Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen xviij. Psalm.1 EEn stercke Liefd’, in’t diepst’ van ’thert geboren, Ga naar margenoot+
Draegh ick dy, Heer, dien ick my heb verkoren
Ter vaster rots in ’slevens woeste zee, Ga naar margenoot+
Ter hooger burght in alle angst en wee,
Ter stercker schans in allen noodt en lijden,
Ten dichten schildt en wapen-tuygh in’t strijden;
Die my verlost, my redt, my helpt, my vrijdt,
Mijn Heer, mijn eer, mijn Godt, mijn Heylandt zijt.
2 Soo haest mijn tong, uyt ongeveynsden gronde, Ga naar margenoot+
Tot loff en be’e den Heere wordt ontbonden:
Sijn hulp is ree’, sijn handt ontkluystert my,
En breeckt de kracht van mijne we’erparty.
Ick was, ick was verwert in ’sdoodes stricken; Ga naar margenoot+
| |
[pagina 44]
| |
Der hellen angst deed’ al mijn bloedt verschricken;
De geest stondt ree’ ter droever duysternis,
Ter dieper stilt’ daer perck noch endt aen is:
3 Maer met mijn klacht quam voor den hoogen drempe Ga naar margenoot+
Van Godes onverganckelijcken Tempel,
Heeft mijn gebedt sijn Godlijck hert geraeckt,
En hy ter hulp sich snellijck opgemaeckt.
De Aerd vernam’t. en beefden voor sijn tooren. Ga naar margenoot+
’tGeberght, beangst in sijnes koomsts aen-hooren,
Heeft sich verschudd’t tot in sijn laeghsten grondt.
Damp, gaff sijn neus; vuyr-stralen, sijnen mondt. Ga naar margenoot+
4 ’tVast’ Hemel-wulff verboogh sich heen en weder; Ga naar margenoot+
Bewees ontsach; en liet sijn Schepper neder.
Met nevel-roock en dichte donckerheydt
Was’t onder hem als doorgaens geplaveyt.
Een dichte schaer van Eng’len, was de wage Ga naar margenoot+
Dien hy betradt, waer op hy wierd gedragen,
En in sijn ren soo rad was en geswindt
Als droegen hem de vleugels van de Windt.
5 Het swart gewolck, daer hy me’e ging om-togen, Ga naar margenoot+
Was als een tent die hem verschool voor d’oogen,
Tot dat sijn glans de donckerheydt ontsloot, Ga naar margenoot+
De wolcken kliefd’, en helder licht uyt-schoot.
Het hangend’ Vocht goot hagel. en met eenen
Vloogh ’tdicht gestrael van Hemel-vuyr daer henen.
Maer doe sijn stem, hoogh-donderend’, uyt-brack, Ga naar margenoot+
De heel natuer verrepten sich, en schrack.
6 Den Hemel gaff een tegen-dreun op’t brommen.
Den hagel joegh. De lichte lucht, alomme
Op’t dichst doorstraelt, was (soo’t den oogen scheen) Ga naar margenoot+
Een enckel vlam van boven tot bene’en.
O! heylloos volck dat uyt waert my te plagen,
Hoe was, hoe was u ’thert van schrick door-slagen!
| |
[pagina 45]
| |
Hoe koudt wierd’ u het Goddeloose bloedt!
Hoe kleyn verkromp den yd’len hoogemoedt!
7 Wat saghmen meer? De onder-aerdtsche goten Ga naar margenoot+
Des diepen vochts haer aderen ontblooten.
De Aerdt brack op, en gaepte grouwelijck;
Tot in haer hert voor ’t oogh aenschouwelijck,
Ontdeckten sy den ongemeten afgrondt,
Daer noyt gesicht voorheen sijn stralen af-sondt.
So krachtigh blies Gods geest de gramschap uyt!
Soo vol ontsachs was sijnes stems geluydt!
8 Aldus quam Godt uyt sijnen throone dalen, Ga naar margenoot+
En van Doodts deur mijn leven wederhalen.
Dus redd’ hy my, als met een snellen ruck,
Mids uyt den vloedt van’t dreygend’ ongeluck.
Sijn handt toogh my uyt stercke vyandts handen; Ga naar margenoot+
Den bitt’ren haet en list maeckt’ hy te schanden,
Den bitt’ren haet en list van haer, wiens macht
Ver overstack de grootheydt van mijn kracht.
9 Doe sy mijn ramp met meerder quamen hoopen, Ga naar margenoot+
Bleeff over my ’tonsterff’lijck ooge open;
Mijn hoop’ kreegh stof, haer grontvest van doe aen
Onwanckelijck op hem te laten staen.
Na engheyt, ruymt; na droefheyt, gaff hy vreuchde. Ga naar margenoot+
Wat was de re’en? Mijn ongevalschte Deuchde, Ga naar margenoot+
Mijn louter hert, mijn handen schou van quaedt
Behaeghden Hem en lockten ter weldaedt.
10 Het werck is tuygh. Want noch des dolings loosheyt, Ga naar margenoot+
Noch schoone glimp der ongesmuckter boosheydt,
En hebben oyt mijn ziele wech gehadt
Om aff te tre’en van’t Goddelijcke padt.
