Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
Den iiij. Psalm.1 MYn Godt, ghy die d’onsondicheden Ga naar margenoot+
Der onbevleckter herten kent,
En my, wanneer mijn bange reden
V throon besocht met droeve beden,
Door troost den angst haest hebt ge-endt:
Weest nu als in voorleden tijden.
Verhoor in’t tegenwoordigh leet.
Stel mijne klachte niet ter zijden.
Ontwaeck tot gunstigh medelijden.
Weest, als wel eer, ten troost gereedt.
2 Hoe lang sal’t duren, domme sinnen, Ga naar margenoot+
Dat ghy niet past op trouwe leer?
Hoe lang sult ghy de leugen minnen?
Hoe lang heeft d’ydelheyt u binnen?
Hoe lang rooft ghy de Deuchd’ haer eer?
Neen, mannen. Wilt na reden hooren. Ga naar margenoot+
Erkent des Heeren Godtlijckheydt.
Schouwt aen hoe hy sijn’ uytverkoren
Op haren wegh noyt laet verloren,
Maer wonderlijck bestuert en leydt.
3 In my hebt ghy een wisse proeve.
Want als ellend my wil aenboordt
| |
[pagina 13]
| |
En ick, door’t dreygend’ onheyl droeve,
Gevoel dat ick verquicking hoeve,
Roep ick tot Godt, en word verhoort.
Laet schrick u ingewandt dan roeren, Ga naar margenoot+
En over u gemoet het quaedt
Niet langer heerschappije voeren,
Om met de Werelt heen te sloeren
In d’aengewende sonden-daedt.
4 Des nachts, als ghy ter rust gelegen,
V lijf en sinnen hebt in stilt’,
Soo daelt in u, om t’overwegen
Den eygen aert en loop der wegen
Die g’hebt gegaen, en noch gaen wilt. Ga naar margenoot+
Wilt ghy den Heer’ een offer geven
Dat hem behaeghlijck zy en soet:
Aen beesten-bloedt is niet bedreven:
Een louter en rechtvaerdigh leven,
Is’t offer dat ghy brengen moet.
5 Die sulcken gift ten Altaer dragen,
Die mogen lustigh henen gaen,
En allen angst uyt ’therte jagen,
Ia in de dichtste noode-vlagen
Op Godt haer hope laten staen.
Hoewel my ’t uytghemenscht gepuffelt, Ga naar margenoot+
Belacht als ick dit openbaer,
En, in sijn sinnen als verbuffelt,
Na ’tware Goet in stoff-dreck snuffelt:
Dat waer is, evenwel, blijft waer.
6 O! dat u Goddelijck aenschouwen
Op my slechs, Heer, sijn stralen schoot!
O mocht mijn ziel het soet bedouwen
Van u troost-rijcke gunst behouwen,
Soo waer mijns herten vreuchde groot.
Als ick maer uwes magh genieten,
| |
[pagina 14]
| |
En blijven vrundt van u, mijn Godt:
Laet menschen gunste my ontvlieten;
Laet aerdtschen troost vry henen schieten:
Mijn geest en wenscht gheen beter lot.
7 Een ander viert van sorgh en truren: Ga naar margenoot+
Als hy sijn kelders heeft vol wijn,
En sijne ruyme koren-schuren
Van voorraedt, die voor lang kan duren
Gepropt en overladen zijn:
Maer ick, al mist my t’eenemalen Ga naar margenoot+
De sichtelijcke toeverlaet,
Genoeg’ aen Godt; laet sorgen dalen;
Slaep diep en sacht. Noyt mocht hy falen
Wiens hoop’ op Godes hulpe staet.
|
|