Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen xix. Psalm.1 GHy die, door schrift off tael,
Wt eng of breedt verhael,
Hebt yet van Godt verstaen:
Soeckt u gelooff een tuygh
Die ’thert noch stercker buygh:
Koom schouw den Hemel aen. Ga naar margenoot+
Des Hemels vast Gesticht,
Soo konstigh toe-gericht,
Door d’aller dingen Heere,
Verkondight overluyt,
En roept volstemmigh uyt
Sijns Wijsen Meesters eere.
| |
[pagina 49]
| |
2 Sijn wercking die gaet wis. Ga naar margenoot+
Na licht volght duysternis,
Na nacht we’erom de dagh.
’tHoudt ordentlijck sijn beurt,
Die niemant oyt gesteurt
Off onderlaten sagh.
’tHoudt vasten streeck. en leert
Dat sich geen ding en keert
Na ’tloss’lijck wordt gedreven
Door onbesuyst geval,
Maer van den grooten Al
Is werck en perck gegeven.
3 Dees stemme sonder stem Ga naar margenoot+
Heeft doorgaens kracht en klem,
Is nergens ongehoort.
Geen volck, hoe onbegaeft,
Geen oor, hoe onbeschaeft,
Off ’tvaet dit stomme woordt.
Geen mensch, off hy kan stof Ga naar margenoot+
Tot sijnes Scheppers loff
uyt dit sijn werck-stuck scheppen,
Soo hy van Godlijckheydt
Door duysterlijck bescheidt
Oyt yet heeft hooren reppen.
4 Wat oogh verwondert niet
Wanneer het flonck’ren siet
De Heugelijcke Zon,
Die Godt, ver boven’t vuyr
In ’sHemels schoon Azuyr
Wel eer haer plaets vergon?
Die in den dageraedt,
Als hy in’t Oost op-gaet,
Door haers gestraels cieraden
Een bruydegom gelijckt
| |
[pagina 50]
| |
Die uyt sijn kamer strijckt
In glanssenden gewade.
5 Die, als sy ’tzeewaerts rent
En dagh ten avondt ment
De tijden schielijck scheydt,
En laet de heel natuer
Als in een doff getruer
Door haer af-wesentheydt.
Niet anders als een Heldt
Door sijnes arms geweldt
De droeve kan verfrisschen,
En we’er, als’t hem gevalt,
De blijde tegen-valt
En d’eerste vreuchdt doet missen.
6 Die, met geswinden schoot, Ga naar margenoot+
Den grooten Hemel-kloot
Van’t Oost tot in het West,
Van ’tWest in’t Oost door-gaet,
En sich aenschouwen laet
Ten algemeenen best.
Die met haer teelbaer’ hit
’tOorspronckelijcke pit
Der dingen komt genaken,
En door leeff-rijcke kracht
Elck ding in sijn geslacht
Sich doet onsterff’lijck maken.
7 De schoone ordening
Die sich in alle ding
Soo mildt t’aenschouwen geeft:
De juyste voeghlijckhe’en
En wond’rens waerde re’en
Die ’sHemels bouwsel heeft,
Als’t overwogen werdt,
Kan ’tvoor-bereyde hert
| |
[pagina 51]
| |
Als sichtb’re tuyge leeren,
Nochtans in geenen deel
Soo grondigh en soo veel
Als’t reyne Woordt des Heeren.
8 Als ’tWoort, dat, sonder vleck Ga naar margenoot+
En menschelijck gebreck,
Met troost ter zielen daelt.
Daer uyt elck, die’t recht eert
(Hoe kleyn en ongeleert)
Gewisse wijsheydt haelt.
Als’t Woordt, dat door en door
Niet anders en heeft voor
Dan Louterheydt van zeden;
Dat nergens in sich schaemt,
En niets dat niet betaemt
Behuyst in all’ sijn reden.
9 Als ’tWoordt, wiens re’ens gehoor, Ga naar margenoot+
In’t hert gegaen door d’oor,
De donckerheydt bestraelt,
En van’t ellendigh oogh
Dat sich door Schijn bedroogh,
Des blindtheyds nevel haelt:
Niet anders als het licht,
Wanneer’t komt in’t gesicht,
Sich door sich selfs laet schouwen.
En van de geen diet siet
En wetelijck geniet,
Voor sulcx als’t is, doet houwen.
10 Als ’tWoordt, wiens zeden-draedt Ga naar margenoot+
En wisse levens maet,
Een reynen Godtsdienst stelt,
Waer in die deuchdt bemint
Niet ongerechtighs vindt
Off yet dat dwaesheyt meldt:
| |
[pagina 52]
| |
Dies geen verloop van tijdt
Sijn waerdicheydt en slijt,
Off immer aff doet laten,
Maer waerder blijft dan goudt, Ga naar margenoot+
En soet, voor die het houdt,
Ver boven honigh-raten.
11 Als’t woordt, dat my, o Heer, Ga naar margenoot+
Verstreckt een les en leer,
Een heylsaem onderwijs,
Een schildtwacht voor de sondt,
Een wijsheydt in mijn mondt,
Een nutte zielen-spijs.
Als ’tWoort, dat, trou beleeft,
Geen valsche hope geeft
Of op’t onwis doet draven,
Maer ghy uyt uwen throon
Met ongemeten loon
Gunst-vloedigh komt begaven.
12 De wet uws woordts is klaer: Ga naar margenoot+
Wie ist die sonder haer
Ontwijfelijck verstaet
Hoe dickmaels hy wel feylt
En op een dwael-streeck zeylt
In al sijn doen en laet?
Ach scheld de schulden quijt
Die (t’wijl het oogh te wijdt
’sWets spiegel stelt ter zijden
Door still’ aflockings kracht
In sluymering gebracht)
’tGeheugh alengs ontglijden.
13 Ach! maeck uw’ knecht soo vroed Ga naar margenoot+
Dat ondeucht sijn gemoedt
Noyt diep besmet noch plaegh,
En stoute sotterny
| |
[pagina 53]
| |
Door moedtwils hoovaerdy
Den scepter niet en draegh.
De reden die mijn mondt Ga naar margenoot+
uyt binnenst van mijn grondt
Voor uwen throon komt draghen,
Laet die, o! steun mijns herts,
O! eyndiger mijns smerts,
Vw’ Godlijckheydt behagen.
|
|