Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen lviij. Psalm.1 GHy die daer sit om recht te spreken Ga naar margenoot+
En voert den naem en hebt den schijn
Van in Godts plaets de geen te zijn
Die ’tgoede loonen, ’tquade wreken:
Seght menschen kind’ren, macher dan
Niet een rechtvaerdigh vonnis van?
2 Kan noch uw’ hert sich niet versaden Ga naar margenoot+
Met stadigh ongerechtiche’en,
Vw’ naesten ten verderff, te sme’en?
Ia uw’ verfoeyelijcke daden
| |
[pagina 164]
| |
Met vroomheydts schijn te pronck doen staen,
En voor rechtvaerdigh heen te gaen?
3 Wat raedt? Dus statet met den boosen, Ga naar margenoot+
Verkeert en slim is sijn bedrijff,
En wast in’t quaedt van ’smoeders lijff.
O! daer ’tverkeerd’ eens is gekosen,
Al boosheydt wat in ’therte broeyt,
Al leugen wat ten mond uyt vloeyt.
4 Door-giftight zijns’ in all’ haer wesen, Ga naar margenoot+
Dooff tot al ’tgeen ten goede leydt,
Als d’adder, die (gelijckmen seyt)
’tOor stoppend’, haer door’t mommel-lesen
Van die wis in’t besweer-rijm gaet Ga naar margenoot+
Bedwelmen noch ontgiften laet.
5 Verbreeck eens, Godt, de felle tanden Ga naar margenoot+
Van dit wreedt-aerdigh Leeuws-gebroedt,
Op datse, recht als ’twater doet, Ga naar margenoot+
Vervloeyen, smeltend’ in haer schanden.
En als een pijl breeckt in den schoot
Sy alle kracht haers opsets doodt.
6 Ghy moets’, als walgelijcke slecken, Ga naar margenoot+
Versmelten doen met ziel en lijff;
Off, als de mis-dracht van een wijff,
Met dichte duysternis bedecken,
Ontreckend’ eeuw’lijck haer gesicht.
’tVerheugelijcke Sonnen-licht.
7 Gelijck, op’t beste van haer groeysel, Ga naar margenoot+
De nieuw en teere doornen-spruyt
Door storm verwelckt, en sterft soo uyt
Eer sy de vrucht siet van haer bloeysel:
Soo valt Godts toorn hun op de le’en
En ruckts’ op ’slevens drempel heen.
| |
[pagina 165]
| |
8 De vrome, door’t rechtvaerdigh wreken Ga naar margenoot+
Verheught in’t diepste van ’tgemoedt,
Sal sijne voet’ in ’sboosen bloedt
Gaen ba’en. Dies and’re sullen spreken: Ga naar margenoot+
Soo werck soo loon. Nu blijcktet wis
Dat Godt op aerden richter is.
9 Nu sietmen, dat, schoon menighwerven
De vrome veel verdrucking lijdt,
Sijn deuchde nochtans niet altijdt
Des wel-doens soete vrucht sal derven;
En dat de boos’, hoe hoogh hy stijght,
Van Godt in’t endt sijn oordeel krijght.
|
|