Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
Rijmdichtsche uytbreyding over den Psalter Davids. Tweede boeck.Den xlij. Psalm.1 ALs het Hert na versche beken Ga naar margenoot+
Dorst en hijght, soo treckt na dy
Mijne ziel, met liefd’ ontsteken:
Na Godt, ’sLevens Godt, dorst sy. Ga naar margenoot+
Ach! wanneer sal’t eens geschien
Dat ick’t aenschijn Gods sal sien,
En sijns goedtheydts soetheydt proeven?
Stercke liefd’ hengt geen vertoeven.
2 Tranen zijn mijn spijs geduerigh Ga naar margenoot+
Alsmen my uyt bitter spot,
Dag’lijcks vraeght: Hoe doch soo truerigh?
Waer is nu, waer is uw’ Godt?
’tHert versmelt; doch neemt we’er kracht Ga naar margenoot+
Als my vallen in’t gedacht
Ongeboren bet’re tijden.
Blick van vreuchd versacht veel lijden.
| |
[pagina 126]
| |
3 ’tVroodt my, als my voor komt spelen
Hoe’t noch eens soo om sal slaen
Dat ick met een hoop van velen
Na Gods heyligh huys sal gaen,
Daer de blijde welkoms klanck
En ’tverheughlijck loff-gesanck
’tVolck sal op de maet doen springen
Druck soeckt smaeck van bet’re dingen.
4 Waer toe dan soo ongerustigh, Ga naar margenoot+
Waer toe soo bedroeft, mijn geest?
Wacht op Godt. Is’t nu onlustigh:
’tKan we’er zijn als’t is geweest.
’tKan, en sal. ’tHert tuyges my
Dat ick, door sijn hulpe, vry,
Loff en danck daer voor sal uyten.
Schijnb’re troost sluyt wanhoop’ buyten.
5 ’tHert, mijn Godt, geeft sich ter neder Ga naar margenoot+
Onder ’tpack van droevicheydt
Doch verquickt, en richt sich weder
Als’t uw’ goedtheydt overleydt:
Selfs aen des Iordanen kant,
En in Hermon, ’theuv’ligh landt,
Daer de ramp my heeft versonden.
Overal wordt Godt gevonden.
6 Schoon ick schier al moet verdrincken Ga naar margenoot+
In de diept van ongeluck,
En, onhelplijck, schijn te sincken
In de baren van den druck;
Schoon my ’sramps geheelen vloedt
Over-bruyscht: noch leeft de moedt.
’tMinste straelsel van Gods minne
Daelt met troost ter zielen inne.
7 ’tSoet beschijnen van de Sonnen Ga naar margenoot+
Sijnder goedertierenheydt
| |
[pagina 127]
| |
My noch eens te sullen jonnen
Heeft my Godt klaer toegeseyt.
Dies ick hem (selfs in den nacht)
Loff toe sing en doe mijn klacht,
Hem, Fonteyne van mijn leven,
O! Die’t all’ heeft, kan mildst geven.
8 Waerom is’t (dus zijn de klachten Ga naar margenoot+
Die ick Godt, mijn vastheydt, sen’)
Dat ick doodt in uw’ gedachten
En by na als niet en ben?
Waer toe in soo droeven standt?
Waerom treur ick onder d’handt
Van mijn straffe we’er-partijen?
Al te lang maeckt suff in lij’en
9 ’tIs een doodt-smert in mijn leden, Ga naar margenoot+
’tIs een moordt-priem in’t gemoedt,
Als ick, vol van schaemt, dees reden
uyt mijn vyandt hooren moet:
Wel, hoe doch? hoe is’t met u?
Vwe Godt, waer is hy nu?
Geen meer leet voor vrome herssen
Als met Godt te hooren scherssen.
10 Waerom doch soo ongerustigh Ga naar margenoot+
Waerom soo bedroeft, mijn geest?
Wacht op Godt. Ist nu onlustigh:
’tKan we’er zijn als’t is geweest.
’tKan, en sal. ’tHert tuyges my,
Dat ick, door u hulpe, vry,
Loff en danck daer voor sal uyten.
Hoop’ in’t hert, doet druck aff-stuyten.
|
|