Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen xxxvij. Psalm.1 LAet droeve nijdt inwendigh u niet pijnen Ga naar margenoot+
Als ghy ’tgeluck der booser Menschen siet:
Laet grammen spijt u ’therte niet doen quijnen,
Om
| |
[pagina 107]
| |
dat haer lust (soo’t schijnt) sijn wit beschiet.
Haer Staet staet los. haer bloem sal yligh flenssen, Ga naar margenoot+
Als’t doode gras, in’t kort sijn groent’ verschiet.
2 Neemt troost in Godt, den stercksten troost der menschen. Ga naar margenoot+
Vly u ter deuchdt. soo wordt u ’tlandt te deel.
Ghy houdtter standt. u hert erlangt sijn wenschen
Na noodt-drufts eysch. Alleen maeck Godt geheel, Ga naar margenoot+
Geheel u lust; sijn heyligh woordt, uw’ baken:
In Schijn en Zijn, vindt ghy te wijden scheel.
3 Beveel aen Godt uw’ gantsche doen en saken, Ga naar margenoot+
Vw’ lijff, uw’ eer, uw’ leven, goedt en bloedt.
Het sal wel gaen. Sijn wijsheydt sal’t wel maken.
En schoon uw’ recht nu doncker wesen moet: Ga naar margenoot+
Voor yeders oogh sal hy’t soo klaer doen wesen
Gelijck hy’t licht op schoonen middagh doet.
4 Loopt u ’tgeluck nu slechter dan voor desen, Ga naar margenoot+
Duyck in ootmoedt. hou dy in Gode stil.
Sluyt uwe ziel voor ’tmurmurerigh vreesen.
Wacht op Godts handt. maeck sijnen uwen wil.
Ontroer dy niet, of ’tquam dat boosen luyden
Haer boos bestaen somtijdts na lust toe-vi’l.
5 Wech spijt en toorn. wech onmoets blinde buyden. Ga naar margenoot+
Sie toe dat ’t oogh door nijdt sich noyt verstaer
Op haer geluck. om door een onrecht duyden.
Van Waen verruckt, haer Doen te volgen naer.
Quaet Doen, quaet ent. verderff is’t erff der boosen. Ga naar margenoot+
Maer die op Godt vertrouwen, ’tLandt is haer.
| |
[pagina 108]
| |
6 Een handt-vol tijdts; en uyt heeft de Godloose, Ga naar margenoot+
Ooght na de plaets die hy (op sijnen val
Heel niet verdacht) ter woonst sich had verkoren:
Wat sult ghy sien? een ydel Niemendal.
De nedrig’ is’t die, in geruste dagen, Ga naar margenoot+
’tGewenschte Landt met vreuchdt bewoonen sal.
7 De boose loert, en leyt den vromen lagen; Ga naar margenoot+
Hy dreyght in’t hert; en knerst en berst van spijt:
Godt schouwt het aen. en spot met sijn aenslagen. Ga naar margenoot+
En schoon hem ’thert niet quaets en spooct: den tijt:
Den tijdt siet Godt, den tijdt siet Godt geboren
Die wraeck aff-dringt en hem te gronde smijt.
8 De boose uyt’t het quaedt in’t hert gesworen. Ga naar margenoot+
Hy spant sijn boogh. ’tmoordt-yser gaet van leer.
De vroom’ heeft hy ter slachtinge verkoren,
De vrome, kleyn, en swack tot tegen-weer.
Vergeefs: sijn boogh verbreect. het swaert sal keeren, Ga naar margenoot+
En soecken ’thert van sijnen eygen Heer.
9 Het kleyn beslagh (doch ’twelck in deuchdt en eeren Ga naar margenoot+
Genoten wordt van een die deuchdt hanteert)
Geeft meerder heyls in een vernoeght erneeren,
Dan ’tonrecht goedt van die staegh meer begeert,
Wiens macht Godt breect, en aen ramps klip doet stooten: Ga naar margenoot+
Die Godt, wiens hulp noyt vrome ziel ontbeert.
10 Des vromen lot is vast by Godt besloten: Ga naar margenoot+
Heyl is sijn deel, en blijftet eeuwelijck.
Noyt wierdt met schaemt sijn aenschijn over-goten, Ga naar margenoot+
’tZy pest, ’tzy krijgh, ’tzy honger op’t aerdt-rijck
Met plagen woedt. Geens dings sal hem ontbreken:
Gods milde gunst is hem een wissen wijck.
11 De boose mensch, van Godts verbondt geweken, Ga naar margenoot+
Is als het vet eens Rams, dat, snel ontvlamt
En op’t Altaer ten offer aengesteken,
| |
[pagina 109]
| |
Tot dunnen roock in’t ydel henen dampt.
