Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 128]
| |
Den xliij. Psalm.1 GEeft vonnis, Godt, aenvaerdt mijn sake, Ga naar margenoot+
Bedingt, volvoerts’; en maecktme vry
Van’t volck dat, hard, en heet ter wrake,
In snoodt bedrogh neemt sijn vermaken
’tIs wind, al staen ons menschen by,
Is Godt niet op ons zy.
2 O sterckt’ en steunsel van mijn leven, Ga naar margenoot+
Waerom verstoot ghy my soo veer
Waerom, van mijn partij gedreven,
Moet ick in muff verdriet om sweven
Nu sendt uw’ licht en waerheydt ne’er. Ga naar margenoot+
(In Godt vindtm’ alles we’er.)
3 Dat ick door haer geley magh raken
Tot uwen Bergh, die soete kust,
En onder u verheven daken Ga naar margenoot+
Het Godt-gewijd’ altaer genaken.
De Mensche soeck’ al waer hem lust:
In Godt alleen is rust.
4 Ghy Godt, tot zielen-lust verkoren,
Zijt daer ick na verlang met smert
Vw’ eere lust my te doen hooren
Door Lof-dicht uyt u gunst geboren
’tIs weeld in een godtsdienstigh hert
Dat Godt gepresen werdt.
| |
[pagina 129]
| |
5 Wat is’t, mijn geest, dat u doet wancken?
Hoe woelt ghy soo, vertrout den Heer.
’kWeet wel dat ick hem noch sal dancken,
(Mijns aenschijns Heylant) door lof-klancken
Al is ’tgeluck somwijlen veer,
Als Godt wil neemtet keer.
|
|