Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen viij. Psalm.1 GRoot-machtigh Heer, bestuerder aller dingen, Ga naar margenoot+
Hoe krachtigh gaen door alle landen dringen
Vws Godlijckheydts hoogh-waerd’ ontsachlijckhe’en,
Waer voor en Aerdt en Hemel is te kleen!
2 De teere mondt van die aen borsten leggen, Ga naar margenoot+
Kan tuyge zijn, en, sonder seggen, seggen
Wat nauwe sorgh uw’ Godlijck herte raeckt
Als’t heyligh oogh de heel Natuer bewaeckt:
3 Kan tuyge zijn, en krachtelijck verstoppen
| |
[pagina 22]
| |
Den stijven mondt der harder warre-koppen,
Wiens tong vol giffs, wiens hert, ter wraeck gewent,
Godtloosheydt braeckt, en uwe macht ontkent.
4 Als ick aenschouw, en, innigh, ga bemercke Ga naar margenoot+
De wonderheydt van uwe schoone wercken,
Het Hemel-welff, dat, dicht met licht bezaeyt,
De Mane voert, en ’tsiende oogh verfraeyt:
5 Dan spreeckt mijn hert, in aendacht op-getogen: Ga naar margenoot+
Wat is de Mensch, dat uw’ hoogh-siende oogen
Op hem oock sien? Dat sijne kleynicheydt
Dy, groote Godt, soo dicht aen ’therte leyt?
6 Ghy hebt uw’ Beeldt op aerden hem gegeven, Ga naar margenoot+
En weynigh min dan tot een Godt verheven:
Ghy hebt aen hem uw’ volle gunst betoont,
En ’tsterff’lijck hooft met hooge eer bekroont:
7 Tot Heer en Vorst van al wat op der aerd Ga naar margenoot+
De diepe konst uws wijsen handts oyt baerde,
Heeft hem (o gunst!) uw’ goedicheydt gestelt,
En al wat leeft gedaen in sijn geweldt:
8 Het dienstbaer vee, de schapen en de osschen; Ga naar margenoot+
’t Ondienstbaer wildt, de dieren in de bosschen:
En wat de lucht al vliegende door-snijdt, Ga naar margenoot+
En wat de zee al swemmende door-glijdt.
9 Groot-machtigh Heer, bestuerder aller dingen,
Hoe krachtigh gaen door alle landen dringen
Vws Godlijcheyts hoogh-waerd’ ontsachlijche’en,
Waer voor en Aerdt en Hemel is te kleen!
|
|