Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen xlix. Psalm.1 AL die op aerdt verblijff en wooning hebt Ga naar margenoot+
En in de lucht des levens adem schept,
’tZy ghy off slecht off edel zijt van bloedt, Ga naar margenoot+
Van kleynen doen off rijck van ’swerelts goedt:
Hoort all’ gelijck. let scherp. want mijnen mondt Ga naar margenoot+
Spreekt schoone re’en geput uyt ’sWijsheydts grondt.
’tGeen duyster was sal mijn gedicht verklaren, Ga naar margenoot+
En ongemeyn is d’uytklanck mijner snaren.
2 Waerom wil ick, door selfs-gesochte pijn Ga naar margenoot+
(Als menigh mensch) te vroech ellendigh zijn,
En geven my, beangst voor quaden tijdt,
Tot schat-geschraep en averechtsen vlijt?
Waerom sal ick het leven datm’ hier leeft,
| |
[pagina 142]
| |
En van hem selfs sijn pijn en lasten heeft,
(Twijl my rondtsom de boose dicht benaren)
Door verre sorgh met dublen last beswaren?
3 Wat is hy dwaes, wanneermen’t wel beschouwt,
Die vaste hoop, op losse dingen bouwt!
Aensiet het volck dat, sijner sinnen slaeff, Ga naar margenoot+
’tGeheele hert gevest heeft op sijn haeff,
Waer op’t gemoedt inwendigh sich vergroft,
En, onbedacht, de mondt van zwetst en stoft:
Helaes! wat is’t wanneer het treft aen’t leven?
Wat troost off hoop’ kan’t goet in wanhoop geven?
4 Noyt mensch, hoe groot, hoe dicht met schat omset. Ga naar margenoot+
Die uyt den doodt sijn broeder heeft geredt.
Onvindbaer is, onvindbaer dat rantsoen. Ga naar margenoot+
Wie kan’t ontgaen als Godt sijn werck wil doen?
Wech dwaes bestaen. Wie redt een ander man
uyt ’tgeen hy selfs geensins ontworst’len kan?
Hy selver moet ten duyst’ren grave dalen. Ga naar margenoot+
De doodt magh wat, maer sal niet eeuw’lijck dralen.
5 Siet wijs, siet dwaes, siet alle menschen aen: Ga naar margenoot+
Sy moeten all’ een selvigh paedtjen gaen.
De doodt is’t endt van alles watmen siet.
De mensch spaert veel, maer sy den mensche niet.
Een doncker graff, wanneermen end’lijck sterft,
Hoe veel men had, is alles watmen erft;
Een ander sal ’tbewaerde goedt verteeren.
O! schrale vrucht van’t pijnelijck begeeren!
6 Het is wel soo, door dom en krom besluyt
Steeckt hy sijn ziel des redens oogen uyt,
En prent sich (dwaes) in sijn verdorven sin Ga naar margenoot+
Een eeuwicheydt der Aerdscher dingen in:
Sijn hooge huys (denckt hy) sal altijdt staen,
De klanck sijns naems, versekert voor ’tvergaen,
Van stam tot stam verhooght zijn en gepresen.
| |
[pagina 143]
| |
Gelijckmen’t wenscht, gelooftm’ een ding te wesen.
7 De hoop’ reyckt wijt. maer (ach!) wat is het doch?
De tijdt doet sien, en leugen-straft ’tbedroch.
Haer dingen zijn al stil ten endt gevloeyt. Ga naar margenoot+
De Lent’ haers eers, ten laetsten uyt-gebloeyt,
Verwacht van nu een eeuwich Winter-we’er,
En, eens verwelckt, hergroent doch nimmermeer.
Gelijck het Vee soo treft haer ’sdoodts verderven,
En sterven (laes!) een onweer-leeff’lijck sterven.
8 Aldus is’t endt. Het droeve dwaesheydts loon Ga naar margenoot+
Stelt hares doens ellende naeckt ten toon.
Nochtans wat is’t? ’tonwijse na-geslacht,
Hoe klaer sy spreeckt, neemt waerheydt niet in acht,
Maer heeft, verblindt door valschen logen-gront,
Der Vad’ren re’en en ze’en in hert en mondt.
O! kracht der veel en voor-geloofder logen!
Dan doch, die wil, wordt licht door schijn bedrogen.
9 Soo stam soo struyck. des levens ganck is een,
En daerom oock des levens endt gemeen.
