Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
Den lv. Psalm.1 GEeff ooren, Godt, tot mijne reden.
Verschuyl dy niet voor mijne beden. Ga naar margenoot+
Hoort, en verhoortme. want vol klagen Ga naar margenoot+
En nare onrust is mijn hert,
Terwijl mijn vyandt my benert, Ga naar margenoot+
En door sijn stemme doet vertsagen.
2 Sijn aenschijn dreyght. schelmsch is sijn poogen.
Hy smeedt een hatelijcke logen
Om my, onschuldigh, te bekladden.
Sijn toorn heeft ernst. dies ’thert my beeft Ga naar margenoot+
Tot in sijn diepst’, en voor sich heeft
Des doodts verschrickelijcke schadden.
3 De ziel, bestolpt met grouwel-vlagen, Ga naar margenoot+
Dringt mijne tong aldus te klagen:
O! had ick snelle duyven-schachten, Ga naar margenoot+
Ick vloogh ver heen, en socht een ste’e
Om hier off daer in stilt’ en vre’e Ga naar margenoot+
Op bergh off heyde te vernachten.
4 Gelijck de windt door storm gedreven, Ga naar margenoot+
Soo sal de vrees my aendrift geven
Om ’tover-hangend quaedt t’ontvluchten.
Verwert de tongen vol venijn Ga naar margenoot+
Die steeds (mijn oogh sal tuyge zijn)
Met onheyls zaedt de stadt bevruchten.
| |
[pagina 158]
| |
5 Met rooff, met twist, met list, met logen, Ga naar margenoot+
Met nacht en dagh na quaedt te poogen
En in godtloosheydt te verduren,
Gelijck by oorlooghs-tijdt de wacht
All’ d’uren van den langen nacht
Geduldigh aff-staet op de muren.
6 Daer dampt een stagen boosheydts nevel;
Al slimheydt, leet, bedroch en wrevel Ga naar margenoot+
Dat draeft en spoockt door straet’ en stegen.
Waer’t naeckte vyandt die’t my de’e, Ga naar margenoot+
’tWaer my soo vreemdt niet dat ick le’e,
En ’tonrecht sou my minder wegen.
7 Had sulck sich tegen my verheven
Die d’haet in’t voorhoofdt droegh geschreven,
Wat noodt? ’khad my sijn oogh ontscholen:
Maer nu zijt ghy’t, mijn staet-genoot, Ga naar margenoot+
Mijn mede-raedt, dien ick ontsloot
Al wat in ’therte was verholen:
8 Die my verselde, stuerde, leerde,
Die met my in Godts huys verkeerde. Ga naar margenoot+
Staegh in den drang aen mijne zijde.
Ach Godt, de boosheydt is te groot. Ga naar margenoot+
O! dat een onverwachte doodt
Den sulcken ’slevens draedt aff-snijde.
9 Oneyndelijcke ramp verdelgse,
De aerd’ ontsluyt haer, en verswelgse
Al levend in haer diepste gronden,
Ter hatelijcker duysternis
Daer endt noch weder-keeren is,
Tot loon der al-te-grooter sonden.
10 Der sonden, die sy gierigh plegen,
Die hare wooning, hare wegen,
| |
[pagina 159]
| |
Haer hert en all’ heeft ingenomen.
Hiertusschen send ick mijne stem Ga naar margenoot+
Tot Godewaerts. ’tgebedt heeft klem
En sal met hulpe neder komen.
11 Des morgens vroegh, hoogh op den dage, Ga naar margenoot+
Des avonts laet, sal ick met klage
Demoedich voor mijn Godt verschijnen,
En door het nopen van de smert
Het alderbinnenst van mijn hert
Tot ernstelijcke bede pijnen.
12 Godt sal gehoor ter klachte geven Ga naar margenoot+
En mids in’t oorlooghs-woel mijn leven
Ten vareloosen vrede brengen.
Want siet een groote we’erparty,
Trots op haer tal, sweeft heen om my,
Begeerigh om mijn bloedt te plengen.
13 Godt, eeuw’lijck op sijn throon geseten, Ga naar margenoot+
Hoort wat de menschen hun vermeten
En doet haer flux den hoomoedt slincken.
Waer toe de straff lang opgeschort
Met haer daer’t noyt me’e anders wordt?
Die langs hoe meer in’t quaedt versincken?
14 Die, van Gods vrees in’t herte ledigh, Ga naar margenoot+
Aen Godts beminde (stil en vredigh)
Moordt-gierigh hare handen steken:
Die, uyterlijck (door schoonen schijn)
Verbergend’ hares herts fenijn,
Verbondt en eedt godlooss’lijck breken.
15 De butter-gladde tong biedt vrede, Ga naar margenoot+
Maer ’thert, oneenigh met de rede,
Staet ree om oorloogh aen te vaerden:
Haer woordtjens, mildt en oly-sacht,
| |
[pagina 160]
| |
Sijn soet in’t oor, maer hebben kracht
En gaen in’t hert als bloote swaerden.
16 Wat is, off naeckt: in allen noode Ga naar margenoot+
Vertrouwt u selfs en ’tuw’ aen Gode.
Hy sal u gunstelijck omvaten
Met innerlijcke sorgh en vlijt
En ’tvrome hert dat vele lijdt,
Niet eeuwelijck onseker laten.
17 Maer haer die willens van u dwalen Ga naar margenoot+
Sult ghy ten duyst’ren kuyl doen dalen.
Geen bloedt-gier, met bedroch doorkropen,
Die ’tleven dat nature geeft
En God verhengt, ten halven leeft:
Maer ick, mijn Godt, blijff op u hopen.
|