Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
Den lvij. Psalm.1 GOdt, dien mijn ziel voor waren trooster kent, Ga naar margenoot+
Ach voel en koel de smert van mijn ellent.
Aen dy mijn heul. de schaduw vande vlercken
Vws rijcken gunsts sal my tot dat het endt
Des onheyls koom, ter vaster hope stercken.
2 Ten hooghsten Godt, ten Godt die mijn bestaen Ga naar margenoot+
Goedt ende geeft, sal mijne stemme gaen;
En hy sal troost, troost uyt den hemel senden Ga naar margenoot+
Mijn ziel tot heyl; en haer die om my staen,
Verslindts-gesint, met smaet en schand door-schenden.
3 O soeten troost die ’tdroevigh herte raeckt
Als’t in sijn noot Gods trou en waerheyt smaeckt,
En ’twisse blijck van sijn barmherticheden
Bevindlijck daelt; waar door de geest vermaeckt
In hoop’ sich stijft door klaerd’re hopens reden!
4 ’kWoon by een volck van wreeden leeuwen-aert, Ga naar margenoot+
Wiens tand’ een pijl, wiens tong snijt als een swaert,
Een volck, verhit op sijn verkoren boosheydt.
Verheff dy hoogh, o Godt en strael op aerdt Ga naar margenoot+
Vws glorijs glans, tot schrick der goddeloosheydt.
5 Sy hebben my een voeten-net gespreydt
(Dies ’thert my kromp) en, vol bedrieghlijckheyt,
| |
[pagina 163]
| |
Een kuyl om-heen gedolven, my ten hinder:
Doch vallen selfs in’t gat voor my bereydt,
Soo vindt in’t endt de boosheydt haren vinder.
6 Lof-veerdigh, God, lof-veerdigh, God mijn Heer, Ga naar margenoot+
Staet mijn gemoedt. Wel op mijn tempel-eer, Ga naar margenoot+
Mijn Psalter-luyt, mijn soet-gegalmde snaren:
Vroegh sal ick op, en volcken na en veer Ga naar margenoot+
Den loff uws naems met spraeck en sang verklaren.
7 Sulck loff heeft re’en. Want uwe goedicheydt, Ga naar margenoot+
In enckel trouw en waerheydt vast geleyt,
Reyckt Hemel-hoogh ver boven alle wolcken.
Dat van de glans uws glorijs, uytgebreydt, Ga naar margenoot+
Sich hoogh verheff en strael op alle volcken.
|
|