Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen xlviij. Psalm.1 GRoot is de Heer, en eeren-rijck Ga naar margenoot+
In sijne Stadt, verkoren wijck
En sit-plaets sijner heylicheden.
Wat tong kan Sions loff bereden? Ga naar margenoot+
In een schoon landouw gesticht,
Tegen ’tNoorden aen gericht,
Vast verblijff en eygen wooning
Van den aldergrootsten Koning,
Overal in hooger waerden,
En een Paradijs op aerden.
2 In haer Palleysen klinckt Godts eer. Ga naar margenoot+
Want doe de Koningen wel eer Ga naar margenoot+
Met volle heyr-kracht op haer togen,
Wat glans beschitterd’ hun de oogen!
Hoogh-verwondert stonden sy; Ga naar margenoot+
Angst en grouwel quammer by;
Snellijck moesten sy we’er henen,
Schrick maekt’ haer geswinde beenen;
Schielijck neep de vrees haer herten Ga naar margenoot+
Als een swang’re ’sbarens smerten.
| |
[pagina 140]
| |
3 Al saghmen Tharsis sterck ter zee, Ga naar margenoot+
Haer schepen moesten flux onttwee
Doe ghy des waters diepe vloeden,
Door kracht van windt, op haer liet woeden.
O! hoe wis wordt daer vertrouwt
Daer het oogh ’tgehoord’ aenschouwt.
Iuyst gelijckmen’t ons verkonden Ga naar margenoot+
Heeftmen’t in Godts stadt bevonden:
In de Stadt Godts der Heyrscharen
Blijckt de trouw der ouder maren.
4 (’tGemoedt wordt vast als’t waerheydt vindt.)
Het is een stadt van Godt bemint.
Hy sals’ (o! zegen niet om seggen!)
Op eeuwigh-vaste gronden leggen.
Binnen in uw’ heyligh huys Ga naar margenoot+
Hebben wy in tijdt van kruys
Op uw’ Godtheydt ons gedachten,
Daer wy heyl en hulp van wachten.
Godt uw’ Naem en Glory senden Ga naar margenoot+
Haren klanck tot ’swerelts enden.
5 In recht en billijckheydt bestaet
Al ’twerck dat u van handen gaet.
O! glans der Goddelijcker Deuchden!
Met recht magh Sions bergh vervreuchden. Ga naar margenoot+
Dochters Iuda komt me’e by,
Weest in Godts gerichten bly.
Wandelt rontsom Sion henen; Ga naar margenoot+
Telt haer toornen; let met eenen Ga naar margenoot+
Op de sterckte van haer wallen;
Laet haer bouwsels u gevallen.
6 Op al haer schoont neemt vlijtigh acht,
Op datmen by het na-geslacht
Van tijdt tot tijdt daer van vertellen
En haren naem ten toon magh stellen.
| |
[pagina 141]
| |
Want de Godt die haer dus eert Ga naar margenoot+
En in glory steeds vermeert,
Die is ons, en sal ons wesen
Nu voortaen gelijck voor desen,
En ons sturen en geleyden
Tot dat lijff en ziele scheyden.
|
|