Hy moetter aff. sijn grootsheydt sal verswinden,
Hy kampt vergeefs die met sijn noodt-lot kampt.
12 De boose, rad om woecker-winst te vinden, Ga naar margenoot+
Leent, raept, en schraept: doch komt altijts te kort;
Niets macher aff. De rechte Godt-gesinde,
Schoon bang gewoel sijn winst-ploegh niet en port,
Heeft overschot; een ruyme handt in’t geven:
Dies hem Gods heyl; den qua’en, Gods plaegh bestort. Ga naar margenoot+
13 Godt schouwt met vreucht, en heeft sijn lust in’t leven, Ga naar margenoot+
In doen en laet eens rechten vromen mans.
Hy ment sijn deucht, en geeft hem kracht in’t streven.
Schickt dan by-wijl het slincksche lot een kans Ga naar margenoot+
Die ramp-waerts wil: Gods hant sal hem niet tragen.
De vrome valt, maer noyt en leyt hy gants.
14 ’kBen jong geweest; nu ben ick oudt van dagen: Ga naar margenoot+
’kSagh noyt by Godt den vromen in’t vergeet,
Noch sijn geslacht het bedel-broodt gaen knagen.
Elck wedervaert soo hy een ander deed’:
Hy leende graegh, sijn hant was schoots in’t deelen: Ga naar margenoot+
Geen van de sijn’ die oock oyt kommer leedt.
15 Vier steedts van quaedt. laet goedt u noyt vervelen. Ga naar margenoot+
Leg grondt in deuchdt, en teffens in geluck.
God lieft het recht. Noyt heyligh mensch ging quelen Ga naar margenoot+
By feyl van hulp, noch smoorden in den druck;
Hem, met de sijn’ heeft Godt steedts in bewaring:
Der boosen stam geeft hy ’tverderff ten pluck.
16 Ick heb’t geseyt, en segh’t we’erom, (tot klaring Ga naar margenoot+
Des donckerheydts die in Godts wegen schijnt)
De vrome mensch, al druckt hem veel beswaring,
Is nochtans Die, die’t landt bewoont, bezijnt,
Besit, bëerft, behoudt, in waren vrede,
Soo lang de nacht voor’t dage-licht verdwijnt.
| |
[pagina 110]
| |
17 Dit’s vroom-mans deel. Hoedanigh sijne zeden? Ga naar margenoot+
’tHert is een schat van nutte Deuchden-leer;
De tong, een bron van hoog’ en wijse reden:
Sijns Heeren Wet, in’t herte diep en veer, Ga naar margenoot+
Heeft heel sijn grondt met Deucht-liefd’ ingenomen:
Sijn wissen tredt en slibbert nimmermeer.
18 De boose luypt, en heeft het op den vromen. Ga naar margenoot+
Daer schuylt, daer schuylt een bloedigh moort-besluyt;
Godt doet sijn vrundt de wreede klauw’ ontkomen, Ga naar margenoot+
En mids in noodt helpt hy hem trouwlijck uyt:
De klacht wort valsch, de schult verdicht bevonden;
’tWreedt vonnis breeckt, door waerheyts blijck gestuyt.
19 Laet uwe hoop in Godes gunst sich gronden, Ga naar margenoot+
En draeght u trouw in’t volgen van sijn wet:
Den hooghsten trap des heyls hebt ghy gevonden,
En vasten stoel in’t saligh landt geset.
Der boosen hoop, in sijne hoop’ bedrogen,
Siet ghy eer lang door ’twicht sijns ramps verplet.
20 Ick heb gesien, gesien met eygen oogen, Ga naar margenoot+
Dat hier en daer een godtloos’ in gemack
En welstandt was; vol-op had; hoogh-getogen,
In groente stondt gelijck een Lauren-tack:
Een tijdt daer na, ’ksie om. ’kverneem noch teeken, Ga naar margenoot+
Noch spoor, noch yets dat van sijn wesen sprack.
21 Hier tegen siet, die suyver van gebreken, Ga naar margenoot+
En vroom zijn aen. Gewis, off traegh off snel
Sal haer geluck ten laetsten ’thooft op-steken,
En vesten hun in’t lang verhoopte wel.
Maer wis verderff heeft hy in’t endt te wachten Ga naar margenoot+
Die, ver van Godt, niet acht op sijn bevel.
22 De vrome Mensch heeft niet op eygen krachten, Ga naar margenoot+
Maer op sijn Godt geheel en al te staen;
| |
[pagina 111]
| |
Die is sijn sterckt, die helpt, die hoort sijn klachten, Ga naar margenoot+
Die siet sijn noodt, die neemt sich sijnes aen,
Die reddet hem, en stuyt der boosen trachten.
Wie God vertrouwt, geen ding en magh hem scha’en.
|
|