Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
radigh luck
Den mensch begint t’ontsacken!
Dwaes, die hier trouheyt droomt.
Daer ’tquaet eens henen stroomt,
Wil yeder quaet toe-smacken.
2 Hoe klaer is dit in my! Ga naar margenoot+
Wat naeckt my al party
In mijns gelucks ver-verren!
Hoe wast, o! Heer, ’tgetal
Dat, in mijn ongeval,
Mijn ziele komt benerren!
Wat isser al by een,
Hoe sterck zijns’ op de been
Die, gierigh om te deeren,
In mijne hooghst’ ellendt
En alle welvaerts endt
Godtlooss’lijck t’samen-sweeren!
3 Ellendt krijght ellendt by.
Tot ramp komt spotterny,
En’t algemeyne vonnis:
Dat Godt den genen haet
Dien, door’t uytwendigh quaedt,
Aen’t dalen sijne Son is.
Alsulcks is nu mijn deel.
uyt is’t, (soo spreken veel Ga naar margenoot+
Tot schending mijnder hopen)
uyt is’t met hem. de Heer
En is sijn Godt niet meer.
Hoe kan hy ’tquaedt ontloopen?
4 Hoe lustigh is’t en soet,
Als’t wel-bewust gemoedt
| |
[pagina 10]
| |
Kan boven ’tSienlijck stralen;
En door gemeenen waen
Sich niet en laet verra’en
Om met de Wer’lt te dwalen!
Elck seg dan wat hy wil:
Ick ondertusschen, stil,
Heb dy ten troost in lijden:
Ghy zijt mijn Beuckelaer, Ga naar margenoot+
Affschutter van gevaer,
En voorgang in het strijden.
5 Wat hindert smaet en spot,
Wanneer de mensche Godt
Magh hebben tot sijn eerder?
Van u, Heer, vloeyt my loff;
Door u bereydt sich stof,
Gedurichlijck tot meerder.
Al leg ick nu ter ne’er;
Al schijnt nu mijne eer
In donckerheydt vertreden:
Ghy heft my ’thooft we’er op,
En voert mijn naem ten top
Der hooghster heerlijckheden.
6 Hoe over-troost’lijck is’t
Als menschen hulpe mist,
By sulck een met gebeden
Te mogen kloppen a’n
Die hooren wil en kan
Op alle tijt en steden!
Dus vind ick Godt. mijn stem, Ga naar margenoot+
Met klacht bevracht, socht hem:
Hy, van sijn uytverkoren
Verheven Godlijck Oordt,
Heeft mijn gebedt gehoort
Met vrundelijcke ooren.
7 Die kracht en trouw bevindt
| |
[pagina 11]
| |
In hem dien hy bemint,
Sal daer een moedt op krijgen.
Van beydts doet Godt my blijck.
Dies ick vrijmoedelijck Ga naar margenoot+
Ter leger-plaets sal stijgen;
En geven my ter rust,
En slapen met een lust,
En wederom ontwaken,
Ontleegt van allen dut,
(Nu my mijn Godt soo stut)
Dat my yet quaets sal naken.
8 Als ’thert, met troost bestraelt,
De troost-re’en dieper haelt
En nader gaet beschouwen,
Te meerder wort het vast
En des te hooger wast
Het mannelijck vertrouwen.
Al drongen op my in, Ga naar margenoot+
Met een verbolgen sin,
Veel duysent ys’re koppen;
Al waer ick rondt benert:
Noch sou’, noch sou’ mijn hert
Van vreese niet eens kloppen.
9 Op, op, ter hulpe, Heer. Ga naar margenoot+
Doet bystandt, als wel eer,
Doe ghy all’ mijn vyanden
Den kop te morssel smeet,
En, krachtigh, brys’len deedt
Der Goddeloosen tanden.
’tZy wien het qualijck gaet, Ga naar margenoot+
’tZy wieder wanckel staet,
’tZy wieder is verlegen:
V volck heeft overvloedt
Van heyl en goeden spoedt.
O! wenschelijcken zegen!
|
|