Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Den ix. Psalm.1 UYt over-volle zielen-kracht Ga naar margenoot+
Danck ick dy, Heer, en roem uw’ macht;
En wilder tong en pen toestellen
Om uwe wond’ren te vertellen.
2 In Gode is mijn hert verheught. Ga naar margenoot+
Godt is fonteyn van alle vreuchdt.
Des Alderhooghsten loff te singen
Gaet my voor alle and’re dingen.
3 Met recht. Want door uws handts geweldt Ga naar margenoot+
Moest ons de vyandt uyt het veldt;
Moest hy uyt sijne leger-wallen,
En schand’lijck voor uw’ voeten vallen.
4 Ghy neemt u mijnes trouwlijck aen Ga naar margenoot+
Om in mijn recht my voor te staen.
Ghy uyt’t, rechtvaerdigh richter, ’t oordeel
uyt uwen throon tot mijn voordeel.
5 Het Heydensch volck, verwaent van sin, Ga naar margenoot+
Bindt ghy sijn pracht en trotsheydt in.
Haer naem, verdoemt ter duysternissen,
Moet eeuw’lijck allen luyster missen.
6 Sie, trotser, hoe dijn trotsheydt zijght, Ga naar margenoot+
Hebt ghy nu alles uyt-gekrijght?
Zijn onse Ste’en al heel verdorven?
En, t’saem met haer, haer’ naem gestorven?
7 O! ver van daen. Daer isser een Ga naar margenoot+
Die blijft in aller eeuwiche’en:
| |
[pagina 24]
| |
De Heer. wiens richt-stoel vast geset is,
En ’t algemeene recht en wet is.
8 Al wat hy keurt, is recht en sluyt. Ga naar margenoot+
Noyt gaff sijn banck quaedt vonnis uyt.
Den armen staen sijn’ ooren ope Ga naar margenoot+
Als sy met noodt-be’e tot hem loopen.
9 Te recht vertrouwt dy, in ellendt Ga naar margenoot+
Al wie uw’ grooten name kent.
Want ghy, Heer, sultse niet begeven
Die langs het deuchdt-padt t’uwaerts streven.
10 Nu looft den Heere onsen God Ga naar margenoot+
Die wooning houdt op Syons slot.
Maeckt sijne eer van eere vruchtbaer
En sijnen naem by allen ruchtbaer.
11 Des armen bloedt, meest kleyn geacht, Ga naar margenoot+
Is kostelijck in sijn gedacht.
’tGeschrey van die in kommer leven
Staet onverget’lijck opgeschreven.
12 Genaed’, ach! Heer. sie aff op m Ga naar margenoot+
Die soo veel quaedts en ellendt ly’
Van haer die my vyandigh naken;
En ruck my uyt des doodes kaken.
13 Soo krijght mijn tonge rijcke stof Ga naar margenoot+
Om uwer daden hoogen loff
In Syons poorten uyt te meten,
En elck ten volsten te doen weten.
14 Soo swemt mijn hert in vrolijckheydt,
Wanneer’t aendachtigh overleyt
Hoe soet uw’ hulp is komen dalen
Tot eyndiging van alle qualen.
15 De Heyd’nen zijn verstrickt in’t ne Ga naar margenoot+
| |
[pagina 25]
| |
Van hun voor and’ren toe-geset.
Sy vallen in haer eygen grachten
Verraden van haers selffs gedachten.
16 O! oordeel vol verwondernis! Ga naar margenoot+
Getuyge dat Godt Richter is.
De boos’ (o! saeck wel waerdt om mercken!)
Bestrickt sich in sijn eygen wercken.
17 Dus komt in’t endt des ondeuchdts straff. Ga naar margenoot+
De boose moetter schielijck aff,
En wordt, met hen die Godts vergeten,
Ter eyndelooser doodt versmeten.
18 Heel anders is’t met ’t ned’righ hert, Ga naar margenoot+
’tWelck treurt, doch niet verdoft in smert;
’tWelck ongeval wel dreyght te krencken,
Maer noyt en is uyt Godts gedencken:
19 Wiens hoop’ wel duyckt, maer niet en sterft;
Wel uytstel lijdt en omme-swerft,
Maer, niet in eeuwicheydt verloren,
In’t endt bereyckt ’tgeen s’ heeft verkoren.
20 Sta op, mijn Godt. ach! heng het niet Ga naar margenoot+
Dat hier een Mensch (een worm, een riedt)
Sich over alles Meester make,
En tot den toom der dingen rake.
21 Dat alle Heyden, onder toom,
In ootmoedt t’uwer vierschaer koom.
Dat sich de grootheydt uwer machten Ga naar margenoot+
Vertoon, en u voor Heer doe achten.
22 Dat schrick de zielen diep door-sny’:
Op datse die door hoovaerdy
Na al te groote dingen rennen,
Haer swacke menschlijckheydt erkennen.
|
|