Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen xxj. Psalm.1 DAt sich de Koning soo vervroodt Ga naar margenoot+
In vollen lust der sinnen,
Door ’svyandts overwinnen
En redding uyt sijn swaren noodt:
Daer van, o Godt, geeft hy
Den gantschen loff aen dy.
2 Vw’ kracht is’t die hem krachten geeft
In strijdt-noodt en beswaring.
Vw’ hulp is sijn bewaring.
Door u is’t dat hy alles heeft Ga naar margenoot+
Waer ’thert begeert toe voert,
En sijnen mondt van roert.
3 Vw’ goedtheydt loopt sijn bede voor Ga naar margenoot+
In milde zegens vulsel:
Ghy schenckt hem ’theerlijck hulsel
Van Goudt beglinstert door en door,
En brengt hem voor den dagh
In Konincklijck ontsach.
| |
[pagina 56]
| |
4 Om ’tleven waren sijne be’en: Ga naar margenoot+
Ghy hebt het hem gegeven,
En, boven dat, een leven
Dat sich in aller eeuwiche’en
Door alle during streckt,
En, onafbreeck’lijck, reckt.
5 Door hulp van uw’ heyl-rijcke handt, Ga naar margenoot+
Is hy, langs hooge wegen,
Voorspoedelijck gestegen
Tot over-treffelijcken standt,
Met eer en roem om-glanst
En cierelijck bekranst.
6 Ghy hebt hem (o! al-wijs beleydt!) Ga naar margenoot+
Ten spiegel van uw’ trouwe
En rijcken segen-douwe,
(Die duren sal in eeuwicheydt)
Voor aller menschen oogh
Gestelt in’t hooghste hoogh.
7 Ghy hebt sijn hert vol-uyt verneught
In’t lieffelijcke lichte
Van uwen aengesichte;
Door-vrolijckt met volmaeckte vreuchdt,
En door dijn hemel-lust
Sijn geest gebracht ter rust.
8 Want ghy, Heer, zijt de gantsche grond Ga naar margenoot+
Waer op het sterck vertrouwen
Des Konings sich gaet bouwen.
Dies ghy door uwe goedtheydt gont
Dat hy (hoe’t oock magh gaen)
Onwanckelijck sal staen.
9 Al wie u, we’er-partijdigh, haet, Ga naar margenoot+
En maeckt sich plagen waerdigh,
| |
[pagina 57]
| |
Dien sal uw’ handt, straff-vaerdigh,
(Hoe seer hy oock sijn boose daedt
Voor’t sterff’lijck oogh ont-leyt)
Betrappen op het feyt.
10 Gelijck het hout tot asschen moet Ga naar margenoot+
Wanneer het is geschoven
In d’aengesteken oven:
Soo sal’t met ’tGoddeloos gebroedt,
Ter tijdt als uw’ aenschijn
Sich grouwlijck toont, oock zijn.
11 De toorn-damp die ten neus’ uyt stoomt
En als een vlam komt schieten,
Sal’t al end’ al vernieten, Ga naar margenoot+
Wanneer’t, van uwen vloeck bestroomt,
Met sijn geheele aert
Gants wech moet van der Aerdt.
12 Met recht. Want ’therte stondt gereedt Ga naar margenoot+
(Al deckten’t seer behendigh
Den raedt-slagh van’t inwendigh)
V, in den uwen, te doen leet,
Doch heeft met al sijn moeyt’
Het schelm-stuck niet vol-broeyt.
13 Haer schouder sal gevonnist zijn Ga naar margenoot+
Om ellendts last te dragen.
Haer lichaem, sal ter plagen
En allerhande leet en pijn;
Haer ziel, tot smerts gevoel,
Verstrecken eenen Doel.
14 Soo sy met ijl de vlucht bestaen:
Vw’ handt sal sich verheffen
En haer van acht’ren treffen.
Soo sy, verbaest, te rugge gaen:
| |
[pagina 58]
| |
Recht op haer aengesicht
Staet uwe pijl gericht.
15 Verheff dy, Heer. Laet uwe kracht
Sich mogentlijck vertoogen
Den sterffelijcken oogen:
Soo sullen wy uws Godtheydts macht
Verheffen door’t gesanck
Van vrolijck keel-geklanck.
|
|