Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen v. Psalm.1 HOor, Heer, mijn woort, merck op mijn reden; Ga naar margenoot+
Geeff op mijn droevich schreyen acht, Ga naar margenoot+
En sinck het in u grondt-gedacht:
Want overvloedt van bangicheden
Port my tot beden.
2 Eer noch de nacht heel is ten enden Ga naar margenoot+
Zijt ghy’t mijn Godt en Over-Heer,
Daer ick alleen mijn re’en toe keer.
Ick haest met be’e. Haest ghy in’t wenden
Van mijn ellenden.
3 Ghy zijt geen Godt gelijck de Goden Ga naar margenoot+
| |
[pagina 15]
| |
Gesmeedt in’t Goddeloose breyn, Ga naar margenoot+
Van menschen, die, in’t hert niet reyn,
Door vuylen Godtsdienst en geboden
Ter ondeuchdt nooden.
4 Voor u en kan geen Godloos wesen,
Hoe over-konstigh geblancket,
Hoe heyligh-schijnigh t’saem geset,
Hoe aengebeden en gepresen,
Behaeghlijck wesen.
5 Geen Goddeloose kander duren Ga naar margenoot+
Voor uwe heylighst’ Heylicheydt.
Voor u bestaet geen ziel, bereydt
Haer even-mensch, door boose kuren,
Ramp toe te sturen.
6 Geen hoofden die sich trots verhoogen,
Geen handen stout tot tyranny,
Geen monden vol van snorckery
En konnen uwe Godlijck’ oogen
Voor sich gedoogen.
7 Ghy zijt een vyandt aller quaden, Ga naar margenoot+
En yvert over haer ter straff.
De leugen-tongen snijdt ghy aff
Die vaerdigh leggen ten verrade
En ’snaesten schade.
8 Ghy hebt een grouwel van de keelen
Die dorstigh zijn na menschen bloedt;
V hert verfoeyt het valsch gebroedt
Dat door bedrieghlijck tonge-spelen
Elcks gunst kan stelen.
9 Maer ick, bedauwt in mijn’ gedachten Ga naar margenoot+
Met voor-smaeck uwer goediche’en,
Wil ten gewijden drempel tre’en,
| |
[pagina 16]
| |
En, in ontsach, mijn beed’ en klachten
Troost laten wachten.
10 Weest my een voor-licht op de wege Ga naar margenoot+
Die leyden ter gerechticheydt,
Op dat ick in het net, gespreydt
Van haer, wiens hert my hard is tegen,
Niet werd gekregen.
11 Wat zijn haer’ monden? Wayffel-scholen. Ga naar margenoot+
Haer herten? Nesten van veel pijn.
Haer tong? Een woonst van valschen schijn.
Haer keelen? Open stanck-ryolen
En sonden-holen.
12 Versmijtse, Godt; verbreeck haer poogen. Ga naar margenoot+
Verydel hares herten raedt:
Op datse d’ingebeelde daedt,
Daer’t hert soo seer heeft na getogen,
Noyt en vermogen.
13 Verstootse; roeytse uyt, ten gronde,
Die uws gebodts geen acht en slaen,
Maer na haer eygen lusten gaen,
En rennen, stout en ongebonden,
Langhs ’tpadt der sonden.
14 Maer heugelijck sal sich verblijde Ga naar margenoot+
Al wie, terwijl hy streeft na’t best,
Op u sijn gantsche hope vest.
Den vromen sal geen lengt’ van tijden
Haer roem affsnijden.
15 Geen wonder. want uw’ kracht beschermtse, Ga naar margenoot+
Vw’ sorg’ is om haer als een schildt,
Vw’ zegen kroont en loontse mildt,
Vw’ lieffde koestert en verwermtse
Vw’ gunst om-ermtse.
|
|