Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen xxxix. Psalm.1 DOe ick, verne’ert, mijn boose we’er-party Ga naar margenoot+
In macht en pracht moest sien voor my,
Maeckt’ ick besluyt, en dacht in mijn gemoedt:
’tZy wat ick sien of hooren moet,
Ick sal opt nauwst mijn wegen gade slaen
En met bedaerde sinnen gaen.
| |
[pagina 116]
| |
2 Ick sal my selfs (om vry te zijn van sondt)
Een breydel leggen in den mondt.
Gedacht, gedaen. De tong was met den wil. Ga naar margenoot+
Ick pijnde my, en sweegh stock-stil.
En om ’tverbondt doch niet te overtre’en,
Soo sweegh ick quaedt en goedt met een.
3 Wat baet besluyt als’t boven krachten gaet?
Wie set den druck soo nauwen maet?
Ick sweegh een tijdt, ’tis waer: maer ’tvalt benaut
Daer ’thert stae’gh-a’n sijn leet erkaut. Ga naar margenoot+
Mijn selfs gedacht’ heeft my ter spraeck getsert.
Verholen pijn is vuyr in ’thert.
4 Gedempten toorn verbrack met onbescheydt
Den grendel van stil-swijgentheydt;
Ter neder lagh ’thertneckigh ziel-besluyt,
Het alderbinnenst moester uyt.
Waer sal’t, o Heer, (dus vielen mijne re’en)
Waer sal’t ten laetsten met my heen?
5 Ten minsten koom, en toon my Wat en Hoe, Ga naar margenoot+
Op dat ick eenmael ’t endt bevroe’:
Op dat ick weet wat ghy voor perck en wet
Mijns levens during hebt geset:
Op dat ick weet wanneer mijn ongeval,
Door’slevens enden, enden sal.
6 Wat is, wat is het leven datm’ hier heeft, Ga naar margenoot+
En (meest met pijn) wordt aff-geleeft?
Een hand-breedt ste’es, een tijdeloosen tijdt,
Die komend’ heen gaet en ontglijdt:
Een hand-breedt stee’s, een stip, een nietigh Yet,
Een ding dat steeds hem selfs ontvliedt.
7 Een nietigh Yet, wanneermen’t meet en telt
En by uw’ tijdt en dagen stelt:
| |
[pagina 117]
| |
Vw’ tijdt, o Godt, die van verdriet noch leet
Van tegenheydt noch onlust weet:
Vw’ tijdt, o Godt, die maet noch tal en kent
Maer reckt en streckt sich sonder endt.
8 Gelijck een schim op’t onversiens verdwijnt Ga naar margenoot+
Soo haest de Son niet meer en schijnt;
Off als een beeldt datm’ in een water siet
Door ’tminste roeren is te niet:
Soo moet hy, (dwaes) soo moet hy snellijck heen
En’t onontgancklijck doodt-padt tre’en.
9 O! ydelheydt! sijn tijdt, soo kort van duer,
Wordt hem door noo’loos sorgen suer.
Gants nietigh is’t al wat hy hier geniet:
En noch door-sult hy’t met verdriet.
Sijn eygen doen maeckt geest en lichaem mat,
En hem sijns korten levens sat.
10 Hy hoopt, hy vreest; hy ziel-tooght, hy verlangt;
Hy sucht, hy quijnt, hy wordt beangt:
Onsek’re vreuchd’ houdt sijn gedachten op,
Geleden smaedt vult hem den krop,
Verborgen nijdt gehengt hem geen vermaeck,
Veroudden toorn hist hem ter wraeck:
11 Hy raept, hy schraept; hy woelt, hy jacht, hy tracht;
Noyt slaept hy sorgeloosen nacht;
Hy slaeft, hy draeft, hy sweet, hy wint en werft,
Maer weet niet eens wie’t na hem erft.
Bemerckt sijn doen, siet en door-sietet al:
Geen soeticheydt off s’heeft haer gal.
12 Als ick aldus de aerdtsche nietiche’en,
In al wat oyt de Son bescheen,
Met ’sherten-oogh aendachtelijck door-strael:
Wat isser daer ick troost uyt hael? Ga naar margenoot+
| |
[pagina 118]
| |
Wat is doch Hier dat vaste rust in heeft
Off redding uyt ellende geeft?
13 O ver van my, dat ick by d’Ontrouw, Trouw,
In Onmacht, Macht gaen soecken sou.
’tStaet los en bros al wat op aerden is;
Op u, Heer, gaet de Hope wis.
Aen u, aen u heeft sich mijn hert gehecht
En ’tancker sijnes hoops geleght.
14 Der sonden schuldt, fonteyn van alle quaedt Ga naar margenoot+
Soo langse onvergeven staet,
Ach! dempt doch die in’t endeloos vergeet,
Ontkerckert my uyt alle leet.
Gehengt het niet, gehengt het niet, mijn Godt,
Dat ick den dwasen sta ten spot.
15 Mijn tong (’k beken’t) heeft dwaesselijck gemist,
De voet is uyt het spoor verglist:
Dies (wel-bedacht) hervat ick het verbondt
Voorheen gemaeckt met mijnen mondt.
’kWil stille zijn, en laten van nu aen Ga naar margenoot+
Geen eenigh woordt ten mond uyt gaen.
16 ’tZy goedt off quaedt, (als’t van u, Heere, koomt)
Met recht wordt mijne tong betoomt.
’tZy vreuchd’ off druck, ’tzy watmen hoort off siet
In alles wat op aerdt geschiedt,
Met recht houdt sich de mensch in alles stil
En geeft sich, los, in Godes wil.
17 Ach wendt van my uw’ plagen eenmael aff. Ga naar margenoot+
Uw’ roede valt my veel te straff.
Te swaer is my de last van uwen arm,
Waer onder ick, beswijckend’, karm.
Als sich u handt ter sonden-tucht verheft, Ga naar margenoot+
Helas! hoe wordt de mensch getreft!
| |
[pagina 119]
| |
18 Al ’tSchoon en soet daer sijnen lust na haeckt
En sijn gemoedt in is vermaeckt:
Sijn weeld, sijn pracht, sijn goedt, sijn staet, sijn eer,
Sijn schoont en kracht, ’tleyt al ter ne’er:
’tVerwelckt, verdwijnt, ’tvergaet gelijck een kleedt,
Voor’tknagen van der motten beet.
19 Vertreckt uw’ oogh een weynigh van den schijn,
Soo siet ghy wat de Menschen zijn.
De Menschen t’saem (’tis wel en recht geseyt)
Zijn enckel Niets en Ydelheydt.
Ach! wie door-grondt, en oordeelt na waerdy
Hoe gantslijck niets de Mensch wel zy?
20 Hoort, Heer, mijn be’e. geeft ooren tot mijn klacht. Ga naar margenoot+
Neemt mijner droever tranen acht.
Als vreemdeling ga ick verschoven heen,
Als eertijdts al mijn vaders de’en.
Een lastigh gast ben ick al-om op aerdt,
En, om dat ick u dien’, onwaerdt.
21 Laet aff van my, op dat sich ’thert verquick Ga naar margenoot+
En niet in sijn ellende stick.
Laet aff van my, eer dan de geest beswijck
En, on-her-krijghlijck, van my wijck:
Eer ick verscheyd’, en sinck ter duysternis
Waer uyt geen wederkeeren is.
|
|