Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen xxv. Psalm.1 NOch op schilden noch op sweerden,
Noch op stercke oorloogh-mans,
Noch op ruyters noch op peerden,
Noch op spiesse noch op lans, Ga naar margenoot+
Maer op Godt, wiens mogentheydt
Alle macht van aerdtsche dingen
Overstijght, heb ick geleyt
’tAncker mijnder hopeningen.
2 Heng niet, Heere, dat mijn hope Ga naar margenoot+
Eeuwelijck onvruchtbaer zy,
Op dat ick geen schandt en loope
By mijn trotse we’erparty:
| |
[pagina 67]
| |
Op dat sy haer niet verbly’
In mijn al-te-dichte tranen
En, wanneer ick stadigh ly’
Mijn Godsdienst niet lijck een Wanen.
3 Noyt en quammer mensch ter schanden Ga naar margenoot+
Die op u sijn vastheydt set
En door uw’ vermogen’ handen
Wenscht en hoopt te zijn geredt:
Doch bedrogen sal hy zijn
Die, versmader van Godts zegen,
Sich verstaert aen loosen schijn,
En belacht des vromen wegen.
4 In de dichte duysternissen, Ga naar margenoot+
Daer de wer’lt met is omvaen,
Weest een richt-snoer mijns Gewissen
Om uw’ wegen recht te gaen.
Overstrael my met het licht Ga naar margenoot+
Vwer Goddelijcker klaerheydt,
Daer ’tverstandt door werd’ gericht
Op het padt der wisser waerheydt.
5 Niemandt, Heer, en is des machtigh,
Dan ghy die my hulpe doet,
Dien ick, mijns gebrecks gedachtigh,
Neem ten steun van mijn gemoedt.
Vol van rijck’ erbarmenis Ga naar margenoot+
Waert ghy oyt van aen-beginne:
Gaen wy ergens los off mis,
Laet die we’er ter herten inne.
6 Heeft misschien mijn achteloose,
Heeft misschien mijn brossche jeught Ga naar margenoot+
Sich benadert tot het boose
En geglist uyt ’tspoor van deuchdt:
Set daer van de heugenis
Eeuwelijck in’t hert ter zijden.
| |
[pagina 68]
| |
’tFeylen spreeckt om straff: (’tis wis)
Maer uw’ goedtheydt kan’t niet lijden:
7 Kan’t niet lijden, als de Mensche, Ga naar margenoot+
Sijns voorgangen dolings wijs,
In all’ sijn gebedt en wensche
Sucht na heyligh onderwijs;
Hem te brengen op het padt
Staet dan uwe goedtheydt vaerdigh.
Vwes leerings hoogen schat Ga naar margenoot+
Acht ghy lage zielen waerdigh.
8 Over-goedigh en waerachtigh Ga naar margenoot+
Is de Heer, in al sijn doen,
Aen haer die, sijns Bondts gedachtigh,
Na sijn wet ter Deuchde spoen:
Trou, in ellendts afgeweer;
Ruym, in rijcken loon te schaffen;
Reed’, in onderwijs en leer;
Sacht, in’t mind’ren van de straffen.
9 Godt, gedoogh’ niet dat de luyster Ga naar margenoot+
Vwer milder goediche’en
Immer in ons hert verduyster
Door te heet ter straff te tre’en.
Na de swaerheydt van misdaedt
Moet uw’ handt sich niet verstrengen,
En sich na de ruymt van’t quaedt
Vwe goedtheydt niet be-engen.
10 O! gewenschten standt der zielen, Ga naar margenoot+
Die, uyt louterheydt van grondt,
Voor d’onsichtb’re Godtheydt knielen,
Hou en trou in’t Wet-verbondt:
’tZy hoe’t hier op aerden gaet,
Godt en salse niet begeven;
Hy blijft haer geley’ en raedt
Door den loop van ’tgantsche leven.
| |
[pagina 69]
| |
11 Ruym, en ongepijnt van vreesen, Ga naar margenoot+
Sal haer sonde-klaer gemoedt
In een sachte stilheydt wesen
By ’tgenot van alle goedt.
Haer geslacht (door mildt geteel
Veel in tal) kent geen versterven
Van Godts zegen. ’tSaligh deel
Is en blijft haer eeuwigh erve.
12 ’tRecht verstandt van heyl’ge saken, Ga naar margenoot+
(Daer noyt waen-wijs toe en quam,
Die de buyten-streep moght raken,
Maer ter diept noyt aff en klam)
’tGrondt-merch van Godts Heymenis
Smaken sy die Godt recht vreesen:
Hy beluchtight haer ’tGewiss’
Met sijns klaerheydts ware wesen.
13 Stadigh zijn op Godt mijn oogen, Ga naar margenoot+
Die mijn voet ontwerren sal
(Trots mijns vyandts tegen-poogen)
uyt het net van ongeval.
Van ellendt omvangen dicht Ga naar margenoot+
Ga ick droeff en eensaem dwalen:
Laet uw’ Vaderlijck gesicht
Troostelijck te mywaerts stralen.
14 Groot is mijner zielen smerte. Ga naar margenoot+
Help my in soo swaren strijdt.
(Ach! wat lijdt een eenigh herte!) Ga naar margenoot+
Maeck my ’tpack der sonde quijt.
Sie de veelt van die, met quaedt Ga naar margenoot+
Groff beswangert, my bestrijen,
En uyt in-gevleyschten haet
My sich maken tot partijen.
15 Ach! verseker my mijn leven; Ga naar margenoot+
| |
[pagina 70]
| |
Koom met stercke hulpe by;
Wil my niet ter schande geven,
Want op u vertouw ick my.
Vast te staen in Godts gena’, Ga naar margenoot+
Slecht en recht te zijn van zeden,
Is’t daer ick op roem en sta
Mids in alle tegenheden.
16 Help uyt allen angst en nooden, Ga naar margenoot+
Help uyt alle leedt en pijn
’tVolck dat uwes mondts geboden
Roer en snoer sijns doens laet zijn,
’tVolck daer ghy uw’ lust in schept,
’tVolck dat ghy u uytverkoren
En ten Volck geheylight hebt,
’tVolck van Iacob voort-geboren.
|
|