Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen xxxviij. Psalm.1 T’Wijl de sinnen zijn ontsteken Ga naar margenoot+
Om te wreken
’tOnbehaechelijcke quaedt,
Laet, o Heer, de straff betijden:
’tRecht castijden
Houdt sich binnen sachtheydts maet.
2 ’kHeb soo veel als ick kan dragen
Van uw’ plagen:
Laes! ick voel alsnoch de smert Ga naar margenoot+
Die my uwe pijlen maken:
Want sy raken
Tot in’t binnenst van mijn hert.
3 Vwe handen, my te machtigh,
Drucken krachtigh.
’tHert van sonden-straff bewust. Ga naar margenoot+
Is een beul in all’ de leden,
’tSnackt na vreden,
Maer vindt nergens heul noch rust.
4 Sulck inwendigh herten-pijnen
Doet verquijnen.
’kVind my wreed’lijck aengetast Ga naar margenoot+
Van des quaedt-doens ongenoegen:
| |
[pagina 112]
| |
’tSonde-wroegen
Is t’ondragelijcken last.
5 Als ick mijn onsinnigh poogen Ga naar margenoot+
Neem voor oogen,
’tLijckt my enckel etter-dracht.
Ach! hoe leelijck stinckt de wonde
Van de sonde
Alsmen op haer vruchten acht.
6 Onder ’t pack der ongelucken Ga naar margenoot+
Die my drucken
Krommen mijne swacke le’en.
Hert en kleeding dragen rouwe.
Droeff t’aenschouwen
Ga ick heele dagen heen.
7 ’tKranck’righ sonde-smets vervuylen Ga naar margenoot+
Voel ick schuylen
In mijn duyster ingewandt.
Niets aen my off ’theeft sijn qualen.
’tGodloos dwalen
Brengt de ziel in droeven standt.
8 Merch en sap is my ontweken. Ga naar margenoot+
’tHert, besweken
Door de smert, te groot en swaer,
Doet de stem de lucht vervullen
Met haer brullen.
’tHerte uyt’t sich door gebaer.
9 Heer, ghy weet hoe hert en sinnen Ga naar margenoot+
Staen van binnen:
Voor uw’Godlijck aengesicht
Staen mijn suchten en gepeynsen.
Wie kan veynsen
Voor het al-door-stralend’ licht?
| |
[pagina 113]
| |
10 ’tHert, door angst her-om gedreven, Ga naar margenoot+
Is aen’t beven;
Alle krachten leggen ne’er;
D’oogen, door getraen ontluystert
En verduystert,
Doen haer ouden plicht niet meer.
11 Die my naest zijn van naturen, Ga naar margenoot+
Kennis, buren,
Sien mijn quael van verren aen.
Selden sullen vrienden naken
Als de saken
Ongesien en sober staen.
12 Maer die na mijn onheyl wenschen Ga naar margenoot+
(Boose menschen)
Leggen lagen. houden raedt.
D’hater neemt het tot sijn voordeel
Als Godts oordeel
Over sijnen vyandt gaet.
13 Watse vaten. watse hooren, Ga naar margenoot+
Mijne ooren
Moeten als gehoorloos zijn.
Wat mijn haters overleggen,
Watse seggen,
Stille-swijgen dat is mijn.
14 Op de bitsche smaed’lijckheden Ga naar margenoot+
Van haer reden
Ben ick dooff en stom met een.
Als ellendt den moedt doet swichten,
Hare plichten
Weyg’ren alle ’smenschen le’en.
15 Hierentusschen staen en wachten Ga naar margenoot+
Mijn gedachten,
| |
[pagina 114]
| |
Heer, in hoop’ en stilt, op dy.
Ghy, mijn Godt, door liefd’ gedreven,
Sult ghy geven
Dat mijn hoop’ niet ydel zy.
16 All’ mijn bidden, all’ mijn stenen Ga naar margenoot+
Wil hier henen:
Dat ghy, Heer niet toe en laet
Dat mijn stoute we’er-partijen
Sich verblijen
In mijn al te sob’ren staet.
17 Op mijns voeten minste missen
Off verglissen
Worden sy vol roems en koen.
Die sijn vyandt siet verlagen
Krijght behagen
In sijn onrechtvaerdigh doen.
18 Haren roem en leugen-laster
Schijnt te vaster
Alsmen d’oogen slaet op my:
Want tot ramp schijn ick verkoren; Ga naar margenoot+
Ia geboren;
Smert is my gestadigh by.
19 Wat wil ick my selven vleyen Ga naar margenoot+
En verleyen
Ach waer toe moetwillens dom?
Sonden zijn’t, die dese slagen
My doen dragen.
Alle straff heeft haer waerom.
20 Anders is’t met haer gelegen Ga naar margenoot+
Die my tegen
En ten onrecht vyandt zijn:
| |
[pagina 115]
| |
Lustigh leven sy en prachtigh,
Groot en machtigh.
Spoedt in quaedt, geeft vroomheyts schijn.
21 Dat my onmoedt moet geschieden Ga naar margenoot+
Van die lieden,
Loonend’ all’ mijn goedt met quaedt,
Is, om datse uyt mijn wercken
Deuchdt-lust mercken.
Ongelijckheydt oorsaeckt haet.
22 Wilt my, groote Heer der Heeren, Ga naar margenoot+
’tHoofdt niet keeren,
Weest my by in dese smart.
Doet my hulp, en doetse spoedigh. Ga naar margenoot+
’tMaeckt mismoedigh
Als ’tontset te lange marrt.
|
|