Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen xxxiij. Psalm.1 GHy die u ernstigh geeft ter deuchden, Ga naar margenoot+
En all’ uw’ doen in waerheydt vest,
Nu laet uw’ geest in Godt vervreuchden.
Godt loven past den vromen best.
And’re mogen prijsen
En mond-eer bewijsen;
Doch met weynigh grondt:
D’alderhooghste Heere
Krijght sijn ware eere
Uyt der vromen mondt.
2 Laet ’sHeeren loff de lucht door-galmen, Ga naar margenoot+
Vermengt het Ve’el en Keel-gezanck
En ’tMaet-gedicht der nieuwer Psalmen Ga naar margenoot+
Met vrolijck Luyt- en Fluyt-geklanck.
| |
[pagina 91]
| |
Laet uw’ stem en snaren
Sijne eer verklaren,
En de melody
uyt een ziele stroomen
Daer de vreuchd volkomen
En op’t hoochste zy.
3 Sulck vreuchden-loff heeft grondt en reden.
Want wat Godt spreekt en doet, is wel: Ga naar margenoot+
Sijn Woordt is reyn, sijn wercken mede,
Getrouwheydt is haer met-gesel.
Recht gericht bemint hy Ga naar margenoot+
En in onschuldt vindt hy
’tWare lievens waerdt.
D’over-soete soetheydt
Sijner milder goedtheydt
Vult de gantsche aerdt.
4 Door ’tmachtigh woordt, wel eer gekomen Ga naar margenoot+
uyt sijnen Goddelijcken mondt,
Heeft d’Hemel sijn begin genomen
Met all’ wat oyt sich in hem vondt:
Son en Maen en Sterren,
Die voor’t oogh van verren
Schoon ten toone staen,
En het wijdt bevangen
Sijner ommegangen
Als een heyr beslaen.
5 De woeste Zee en hare stroomen Ga naar margenoot+
Heeft hy bevat’t als in een bond,
En als een schat te saem genomen
In’t diepste van des werelts rondt.
Hem ontsie en vreese Ga naar margenoot+
Al wat ziel en wesen
Op de Werelt heeft;
Schrick door-treff de leden:
| |
[pagina 92]
| |
Van all’ wat hy stede
Op der aerden geeft.
6 Godts reden is ten vollen krachtigh: Ga naar margenoot+
Hy spreeckt een woordt; en ’tis gedaen.
Sijn wil is aller dingen machtigh:
Hy geeft een wenck; en ’tmoet soo gaen.
Vreemder volcken lagen Ga naar margenoot+
En bedeckt’ aenslagen,
Tot sijns volcks verdriet,
Raden en gedachten,
Vonden, listen, trachten
Maeckt de Heer te niet.
7 Maer’tgeen dat eens by hem besloten Ga naar margenoot+
In vasten raedt en wille leyt,
Kan niemandts poogen ommestooten
Maer staet en blijft in eeuwicheydt.
All’ sijn raedt en poogen
Heeft hy in vermogen,
All’ sijn doen heeft klem;
’tGeen hy wil, moet vallen:
Hy heerscht over allen,
Niemandt over hem.
8 O! saligh volck! o! rijck van zegen Ga naar margenoot+
Die d’aller dingen Opper-voochdt
Ten Godt en Herder hebt gekregen!
Wiens teere sorgh uw’ doen beooght.
O! ghy wel-geboren
Die hy heeft verkoren
Tot sijn eygen lot!
Wat kan hy goedts derven
Die een eygen erve
Is van sijnen Godt?
9 De Heer, van sijnen hoogen hemel Ga naar margenoot+
Schouwt aller menschen kind’ren aen;
| |
[pagina 93]
| |
Door all’ haer Doen, gewoel, gewemel
Laet hy sijn heyligh ooge gaen.
All’ haers herten meenen Ga naar margenoot+
Siet hy scherp door-henen;
Hem bedrieght geen schijn;
uyt heeft ’squaedts missaker:
’tMaecksel kan den maker Ga naar margenoot+
Niet verborgen zijn.
10 Tyrannen mogen moedigh wesen Ga naar margenoot+
Op hare Kroon en oorlooghs-macht,
Een Krijger op sijn stercke pezen
En ongemeyne leden-kracht:
’tKan geen wisheydt geven
Noch hun ’twaerde leven
Redden uyt den doodt
Snel-gevoette rossen Ga naar margenoot+
Konnen niet verlossen
In den hoogen noodt.
11 Maer die Godts vrees in’t herte dragen Ga naar margenoot+
En hebben hoop’ op hem geset,
Al zijnse kleyn, ’tis Godts behagen
Dat hy sorghvuldigh op haer let.
Dat hy als de stroomen
Van ellende komen
En de noodt bestrijdt,
uyt den doodt haer trecke
En het leven recke
In den dieren tijdt.
12 Dit weten wy. des zijn wy moedigh Ga naar margenoot+
En nemen hem ten toeverlaet.
In noodt is hy ter hulpe spoedigh
En als een schildt die voor ons gaet.
D’herten hem ge-ee’gent Ga naar margenoot+
Worden over-regent
| |
[pagina 94]
| |
Met den rijcken smaeck
Sijner soetster soetheydt,
Proevend’ in sijn goedtheydt
’tHooghste ziel-vermaeck.
13 Aldus, o Godt, staen onse herten, Ga naar margenoot+
Soo vast rust onse hoop’ op dy,
Selfs in’t genaken van de smerten
Gedreyght van onse we’erparty.
Geeft dan dat ons hopen,
Door’t Lucks tegen-loopen,
Niet vergeefs en blijck,
Maer maeckt u genaden,
Door hulp-rijcke daden,
Onse hoop’ gelijck.
|
|