Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
Door heul aen Godt, noch in mijn herte leeft,
Hoe doet sich dan uw’ mondt soo dwaess’lijck open
Dat hy, uyt spot, alsulcken tale geeft:
uyt is’t met dy. hadt ghy nu snelle pennen,
Om, als ’tgediert dat door het ydel sweeft,
Na ’tver’ geberght uw’ ongeluck t’ontrennen.
2 ’t Is waer, de boogh der boosen is gespannen; Ga naar margenoot+
De pees, gepijlt, verwacht des schutters handt;
’tVoornemen is, oprechte vrome mannen
Door duyst’ren vondt te helpen aen een kant.
Doch al vergeeffs. haer trachten en gedachten, Ga naar margenoot+
In sich verwert, sijn sonder grondt off standt:
Die’t niet verschuldt, en heeft geen quaet te wachten.
3 Daer is een Godt, een Godt, die, hoogh-verheven Ga naar margenoot+
In ’sHemels Hof, wiens boussel is soo schoon,
Het ooge heeft op alle dieder leven,
En oordeel velt uyt sijnen hoogen throon
Van doen en laet der boosen en der vromen,
Om, na verdienst, gerechte straff en loon,
Voor quaedt en goedt, op elck te laten komen.
4 De boose mensch, ten moetwil overgeven, Ga naar margenoot+
Hoopt sich by Godt onsterffelijcken haet;
In Godts gedacht is hy ter plaegh verschreven:
| |
[pagina 30]
| |
Ter plaegh, die staegh dicht op de hielen gaet,
En hem, in’t endt, met vuyr en solffer-regen,
Door storm en vlaegh, geheel te gronde slaet.
Dus wort quaedt endt door quaedt bedrijff gekregen.
5 De vrome ziel, ter billijckheydt geheylight, Ga naar margenoot+
Die, vast van tredt, niet swicht noch om en kijckt,
En noyt haer padt door slimme gangen veylight,
Maer van haer deucht door lief noch leet en wijckt,
Wat is haer endt? De Heer, trouw en rechtvaerdigh,
Acht haer (want elck bemint ’tgeen hem gelijckt)
Sijns aengesichts gewenscht aenschouwen waerdigh.
|