Gelijck als Die soo moeten Dees daer aff.
Men werptse naeckt, als beesten in het graff. Ga naar margenoot+
Daer leggen sy!, daer leggen sy (helaes!)
In ’sdoodts geweldt niet anders als een aes,
Dat, op het veldt voor’t slindend’ Wildt ten besten,
Wordt opgeknaeght van eerste totten lesten.
10 Gants ongelijck is vromer zielen standt.
(Wat is de deuchdt een groot en waerdigh pandt!)
Den boosen mensch blijft eeuwigh rotten by:
De vrome bloeyt in vreuchd en heerschappy,
Waer van ’tgeniet ’tgemoedt soo lieff’lijck is
Als ’tvocht des dauws, wiens dropjens, koel en fris
Al vroegh voor Son het dorstigh veldt vervreuchden
En kruydt en loff in groente doen verjeuchden.
| |
[pagina 144]
| |
11 Ach! ’theeft geen grondt dat sich de mensch verleydt
En groot verbeeldt in sijne nieticheydt.
Hy moet in’t endt, daer’t al doch henen vaert
Van’t prachtich huys om laegh ter swarter aerdt.
Het eensaem graff, de eeuwigh-donck’re hel,
Blijft sijn verblijff. Maer Godt (o! ’tdoet my wel) Ga naar margenoot+
Sal uyt het graff mijn ziel ontkerck’ring geven.
Daer deert geen doot waer hoop’ is van we’er-leven.
12 Dit leer dy, Mensch. Daerom wanneer’t geschiedt
Dat ghy een man in rijckdom rijsen siet Ga naar margenoot+
En dat de glans sijns huys verdubbelt werdt
Soo gadert u geen nest van vrees in ’thert,
Recht off de boos’ het heyl in erff besat:
Want wacht een wijl, sijn t’saem-gehaelden schat, Ga naar margenoot+
Al wat hy heeft, doet hem de doodt verlaten.
Die’t haest verliest, wat magh hem ’thebben baten?
13 De klanck sijns naems en daelt niet met hem ne’er.
Sijns herten boel, de hoogh-beminde Eer,
De afgodin, van hem soo aengebe’en
En volght hem niet. ’t blijft all’, en hy moet heen.
’tIs waer ’tgemoedt, dat, in sijn lusten blindt,
Tot alle feyl gereedt verbloemsel vindt,
Kan voor een wijl hem selven sachtjens streelen
En sijn verstandt ’sverstandts gebruyck ontsteelen:
14 Terwijl hy hier in volle satheydt leeft
En sijnen dagh den avondt noch niet heeft,
Wat is sijn doen? hy troost sijn hert daer a’n Ga naar margenoot+
En neemt sijn lust soo lang ’them volgen kan.
Het endt siet hy te lichter over ’thoofdt
Om dat meest elck soodanigh wesen looft,
En dat sijn doen, gestijft door schijn van saken,
By alleman sijn waen kan gangbaer maken.
15 Aldus, van elck en van sich selfs gevleyt,
| |
[pagina 145]
| |
Versuypt hy diep in sijne ydelheydt,
Tot dat het komt dat eenmael komen moet
En hem te spa’ sijn doorheydt voelen doet.
Daer vaertmen dan sijn dwase ouders na, Ga naar margenoot+
Gelijck in Doen, en oock in zielen-scha’;
Door een bedroch ter dwaesheydt aengedreven;
Gelijck in sleur en oock in slot van’t leven.
16 O droevigh lot van een veraerde ziel
Die oyt soo ver van reed’lijckheydt verviel!
De duysternis, (geselschap van’t verderff)
D’oneyndb’re nacht is eeuwelijck sijn erff.
’tVerheughlijck licht, uyt Godes glans geteelt,
Wiens beeldt soo soet in klare zielen speelt,
’tVerheughlijck licht, welcks hope troost doet dalen,
Sal immermeer sijn oogen niet bestralen.
17 In’t kort, dus is’t: Heeft yemandt staet off eer, Ga naar margenoot+
Geweldt off schat; het Aerdtsche, en niet meer,
Hoe hoogh het hert met sijn gedachten vlieght,
Hoe veel hy schijnt, sijn gantsche wesen lieght,
Een valsche vreuchd verwisselt hy met wee
En scheydter uyt als’t redeloose vee.
Die Wijsheydt mist moet ware Deuchde derven,
Die deuchdloos leeft sal heylloos henen sterven.
|
|