Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen xxij. Psalm.1 MYn Godt, mijn Godt, hoe is’t? hoe komet b Ga naar margenoot+
Dat ick al heel verlaten ben van dy?
Ick huyl, eylaes! doch nienandt is met my
In mijn ellende.
De hulp is ver. Wie maeckt mijns smerts een ende?
’tZy dattet licht, ’tzy datter duysternisse Ga naar margenoot+
Op aerden zijn, mijn klacht en sal niet missen
Tot u te gaen.
2 Tot u, mijn Godt, doch sonder troost t’ontfaen.
Nochtans zijt ghy het heyligh Opper-hoofdt, Ga naar margenoot+
In Israel gepresen en gelooft
Van alle monden.
Op u, Heer, was’t dat onse Vad’ren stonde Ga naar margenoot+
En niet vergeefs met al haer hert toe liepen.
Ghy gaeft gehoor soo dickmaels alsse riepen, Ga naar margenoot+
In haer verdriet.
| |
[pagina 59]
| |
3 ’tGebedt had kracht. de hoop’ bedroogh haer niet,
Maer wat ben Ick? een aert-worm, en geen Mensch, Ga naar margenoot+
Een all’mans spot, dien niet een goeden wensch
En wordt gegeven;
Veracht, belacht, verfoeyt van al die neven Ga naar margenoot+
My henen gaen, en d’oogen op my werpen.
Haer bitt’re tong gaet sich ter smaetheyt scherpen.
Elck schudt den kop.
4 Elck grijnst my toe, en schort de lippen op.
Ach! bitter lot! hoe wordt my ’thert door-sne’en
Als ick haer dees’, in-gal-gesultte, re’en
Moet hooren braken:
Dat’s hy die Godt in al sijn doen en saken Ga naar margenoot+
Ten troost verkoos. Nu magh hy’t God gaen klagen.
Die help hem nu, heeft hy in hem behagen,
Moeyt hy sich sijns.
5 Dit spreeckt de tong, uyt vol’t des hert-venijns.
En nochtans, Heer, is’t een onlochbaer ding
Dat uwe gunst wel eer te mywaerts ging Ga naar margenoot+
Met milde stralen,
Van datm’ u macht uyt ’sMoeders lijff quam halen
Ten schoonen licht’, en uw’ al-siende ooge, Ga naar margenoot+
Doe’t Moeder-sap van my noch wierd getogen,
Mijn wake was.
6 Ach! quam oyt hulp, soo komtse nu te pas.
Weest nu niet ver nu bangheydt en ellendt Ga naar margenoot+
My, vrundeloos, ten dichtsten zijn ontrent.
Mijn haters swieren Ga naar margenoot+
Rontsom my heen gelijck verwoedde stieren.
Sy dringen aen als dick-gemeste osschen
En als een Leeu die door de woeste bosschen Ga naar margenoot+
Rooff-gierigh brult
7 En na het vleysch van and’re dieren dult:
| |
[pagina 60]
| |
Soo gaept haer keel, die na mijn leven woedt.
Als water vloeyt ten wonden uyt het bloed Ga naar margenoot+
De le’en-gewrichten
Zijn als ont-seent. Het leven is aen’t swichten.
Het herte smelt als ’twasch doet voor de vlammen.
De leden, dor als scherven, zijn aen’t stramme Ga naar margenoot+
En weyg’ren plicht.
8 De tong, door drooght’, is vast. Ick sie my dicht
Voor’s Doodes deur. Niet anders als een ry Ga naar margenoot+
Van dulle hond’, eylaes omringen my
Des boosheydts slaven.
Sy hebben my en hand’ en voet’ door-graven.
Gereckt, gestreckt, gelijck de trommel-vellen,
Kan ick aen’t lijff al mijne beenders tellen. Ga naar margenoot+
(O! smert! o! leet!)
9 En alsse nu geen nieuwe pijn meer weet
Verlustight sich de wreedtheydt in haer werck
Mijn deerlijc lijff wort haer ooghweydens perck.
En wat het ende?
’tGodtloose rot, dat sich in mijn’ ellende
Vermoeyen kan, maer niet en laet versaden,
Deylt, als een buyt, mijn arme lijf-gewaden, Ga naar margenoot+
En werpt het lot.
10 In sulcken noodt genaeckt my, stercke Godt. Ga naar margenoot+
Ach! dooff de quael die ’slevens krachten breeckt,
En, als een swaert dat dwers door ’therte steeckt, Ga naar margenoot+
Ter doodt kan wonden.
Bedwing, bedwing de boose, die, als honde Ga naar margenoot+
Als Leeuwen, als Eenhoornen, my beprangen
En hongerlijck na mijn verderff verlangen,
Ter doodt toe, fel.
11 Het loff uws naems (wanneer ick Doodt en He Ga naar margenoot+
Te boven ben) wordt klaer van my gedacht
En stemmelijck in oor en hert gebracht
By mijner Broeders
| |
[pagina 61]
| |
Hoor-reede schaer. Aendachtige bevroeders Ga naar margenoot+
Van Godes Wet: welaen, trompet’t Gods eere,
Gants Israel. erken hem voor u Heere
Al Iacobs zaedt.
12 Roemt hem, roemt hem, die in geringen staet Ga naar margenoot+
’tVerschoven hert, bedoven in ellendt
Niet heeft versmaedt, noch hem het hooft gewent
Als’t angstigh weenden.
Maer t’sijner be’e gereede ooren leenden.
Dies wil ick, Heer, by grooter volcken scharen Ga naar margenoot+
De werelt door hoogh-loffelijck vermaren
Uw’ goedicheydt;
13 En ’tgeen ick selfs my selfs heb op-geleyt,
Voor ’theyligh oogh van’t volc, dat, reyn van geest,
V, als sijn Godt en waerdigh Heere vreest,
Oprecht betalen.
O! goetheyt Gods! hoe troost-rijck komt ghy dalen!
Een hoopjen, slecht, verworpen en versmadight Ga naar margenoot+
Genaeckt Godts disch en wortter aen versadight
En is verheucht
14 Om dat haer hert verknaept aen Godt en deuchdt,
Niet (als voorheen) onrustelijck en woelt,
En in sijn grondt niet meer den angst gevoelt
Van’t eeuwigh sterven.
Geen Werelts oort sal Godts genade derven: Ga naar margenoot+
Wie wil, sal sich aen God’ ergeven konnen:
Aen alle volck sal hy den toegang gonnen
Tot sijnen throon.
15 In Isr’el draecht hy niet alleen de kroon,
Maer ’tHeydensch volck erkent dan oock den staf Ga naar margenoot+
Sijns heerschappijs. en van sijn disch-geschaf Ga naar margenoot+
Sal yeder nutten.
’tZy groott’ op aerdt, ’tzy die in lage hutten
Een ongesien en doncker leven leven.
| |
[pagina 62]
| |
Verzaedt en vro, sal elck sich tot hem geven
In diep ootmoedt.
16 ’tGeslacht houdt duyr dat dienst en eere doet Ga naar margenoot+
Voor Gods aenschijn, en soo aen hem sich bindt
Dat sijnen naem geduerich plaetse vindt
In alle monden,
Die sijnen loff van tijdt tot tijdt verkonden, Ga naar margenoot+
Van stam tot stam ten aenwas voort gaen setten,
En op sijn woordt en wet met ernst doen letten
Van kindt tot kindt.
|
|