Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen lj. Psalm.1 NV ick, uyt een soo diepen slaep ontwaeckt, Ga naar margenoot+
Daer slinckschen lust my lang in heeft gehouwen,
Mijns leelijcks doens mismaecktheydt koom t’aenschouwen, Ga naar margenoot+
En d’aenspraeck Godts ’tbewuste herte
| |
[pagina 150]
| |
raeckt,
Soo voelt mijn ziel des wroegens nare pijn
En schrick voor straff doet al mijn leden beven.
Wat wil ick, laes! wie sal mijn trooster zijn?
In diepen ernst wil ick tot Godt my geven.
2 Erberm dy, Godt, erberm dy over my, Ga naar margenoot+
Ontsluyt de diept’ van uw’ genadicheden.
Wisch uyt uw’ hert mijn schandigh overtreden,
En maeck mijn ziel van’t pac des sond-schulds vry.
Wasch en herwasch in uw’ gedachtenis Ga naar margenoot+
My, soo gants vuyl door smet der grover sonden,
My, dien sijn quaedt altoos voor oogen is Ga naar margenoot+
En, wel erkent, het hert met smert komt wonden.
3 Ghy, ghy alleen, ghy al-door-siende Godt, Ga naar margenoot+
Zijt mijnes quaedts en misdaedts mede-weter,
Geen oogh, dan’t uw’, en sagh’t. dies niemandt beter,
Dan ghy alleen, de straffe (quaedt-doens lot)
Na eysch van recht haer juyste mate geeft,
En schoon uw’ mondt, om na verdienst te wreken,
Een vonnis uyt’t dat droeve strengheydt heeft,
Blijckt billijckheydt in all’ uw’ doen en spreken.
4 Doch niet alsoo. want uwe wijsheydt weet,
Weet wat ick ben: Een Mensch, die als in’t quade
Heel is gezult; en meestentijdt te spade
Sijn misgang siet met knagend’ herten-leet:
Een mensch, in ongerechticheydt gevormt Ga naar margenoot+
En warm gemaeckt in’t lichaem van sijn moeder:
| |
[pagina 151]
| |
Een mensch, van ’tquaedt soo veler-wijs’ bestormt,
En voor de sond hem selfs een swacken hoeder.
5 Dit all’ nochtans, wan ghy ten strengsten wilt,
Kan my by u geen geldend’ onschuldt strecken:
Want om my wis des sonds bedroch t’onttrecken
Hebt ghy, o Godt, in’t leeren trouw en mildt,
Den diepen schat uws wijsheydts opgedaen Ga naar margenoot+
En my beglanst met uwer wetten klaerheydt
Om ’tpadt ter deuchd’ eenparighlijck te gaen,
Want in den grondt bemint ghy reyne waerheydt.
6 Gelijckerwijs door Godt-gewijde handt Ga naar margenoot+
Met ysoop-kruydt de sondaer over-stoven
Ontsondight blijckt: soo geeff oock my, bedoven
In sonde-quael, een wis vergevings pandt.
Spreeck ghyme vry. schoon ick dan root als bloet
Door sonde ben: snee-wit sal ick verschijnen
En voelen vreuchd’ herleven in ’tgemoedt Ga naar margenoot+
Door vlucht des angsts die tot in’t merch doet quijnen.
7 Ach! laet uw’ reyn en Goddelijck gesicht Ga naar margenoot+
(Door soete kracht van’t lieff’lijck mededoogen)
Niet al te strack op mijne misdaedt oogen
Met klaren glans van’t all’-ont-mommend licht.
Vergun mijn sond geen plaets off leven meer
Maer wischtse uyt en doodts’ in uw’ gedachten,
Om, diep gedempt, t’ontgraven nimmermeer,
En’t eens-geschied’ als ongeschiedt te achten.
8 Ick voel ten goed’ (eylaes!) noch moedt noch kracht
Terwijlen my van’t knagende geweten
Mijn schandigh stuck met smert wordt toe-gebeten:
Van u, mijn Godt, is’t dat ick hulpe wacht.
Schep ghy in my een sonde-suyver hert, Ga naar margenoot+
Vernieuwt mijn ziel en roertse sterck van binnen,
Op dat de geest niet meer verlockt en wert
Maer, wis gevest, blijff meester van de sinnen.
| |
[pagina 152]
| |
9 Versmijt doch my van uwen aenschijn niet. Ga naar margenoot+
Doet my uw’ geest, (het leven mijns gewissen)
Te seer vertoornt, niet uyt mijn herte missen.
Ach! laet my ’toogh waer door de ziele siet.
Ach! geeff my we’er daer my soo wee om is, Ga naar margenoot+
Herts-vreed’ en vreuchd, uyt smaec uws liefds geboren
Die door de sond, fonteyn van droeffenis,
Van my, helaes! te dwaess’lijck is verloren.
10 Dit doe my, Heer. soo ga ick, diep verheught,
Van angst ontlost, inwendighlijck verandert,
En in’t verstandt ter waerheydt opgeschrandert,
Met wissen voet en frissen moedt ter deuchdt.
Alsdan sal ick door levendige daedt Ga naar margenoot+
En klare leer haer die u nu niet vreesen
(Om na uw’ Wet te richten ’slevens draedt)
Tot voet en deuchdt een kenlijck baken wesen.
11 ’tVerfoeylijck beeldt der sond daer ick in legh
Erinnert my mijns misdaedts sware schanden,
Onnoosel bloedt besoedelt my de handen:
Doet, God mijns heyls, de bloet-schuld eenmael wech Ga naar margenoot+
Soo vloeyt my ’tloff van uw’ gerechtiche’en Ga naar margenoot+
Ten lippen aff. soo wordt mijn tong (door sonden
Een wijl vertstomt) tot treffelijcke re’en
En vollen prijs, danck-rijckelijck, ontbonden.
12 Waert ghy belust ten offer op’t altaer Ga naar margenoot+
Door ’sPriesters mes, een rund te sien ontlijven,
Mijn hant stond ree. Maer wat’s aen sulck bedrijven?
Ick weet uw’ hert, o Godt, en is niet daer.
’tRecht offer-werck dat voor Godts aenschijn gelt Ga naar margenoot+
Is, dat de mensch in ned’rigen gemoede,
Met angst en leet uyt haet van ’tquaedt beknelt,
Sijn Godt genaeck, en veerdigh sta ten goede.
13 Nadien’t nochtans uw’ Godlijckheydt behaeght
| |
[pagina 153]
| |
Dat menschen-dienst (hoewel u niet van noode)
Getuyge zy en sichtelijcke bode
Der liefd’ en trouw die u ’tInwendigh draeght:
Dat Sion dan u t’haerwaerts gunstigh vind, Ga naar margenoot+
Tot rust’lijck heyl en bouwing haerder muren,
Soo krijght ghy ’thert rechtvaerdelijck-gesint Ga naar margenoot+
By ’tStieren-bloedt en milde offer-vuren.
|
|