Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen lxij. Psalm.1 ’T Zy hoe de wer’lt, op my verwoedt, Ga naar margenoot+
Met ramp benadert: mijn gemoedt
Is stil in Godt en klaer van schroomen.
Van hem mijn heyl. Hy is alleen Ga naar margenoot+
Mijn aer, mijn troost, mijn vasten steen:
Ten grooten
| |
[pagina 170]
| |
val sal ick noyt komen.
2 Hoe langh beloertgh’ een eenigh man? Ga naar margenoot+
Daer doch de straff, niet verre van
Niet verre van elck van u allen,
Op’t onvoorsienste treffen sal,
Ghelijck een muer die neyght ten val,
Met lossen boff in’t endt moet vallen.
3 Soo saltter gaen. En middeltijdt Ga naar margenoot+
Streckt al haer raedt-slagh, al haer vlijt
Den top sijns hoocheydts te verlagen.
Sta by verkeerde leugen-kunst:
De mondt heeft zegen, liefd’ en gunst,
Maer ’thert, vol vloecks, wenscht ramp en plagen.
4 Wat noodt, mijn ziel? weest ghy maer stil. Ga naar margenoot+
Beperckt in Godt uw’ wensch en wil.
Van hem verwacht ick wissen zegen.
In Godt (dies wanck ick nimmermeer) Ga naar margenoot+
Is all’ mijn vastheydt, heyl, en eer, Ga naar margenoot+
Hulp, sterckheydt, roem, en hoop gelegen.
5 Daerom o menschen wie ghy zijt, Ga naar margenoot+
Hoopt op hem, nu en t’aller tijdt:
Gewis, uw’ hoop’ en sal niet dwalen.
Voor hem, in allen noodt en smert,
Giet uyt het diepste van uw’ hert:
Hy, onse hoop, sal troost-rijck dalen.
6 Maer wat zijn menschen kind’ren doch? Ga naar margenoot+
Windt, leugen, ydelheydt, bedroch.
Lust u een proeff: Neemt juyste schalen;
Aen d’een zy’ zy de Mensch geleyt,
Aen d’ander zy’ de Ydelheydt:
Noch sal het laest’ het eerst’ op-halen.
| |
[pagina 171]
| |
7 Verlaet u niet op handt-geweldt Ga naar margenoot+
Off roovelijck-verkregen geldt.
Een roock is’t endt van dwaes bedrijven.
Komt ongesocht u rijckdom a’n,
Soo maeckter u geen afgodt van:
’tHert moet niet ’sGifts, maer ’sGevers blijven.
8 Godt heeft eenmael een treff’lijck woordt Ga naar margenoot+
(Wel meer dan eens van my gehoort)
Geuyt’t tot troost van sijn beminden:
Dat hy’t, en niemandt anders, is
Daer kracht, ten troost en laeffenis,
In allen noodt by is te vinden.
9 Soo is’t. ghy, Heere, zijt de geen Ga naar margenoot+
Die rijck is in barmhertiche’en,
Die’sMenschen doen schat na sijn waerde,
En yeder loon na werck beschaft,
Den goeden eert, den quaden straft,
Een billijck heerscher opter aerde.
|
|