Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Den xvij. Psalm.1 ONtfangh, Heer, met een billijck oor, Ga naar margenoot+
Mijn billijck en gegrondt begeeren.
Met recht mooght ghy u t’mywaerts keeren,
Die anders niet dan recht heb voor:
Die niet en bid uyt valschen gronde,
Maer uyt een ziele, die, oprecht
En in haer wesen reyn en slecht,
Heeft volle eendracht metten monde.
2 Verongelijckt, neem ick mijn ganck, Ga naar margenoot+
Niet tot de menschen, die de saken
uyt recht wel licht tot onrecht maken,
Maer tot uw’ stracke vonnis-banck.
V neem ick in mijn saeck tot richter,
In u ergev’en set ick my.
Veroordeel daer de schuldt is by,
Het zy off my off mijn betichter.
3 Ghy weet wat sich in my onthoudt: Ga naar margenoot+
Want dickwils, in de stille nachten,
Zijt ghy gedaelt in mijn gedachten,
En hebt haer diepsten grondt door-schouwt
Door druck en tegen-val van dingen
| |
[pagina 40]
| |
Hebt ghy my op de proeff geset,
Doch vondt mijn binnenst’ onbesmet,
’tZy wat ellend my quam bespringen.
4 Mijn tong en mijn gemoedt zijn een; Ga naar margenoot+
(Dat neem ick voor, en houde’t Gode)
Mijn stemme is een trouwe bode
Van d’innerlijcke herten-meen.
Op’t richtsnoer uwer wijser reden
Sie ick al ’tMenschen-doen voorby;
En ga mijn wegh recht uyt, en my
De paden van ongodlijckheden.
5 Wat rester, dan dat ghy mijn tredt, Ga naar margenoot+
Op dat hy noyt onseker glibber,
Off uyt het spoor der deuchden slibber,
Een wissen gange onder-set?
Ick roep tot dy. ach! woudt ghy hoore Ga naar margenoot+
En geven mijnes herten klacht,
uyt noodt voor uwen ’throon gebracht,
Een gunstigh’ ingang t’uwer ooren.
6 Geeff heerlijck blijck uws goedicheydts, Ga naar margenoot+
Ghy Heylandt dier die dy vertrouwen,
Als uw’ party haer komt benouwen
uyt drift des overmoedicheydts.
Behoed my met soo teeren sorge, Ga naar margenoot+
Gelijck Nature ’t oogen-licht
(Het noodigh werck-tuygh van ’tgesicht)
In’t hooft voorsicht’lijck heeft geborgen.
7 Gelijck (als ’trooff-dier lagen leyt,
Off stoutelijck komt aengedrongen)
De vogel sijne teere jongen
Met ruyme wiecken over-spreydt:
Laet soo uw’ gunst mijn schutsel wese Ga naar margenoot+
Voor alle vyandts overlast,
| |
[pagina 41]
| |
Die booss’lijck na mijn leven tast,
En houdt my om end’ om in vreesen.
8 De veelt van goedt, waer in haer hert, Ga naar margenoot+
Gelijck in’t vette, leyt omvangen,
Doet haer aen and’re gaven langen
En hulpers huren tot mijn smert.
Haer tong is trots en schots van talen.
De Wegen zijn ons afgesne’en, Ga naar margenoot+
En sy ons overal om-heen
Om op de vlucht te achterhalen.
9 Haer voeten gaen geen and’re pa’en
Dan om ons deerlijck te doen sneven.
Sy hebben over onse leven
Den Moordt al in haer hert gedaen:
Niet anders als een Leeu de holen Ga naar margenoot+
Verlaet, en graegh ter proye rast,
Off als sijn Iong op’t rooff-aes past
In sijn geboort-spelonck verscholen.
10 Op, Heere, op. treedts’ onder oogh. Ga naar margenoot+
Verbreeck, door d’uwe, hare krachten.
Stuyt alle quaedt daer sy na trachten.
Storts’ aff van haer gewaende Hoogh.
Laet sich uw’ swaerdt ter hulpe spoeden.
Geeff my mijn leven wederom
Van haer, die, boos en sinne-krom,
Haer herten in Godtloosheydt voeden:
11 Van ’tvolck daer uwe wraeck na vast’t, Ga naar margenoot+
Dat uwe handt niet kan ontsluypen,
Maer ’sDoodes kelck in’t endt moet suypen,
En smooren onder onheyls last:
Van ’tvolck dat trotsich heen gaet strijcken,
En sacht gevleydt door aerdtschen schijn,
De Werelt meynt gemaeckt te zijn
Alleen voor sich en sijns ghelijcken:
| |
[pagina 42]
| |
12 Dat, door verkeerde zede-kunst,
Gestreelt, sijn streelder we’er kan streelen;
Dat met de Werelt weet te spelen,
En ’twindtjen krijght van all’mans gunst:
Dat, als d’onredelijcke dieren,
Genutticht ’tgeen het voor sich vindt,
Doch sonder ’thert, moetwillens blindt,
Eens na den oorsprong op te stieren:
13 Dat, van u, Heere, opgepropt
Met schatten, en, door ’tmildt toe-spoeden
Van alle lijffelijcke goeden,
Ter voller zatticheyt gekropt,
Met herten-lust sijn stam siet bloeyen
In rijck getal van na-geslacht,
En ’tgoedt van hun te saem gebracht,
Van kind’ren op kindts kind’ren vloeyen:
14 Dat, alle heyl en salicheydt
Herbergend’ in de valsche ruste
Van sijne ingebeelde lusten,
Aen ’tAerdtsch sich gants te koste leyt,
Geen ding oock acht noch loff wil geven
Dan dat daer henen streckt en vlijdt;
En soo, voor een geringen tijdt,
Sijn deel al heel heeft in dit leven.
15 O! ver van my alsulcken sin. Ga naar margenoot+
(O! wijdt-verdoolde menschen oordeel!)
Ach! neen. in sulck geluck en voordeel
En stel ick’t ware heyl niet in.
Magh ick maer, in een reyn Geweten,
Voor u, mijn Godt, behaeghlijck zijn,
En sien den glans van uw’ aenschijn:
Soo sal ick my geluckigh heeten.
16 Magh mijnen geest slechs zijn geleydt
(Door uw’ hulp-rijcke handt ont-evelt,
| |
[pagina 43]
| |
En met geen wolck van druck benevelt)
Voor ’tBeeldt van uw’ Hooghwaerdicheydt:
Soo trots ick alle heyl van Menschen;
Soo heb ick alle goedt en schat;
Soo is mijn ziel volkomen zat.
Die Godt heeft, kan niet hoogers wenschen.
|
|