Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
Den x. Psalm1 GOdt, kracht, en wacht van alles op der aerdt, Ga naar margenoot+
Hoe koomtet by, dat ghy, in tijdt van noodt,
Soo vreemdt dy houdt; en laet ons, hoogh beswaert,
Als tot een proy, van alle bystandt bloot?
Den overmoedt, ach! Heer, is veel en groot,
Dien volles loops de Goddeloose drijven, Ga naar margenoot+
Daer ’t ned’righ hert schier onder doodt moet blijven.
2 O! dat de vondt den vinder selfs besloop,
En hy selfs dronck van’t ingeschoncken sop!
O dat het quaedt op sijnen meester droop,
En ’tschellem-stuck den schelm viel op den kop!
’tGodloose hert blaest sich in moetwil op, Ga naar margenoot+
En spreeckt en roemt van sijne slimme nucken
Als van goedt werck en lovens-waerde stucken.
3 De Vreckaert prijst sijn holle gelt-begeert’,
En geeft in ’thert sijn doen een schoone verff,
Ia lastert Godt die in sijn wetten leert
Dat Gierigheydt de wegh is ten verderff.
De Groot-hert, stout en Godloos boven kerff, Ga naar margenoot+
Doet wat hy denckt, en vleydt sich in sijn sotheydt:
Want in sijn grondt ontkent hy alle Godtheydt.
| |
[pagina 27]
| |
4 De wreede ylt na sijn gedroomde heyl;
Geen quaedt soo groot, waer voor hy stille staet; Ga naar margenoot+
Ter schelmery acht hy geen wegh onveyl,
Terwijl sijn hert niet een gedacht in-laet
Van uw’ gericht, dat traegh, doch seker, gaet.
Min dan een Niet acht hyse all’ met eenen
(’tZy wiese zijn) die’t euvel met hem meenen.
5 In’t hert maeckt hy een sulcken overslagh: Ga naar margenoot+
Dus gatet wel, en ’tsal soo blijven gaen;
Al sachjens a’n krijgh ick den ouden dagh;
Mijn baen is klaer. wat noodt met my voortaen?
Dus denckt hy heen. en kuyert d’oude pa’en.
Sijn keel, vol vloecks, siedt over, nu van leugen, Ga naar margenoot+
Dan van bedroch en dingen die niet deugen.
6 Sijn tonge is een schat-kist van gequel,
Een vloedt van quael, een werelt vol verdriet.
Hy sit en loert. sijn oogh en handt zijn snel Ga naar margenoot+
Ter roovery. Als hy maer voordeel siet
Verschoont sijn klaeuw oock selfs den armen niet.
D’onnooselheydt belaeght hy langs de wegen:
Om’t even, Hoe, als ’tgoedt maer is verkregen:
7 Gelijck een Leeu, verscholen in het hol, Ga naar margenoot+
Leyt hongerlijck op sijnen rooff en wacht:
Alsoo oock hy. sijn hert van schalckheydt vol,
Stout ten bedroch verstants en lichaems kracht.
Hy stuypt en nijght, doch nijpt en grijpt. ’tgedacht
Waeckt, onvermoeyt, om, door versmitste lagen
Te vangen, en ’tgevangen wreedt te plagen.
8 Hy ruckt, hy pluckt, hy quelt, en velt ter ne’er Ga naar margenoot+
Al watter valt in sijn bedrieghlijck net.
Van ’tgeen hy is, lijckt hy na ’t oogh heel veer;
Ten loosen schijn sijn le’en en re’en geset.
Als maer geen mensch op sijne wercken let, Ga naar margenoot+
| |
[pagina 28]
| |
Soo acht hy sich voor alle oogh verscholen,
En voor Godt selffs, sijn gantsche Doen verholen.
9 Vertoon dy, Godt. verheff uw’ stercke handt. Ga naar margenoot+
Stel niet al heel d’ellende in vergeet.
Sal dan alsoo de boose, u ter schandt, Ga naar margenoot+
In’t dwase hert, tot alle quaedt gereedt,
Besluyten, Godt, dat ghyder niet van weet?
Daer’t nochtans vast, en allen goeden klaer is, Ga naar margenoot+
Dat voor uw’ oogh geen ding onopenbaer is?
10 Wie is’t, dan ghy, die allen noodt aenschouwt?
Wie is’t, dan ghy, die ’troer in handen heeft?
Wie is’t, dan ghy, daer d’arme sich aenhoudt?
’tVerlaten hert sijn gantsche saeck aen geeft?
De We’eu toe sucht? De Wees in hoop’ door leeft?
Wel aen, roep uyt de Meesters aller boosheydt, Ga naar margenoot+
En, t’saem met haer, den wortel van Godloosheydt.
11 ’tBlijckt klaer, o God, wanneer u straf niet sluymt, Ga naar margenoot+
Dat ghy het zijt die eeuwigh sonder endt
Den scepter draeght. die ’theyligh erve schuymt
Van ’tHeydensch volck dat uwen naem niet kent.
Dit is de be’e die kommer en ellend Ga naar margenoot+
’tBenaude volck met pijn ter ziel uyt prangen,
Met wisse hoop’ dat ghyse sult ontfangen:
12 Met wisse hoop’ dat u haer bitt’re smert
Me’edoogentlijck in’t Godlijck oor sal gaen,
En raken soo den grondt van’theyligh hert
Dat ghy dy haers in ernst sult nemen aen,
Om We’eu en Wees haer recht te doen ontfaen. Ga naar margenoot+
Op dat de mensch, sijns kleynts en broosheyts kondigh,
uyt trotsen geest niet meer op aerden sondigh.
|
|