Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen xxxj. Psalm.1 U Heere heb ick uytverkoren, Ga naar margenoot+
In al mijns levens loop
Tot Grondtvest mijnder hoop’.
Dies laetse nimmermeer verloren,
Dat schandt-roodt door haer sterven,
Mijn wangen noyt magh verven.
2 Verlos, rechtveerdigh opper-Heere,
Verlos van alle quaedt,
Dat my rontsomme staet.
Laet sich u heyligh oor niet keeren Ga naar margenoot+
Van mijn demoedich quellen,
Maer wilt ter hulpe snellen.
3 Laet d’uytkomst niet mijn hoop’ benemen, Ga naar margenoot+
Maer toont u in ellendt,
’tGeen daer u ’thert voor kent,
Een stercken rots-steen om my henen,
Een burght en vaste wallen,
Een stutsel voor het vallen.
4 En om u naem een klanck te maken
In aller menschen oor,
Soo weest my uyt en door
Een stuer en richtmaet mijnder saken,
Op dat de loose netten Ga naar margenoot+
Vergeefs sich voor my setten.
| |
[pagina 84]
| |
5 Ghy zijt mijn sterckt daer ick aen houwe.
Mijn leven, ’twaerdtste pandt, Ga naar margenoot+
Beveel ick in uw’ handt.
Met recht. want ghy, mijn Godt vol trouwe,
Hebt menighmael een ende
Gemaeckt van mijn ellende.
6 Ick haetse die de leugen lieven Ga naar margenoot+
En nemen haren keer
Ter ongesoutter leer
Van’s waerheydts yd’le eeren-dieven,
Maer sie geen beter Open
Dan op mijn Godt te hopen.
7 ’tVervrolijckt my in mijn inwendigh Ga naar margenoot+
Nu ’thert, in noodt, bevindt
Dat ghy my meent en mint,
En my, hoewel op’t hooghst ellendigh
Den gunst-strael uwer oogen
Niet eeuw’lijck hebt ontogen.
8 Ghy hebt my, Heer, niet overgeven Ga naar margenoot+
Ter wreeder slaverny
In handen van party,
Maer hebt my ’taengename leven
Geredt, dat ick my reppen
En ruyme lucht magh scheppen.
9 O weest my nu als wel voor desen. Ga naar margenoot+
En daelt, in plaets van straff,
Genadigh op my aff.
Want my is bang. Mijn heele wesen,
Door swaer getreur vervallen,
Is schier op niemendallen.
10 De ooge traent, en is ontluystert,
Der zielen kracht verdwijnt,
| |
[pagina 85]
| |
Het swacke lichaem quijnt,
De Reden taent en is verduystert,
De leden en gewrichten
Vertragen in haer plichten.
11 In smert verteer ick mijne dagen Ga naar margenoot+
Door d’opgehoopten druck
Van’t droeve tegen-luck.
Mijn leven slijt in angstigh klagen,
In overvloedigh weenen
En diep-gehaelde steenen.
12 Ach! door mijn ongerechticheden
(Fonteynen van ’tverdriet
Dat om my henen vliet)
Ontmannen sich de stercke leden,
Ontspannen mijne zenen,
Verkanck’ren mijne beenen.
13 Ick sta mijn felle we’er-partijen Ga naar margenoot+
Ten doel-wit van gepraet
En dichten laster-smaet.
Mijn buren streckt mijn hooge lij’en
Niet dan een schimpigh kluchjen.
En dertel oor-geruchjen.
14 Hoe traegh laet sich d’Ellende stuyten,
Wanneers’ eens haren tredt
Ten onheyl heeft geset!
Off blijv’ ick in, off koom ick buyten:
’kSie vrunden en bekenden
Het aensicht van my wenden.
15 Ick ben een schrick in haren oogen.
Soo haest sy my maer sien,
Een yeder is aen’t vlien:
Recht off Ick, nu ’tluck is vervlogen
| |
[pagina 86]
| |
En ellendt my om-wandert,
In ellendt waer verandert.
16 Ick ben al doodt in haer gedachten, Ga naar margenoot+
Gelijck een vat dat breeckt.
Daer niemandt meer van spreeckt.
Mijn tranen, suchten, weenen, klachten
Zijn losselijck vergeten
En ver uyt ’thert versmeten.
17 Als sy met lasterlijck verwijten, Ga naar margenoot+
’tWelck mijn verladen oor
Gestadigh komt te voor,
My van veel tongen sien besmijten,
Begint elck een te grouwen
En my te meer te schouwen.
18 ’tEn blijft, ’ten blijft noch niet by woorden:
Sy, yv’righ in het quaedt
Slaen onderlingen raedt.
In hare herten, graegh tot moorden,
Is’t eynde van mijn leven
Al vastelijck geschreven.
19 Dus staet mijn staet. en midd’lerwijlen, Ga naar margenoot+
In’t dickste van de smert,
Leeft noch de hoop’ in’t hert:
De hoop’, die, met onwanck’le stijlen,
Op u gegrondt, dees tale
uyt dieper ziel komt halen:
20 Ghy zijt mijn Godt. Al dreyght het Ende: Ga naar margenoot+
Ghy nauwt en ruymt den draedt
Van mijnes levens maet;
Al smoortmen schier in sijn ellende:
Ghy paelt en perckt de uren
Van goedts en quaedts geduren
| |
[pagina 87]
| |
21 Verlos my uyt de wreede klauwen,
Van die my vyandt zijn,
En, op gesochten schijn,
My hard belagen en benauwen.
Ach! laet uws goedtheydts stralen Ga naar margenoot+
Op my, uw’, dienaer dalen.
22 Laet door’t te trage hulp-verwerven Ga naar margenoot+
(Want u, Heer, roep ick aen.)
Mijn klacht ten spot niet staen
Noch bloode schaemt mijn wangen verven:
Maer laet de Godt-vergeten
Met schande zijn door-smeten.
23 Laet sich de Doodt tot haerwaerts snellen,
En ’tzielle-loos gekil
Van’t eeuwigh-eeuwigh Stil
Haer tonge binden in der Hellen
(Tot loon der booser domheydt)
Met eyndeloose stomheydt.
24 Verstommen moeten alle monden Ga naar margenoot+
Die oyt, ter leugen-spraeck
Gëeygent, haer vermaeck
In’t lasteren der vromen vonden,
En met verglimpte streken
Verwaent en schimpigh spreken.
25 Hoe groot zijn, Heer, uws goedtheydts stroomen Ga naar margenoot+
Die gh’over hen laet gaen
Die in uw’ vreese staen!
Wat schat bewaert ghy voor den vromen!
Hoe klaer toont ghy, voor allen,
Uw’godlijck wel-gevallen!
|
|