Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen L. Psalm.1 DE stercke Godt, der dingen hooghste Heer, Ga naar margenoot+
Ontsluyt sijn mondt, en sal van na en veer,
Van daer de Son sich eerst aenschouwen laet
Tot daerse
| |
[pagina 146]
| |
wijckt en uyt den oogen gaet,
Al die op aerdt den naem van menschen dragen
Gesamentlijck voor sijnen richt-stoel dagen.
2 Uyt Sions rots (wanneer dit wil geschien) Ga naar margenoot+
Sal hy den strael sijns Godlijckheydts doen sien
In vollen glans. Hy koomt, gewis, hy koomt, Ga naar margenoot+
(En houdt altijdts de lippen niet betoomt)
Met enckel vuyr verschrickelijck om-schenen,
Met storm en windt, als lijff-wacht, om hem henen.
3 ’tGesternde rondt, dat met sijn omme-ring Ga naar margenoot+
De aerd om-vat en ooght op alle ding,
Het aerdtsche dal, daer alles wat hier leeft
Vergonnen woonst en eersten oorspronck heeft,
Die sal hy beyd’, als’t komt op’t vonnis-vellen
Van’t doen sijns volcks, tot waerheyts tuygen stellen.
4 Vergadert my, (aldus begint sijn re’en) Ga naar margenoot+
Vergadert my ’tbegunstight volck by een,
’tBegunstight volck dat sich op my vertrouwt
En ’theyligh bondt door offer-diensten houdt.
Geseyt, geschiedt. den Hemel met sijn lichten Ga naar margenoot+
Sal tuyge zijn van Godts rechtvaerdigh richten.
5 Welaen, mijn volck (dus vaert sijn reden voort) Ga naar margenoot+
Vergun my spraeck, let ernstigh op mijn woordt.
Hoort Israel. uws selfs geweet sal my
Getuyge staen hoe groot mijn gunst u zy.
Ick Godt, uw’ Godt. Fonteyn van heyl en leven,
En hebt ghy yet, van my is’t all’ gegeven.
| |
[pagina 147]
| |
6 Dat mijn altaer te spaerlijck wordt bespat Ga naar margenoot+
Met beesten-bloedt; off ’tgulden wieroock-vat
In’t heyligh huys te selden reuck-werck schaft,
Des wordt ghy niet van mijnen mondt gestraft;
Daer vloeyt uw’ vlijt; daer is u yv’righ poogen
Gestadelijck voor mijn al-siende oogen.
7 O neen, mijn volck. o! dat en isset niet
Daer ’theyligh oogh, als waerden dienst, op siet.
Al wat u hert en handt van sulcks bereydt
Is ver bene’en mijn hooge Godlijckheydt,
Is d’oorspronck niet van ’tware wel-gevallen.
Ick eysch noch Stier noch Bock van uwen stallen. Ga naar margenoot+
8 En waerom doch sal ick dy eyscher zijn Ga naar margenoot+
Van beesten-gift? ’tgediert, alt’saem is mijn,
’tMensch-schouwend wildt dat sich in’t eensaem wout
Off op’t gebercht by duysenden onthoudt.
’kSie hoogh in rots all’ ’tvluchtig’ op sijn nesten. Ga naar margenoot+
En ’tVee in’t veldt. ’tis all’ voor my ten besten.
9 En schoon my al (na swacker menschen wijs’) Ga naar margenoot+
Den honger dreeff tot noodelijcke spijs,
Soud’ ick van sulx affvorderen van dy
Die selfs behoeft en alles hebt van my?
Van my, die Aerd en Hemel heb tot eygen
En alles doe na mijnen wille neygen?
10 Meynt ghy dat ick belust na Stieren-vleysch, Ga naar margenoot+
Een disch-gerecht van uwen handen eysch?
Off dat my dorst na ’twarme Bocken-bloedt?
O! ver van daen. ontswangert u gemoedt
Van sulck gedacht. het zijn ver and’re saken
Die voor sijn Godt den Mensch gevalligh maken.
11 Geen Beest, maer Geest, die, door erkentenis, Ga naar margenoot+
Van danckbaerheydt volkomen swanger is
| |
[pagina 148]
| |
En Godes loff ten mond’ uytvloeyen doet,
Een hert daer by dat stadigh handt en voet
Drijff tot de daet der heyliger gedachten,
Die breng voor Godt. dat’s ’tbeste offer-slachten.
12 Dan, onvertsaecht en immer angsteloos, Ga naar margenoot+
Mooght ghy in noodt uw’ stem en be’e altoos
Voor mijnen throon klacht-veerdigh laten gaen:
Gewissen troost en hulp sult ghy onfaen,
Dies ghy, noyt zat van mijnen naem te prijsen,
Verdiende eer, danck-willigh sult bewijsen.
13 Dit tot sijn volck. maer droeviger geluyt Ga naar margenoot+
Geeft sijne stem tot den Godloosen uyt.
Waer toe (seyt hy) gepronckt met mijn verbondt?
Waer toe mijn Wet deuchd-schijnlijck in den mont,
Daer doch uw’ hert, een vyandt van goe zeden, Ga naar margenoot+
Mijn woordt versmijt en slimme pa’en doet treden?
14 Geen stuc, hoe schelmsch, off ’tstaet u boosheyt vry. Ga naar margenoot+
Siet ghy een dieff, flux voeght ghy u daer by.
Pleeght met hem raet, soect met-lot aen sijn dieft’.
Echt-brekers zijn ’tgeselschap dat ghy lieft,
Ghy, juyst als sy, sy, juyst als ghy van sinnen,
Hebt t’samen-deel in’t vuyl en beestigh minnen.
15 Vw’ snooden mondt, tot laster affgericht, Ga naar margenoot+
Die braeckt het vuyl dat uw’ valsch herte dicht;
Vw’ gladde tong, bewegelijck van re’en,
Is steedts in’t werck om valsch bedroch te sme’en.
Ghy spaert geen mensch, selfs niet die eene Moeder Ga naar margenoot+
Met u erkent, en schendt uw’ eygen Broeder.
16 Hier henen stuyrt uw’ onbesnoeyde wil Ga naar margenoot+
Des levens gang. ick sie’t, en swijgh al stil.
Waer door de wraeck een wijl met straffe mart.
Dies ghy my, dwaes, schat naer uw’ eygen hart.
| |
[pagina 149]
| |
En oordeelt mijn (wel lang, doch wijs) verdragen
Voor seker merck van boosheydts met-behagen.
17 Ghy doolt, o dwaes. heel anders saltter gaen.
Met scherpe re’en wil ick u ernstigh aen,
En sal ’tgeweet dat nu betoov’ring lijdt
En, sluymer-sieck, off noyt off selden bijt,
Vw’ ziel ten schrick, uws ondancks doen ontwaken
En yeder quaedt met smert indachtich maken.
18 Dit neem in acht all’ die in’t quaedt verwert Ga naar margenoot+
Des Godlijckheydts bewustheydt uyt u hert
Versmeten hebt. op dat u ’tongeluck
Niet schielijck treff’, en ick u met een ruck
Niet grondeloos en sonder hoop’ van ende
Versincken doe in alderdiepst’ ellende.
19 Wien off’rens lust, en my, den hooghsten Heer, Ga naar margenoot+
Met waer’ en Godt-betamelijcke eer
Genaken wil, die koom met een gemoedt
Dat, reyn van gront, Gods eer-danc vloeyen doet.
Dit is, o mensch, ’trecht offer voor de sonden,
Door desen wegh wordt wis Gods heyl gevonden.
|
|