Des Heeren Wet was’t oogh-punct der gedachten; Ga naar margenoot+
Noyt saghmen my sijn trouw bevel verachten;
Gants smetteloos en helder was mijn grondt; Ga naar margenoot+
En hield’ het hert gesloten voor de sondt.
| |
[pagina 46]
| |
11 Dit (seg ick) heeft mijn Godt tot my getogen; Ga naar margenoot+
Dit was een lust in sijne heylig’ oogen;
Dit heeft, dit heeft sijn goedtheydt aengeport
Dat hy Deuchdts loon soo rijcklijck op my stort.
Ghy, Heer, ghy weet de waerheyt van mijn seggen:
Ghy, die in loon en straffe toe te legge Ga naar margenoot+
Vol-billijck zijt: den rechten, goedt en recht;
Den reynen, reyn; trouw Heer, aen trouwe knecht. Ga naar margenoot+
12 Den loosen, loos om sijne schalcke treken
Door tegen-list, tot schandt van hem, te breken;
Den lagen, laegh, en met genaed’ ontren Ga naar margenoot+
Om sijnen rugh t’ontslaven van ellendt;
Den trotsen trots, om ’thoogh-verwaent gesichte
Des stouten ooghs sijn opslagh te doen swichten.
Ghy zijt het, Godt, die my, van staet verach Ga naar margenoot+
En onvermaert, ter klaerheydt hebt gebracht.
13 Met u verwin, en doe ick groote dingen, Ga naar margenoot+
Met u, geen muer, off ’kwilder over springen.
Een heyligh padt leert onse Godt ons gaen; Ga naar margenoot+
Een dwaelloos spoor wijst ons sijn reden aen.
Geen eenigh woordt sal hem ten mond’ uyt vloeyen,
Off ’tis soo puer als goudt dat, door’t veel gloeyen,
Doorloutert wordt en niet onreyns behoudt,
Hy is een schildt voor al wie hem vertrouwt.
14 Nu segt, die knielt voor ’tdoode hout of steene, Ga naar margenoot+
Waer is een Godt, dan onse Godt alleene?
Waer isser yet waer op men vast magh staen,
Dan onse Godt, die troost kan doen ontfaen?
Dan onse Godt, die kracht in spier’ en zenen, Ga naar margenoot+
In lijff en lidt in-ademt. en met eenen
De ziel bestraelt, en toont in duysternis
Een levens wegh die sonder doling is?
15 Hy maeckt my snel; verleent my herten-voeten; Ga naar margenoot+
| |
[pagina 47]
| |
Brengt my op’t hoogh daer noyt yet quaets kan moeten;
Maeckt mijne handt bedreven ten alarm; Ga naar margenoot+
Geeft sulcken sterckt’ in mijnen rechter arm
Dat ick een boogh van enckelen metale,
Met kracht gepeest, gerad weet in te halen.
Hy is my by met zegen en gena, Ga naar margenoot+
Als met een schildt daer’ck wond-vry achter ga.
16 Fael-treedt mijn gang: soo komt u handt my stutten.
Verne’ert ghy my: ’tverne’eren dijdt ten nutte
En brengt ter hooght’. Ghy effent my de baen, Ga naar margenoot+
Op dat mijn voet niet slibber op u pa’en.
Met u, mijn Godt, wil ick flux op de beenen Ga naar margenoot+
En zijn gezwind mijn vyandt achter henen,
En jagen sterck, en komen niet uyt ’tveldt
Voor hy, gestort, gants zy in mijn geweldt. Ga naar margenoot+
17 Ghy zijt die my, om krijghs-eer te betrachten, Ga naar margenoot+
De ad’ren vult met levendige krachten.
Al die sich trots versetten tegen my,
Dat sy soo plots ter ne’er zijn, is door dy.
Mijn we’erparty doet ghy met schande vluchten, Ga naar margenoot+
En onder ’tswaerdt des overwinners suchten.
Hy roept; doch krijght geen hulp in sijn verdriet: Ga naar margenoot+
Tot Godt; vergeefs. want hy verhoort hem niet.
18 Ick ylse na. ick bense op de leden. Ga naar margenoot+
Gelijck de windt het stoff haest doet verspre’eden,
Soo dring, soo prang, soo ruck, soo pluck, soo plet,
Soo mort’l ick al wat tegen my sich set.
Sy zijn voor my gelijck als dreck op strate:
Voor my, dien ghy uyt ongesienen stat Ga naar margenoot+
Geholpen hebt van ’tvolck vol muytery,
En groot gemaeckt door nieuwe heerschappy.
19 Door uwe handt ben ick ten throon verheven
En ’tHeydensch volck tot Heer en hooft gegeven.
| |
[pagina 48]
| |
O wonderheydt! een volck dat my niet ken Ga naar margenoot+
Ergeeft sich my. en heeft sijn oor’ gewendt
Om mijn bevel eerbiedelijck te vaten.
Maer aen de Mijn’ (als vreemt van haer verlaten)
Is’t my gemist. s’erkennen my niet meer.
Dies naeckt haer schrick en droevigh zielen-zeer. Ga naar margenoot+
20 Gelooft zy Godt, die leeft, en my doet leven; Ga naar margenoot+
Onsterffelijck sta sijnen loff geschreven
In mijn gemoedt. Hy is het die my wreeckt; Ga naar margenoot+
Die my ’tgeweldt der tegen-strevers breeckt, Ga naar margenoot+
My helpt, verhooght, verlost uyt stoute handen.
Hem sing ick loff in vreemder volcken landen. Ga naar margenoot+
Hem seg ick danck, om dat hy, eeuwigh goedt, Ga naar margenoot+
Aen David en sijn zaedt veel weldaedt doet.
|
|