Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 88]
| |
Den xxxij. Psalm.1 WEl hem, dien Godt, uyt volheydt van genaden, Ga naar margenoot+
Ontlossing doet van vorige misdaden:
Wiens oude schuldt, tot schuldt niet aen-geseydt,
Bedolven is in Gods vergetenheydt. Ga naar margenoot+
Wel hem, wel hem, wiens quaet niet opgeschreven
In Gods gedacht vry-gevigh is vergeven,
Om dat van nu het omgekeert gemoedt,
Den sonden haets, geen boosen lust en voedt.
2 Laes! hierom wast, dat doe ick’t quaet wou’ swijgen, Ga naar margenoot+
Noch my voor My noch voor mijn Godt betijgen,
Maer, door gewoont aen d’ouden lust gehecht,
Met mijn Geweet was stadich int gevecht,
Onrust mijn hert inwendigh quam beknagen,
En diepen angst de tong tot treurigh klagen;
Het oogh, tot traen, de borst, tot suchten dwong,
Den heeschen keel een bangh gehuyl aff-drong.
3 Vw’ stercke handt was my straff op de leden, Ga naar margenoot+
’tZy duysterheydt het aerdtrijck overkleeden,
| |
[pagina 89]
| |
’tZy ’theughlijck licht den schoonen dagh her-brocht.
Mijn dor gebeent’ontbrack sijn noodigh vocht.
Het quellijck hert verteerden sich in lijden,
Gelijck de Son in dorre Somer-tijden
Het dorstigh landt ongunstelijck bestraelt
En’t teer’ gewas sijn levend sap onthaelt.
4 Wat raedt. (helaes!) Als uyt een droom gekomen Ga naar margenoot+
Heb ick, o Godt, tot u mijn gang genomen;
’tBemerckte quaet (de bron mijns quaels) verfoeyt
’tVerfoeyde quaedt in’t herte uytgeroeyt,
’t uyt-roeyde quaedt reyn-uyt voor u beleden
En troost geëyscht door tranen en gebeden.
Wat is de vrucht? O! goedtheydts overvloedt!
Ghy quijt’t de schuldt, en vredight mijn gemoedt.
5 Hierom is’t recht, Dat yeder mensch die veyligh Ga naar margenoot+
Sijn padt wil gaen, en jaeght na ’tsalig’ Heyligh,
Van sonde-boet geen uytstel oyt en maeck,
Maer met gebe’en recht-tijdigh Godt genaeck.
Schoon dan bywijl verschrickelijcke baren
Des droeven Lots, rontsom hem henen varen:
’tEn raeckt hem niet. Sijn hert, aen God vertrouwt,
Blijft onverschrickt wanneer een ander grouwt.
6 Ghy zijt het, Godt, die my met hulp gereedt zijt; Ga naar margenoot+
Een schut en scherm in alle angst en leet zijt;
In noodt my redt, ontkerckert, heyl herbrengt,
En my den geest met roem en vreuchde drenckt.
O! goedtheyt Godts! noch gaen uw’ stralen veerder.
Ick wil (seght ghy) u zijn een saligh leerder; Ga naar margenoot+
V banen’tpadt dat ghy ter Deuchdt moet gaen;
En van uw’ wegh geentijdts mijn oogen slaen.
7 Alleen sie toe, dat ghy (als domme dieren, Ga naar margenoot+
Als Muyl’ off Paerd’, die ’tstraff gebit moet stieren,
En tegen danck ten ganck aen-prangt en stouwt)
V tegen Godt niet weder-barstigh houdt;
| |
[pagina 90]
| |
Vw’ hert, als Godt genadigh aen komt kloppen,
Van sond ontslaet, en niet en gaet verstoppen,
Maer waerheyts kracht goetwilligh binnen laet
En Godts genaed’ erkentelijck aen-vaet.
8 De Goddeloos’, al schijnen sijne dagen Ga naar margenoot+
Vol herten-lust, is dicht om-set met plagen:
Maer die, door hoop’, sijn ziele geeft in stilt’
En siet op Godt, vindt Godt getrouw, en mildt
In’t oversien van mis-gegangen gangen,
En met sijn gunst sich rijckelijck om-vangen.
Dies romt en bromt ghy die na ’trechte streeft; Ga naar margenoot+
Verheught in Godt al die Godt-waerdigh leeft.
|
|