Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen xxiij. Psalm.1 VErgeefs bestoot de ramp my met sijn golven;
Vergeefs scherpt sich de tandt der wreeder wolven;
Vergeefs dreyght my des vyandts moordtsche wapen:
Godt is met my als d’Herder met sijn schapen, Ga naar margenoot+
’tWijck al wat wil, als Godt niet is geweken.
Die d’oorspronck heeft, hoe kan hem yets ontbreken?
2 Een Herder brengt sijn schaepkens uyt der heyden Ga naar margenoot+
Ter milder groent’ van over-bloemde weyden,
Ten vetten Beemdt, daer versche beeckjens vlieten,
Bequaem voor ’tvee, ten drinck-lust, te genieten:
Mijn Godt verfrischt mijn ziel, door angst ellendigh.
Geen soeter soet dan soetheyt in’t inwendigh.
| |
[pagina 63]
| |
3 Een Herder soeckt, wanneer de schapen dwalen;
Om ’taff-gedoold’ we’er by de kud te halen:
Mijn Godt, doe ick, van’t rechte padt getreden,
Ten dool-wegh sloegh, heeft vol van goedicheden,
Mijn voet herbracht op ’sLevens rechte straten.
Noyt doold’ hy lang dien Godt niet wil verlaten.
4 Een Herder trou, wanneer in donck’re nachten Ga naar margenoot+
De kud niet siet waer sy den Wolf sal wachten,
Is met sijn staff om haer een wisse wake:
Mijn Godt, off my al schoon des Doodes kake
Naby begaept, ontleeght mijn hert van vreesen.
Dien Godt bestut’t, hoe kan hy onvast wesen?
5 Op u, mijn God, magh ick met recht wel boogen
Vol-op, vol-op schaft ghy my voor de oogen Ga naar margenoot+
Mijns We’erpartys. Daer vloeyt het allenthalven:
Van spijs, mijns dischs; van edel-reucksche salven,
Mijn hayr en hooft; van soeten wijn, mijn beker.
O! die Godt heeft, is aller vreuchden seker.
6 Mijn leven langh (dat is mijns herten hopen) Ga naar margenoot+
Staet my de deur van Godes goedtheydt open.
Mijn leven lang (des durff ick my vertrouwen)
Sal ick mijn plaets in sijne wooning houwen.
Wat vaster steun kan eenigh hert gewenschen,
Dan die noyt wanckt, als alle troost op menschen?
|
|