Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen ij. Psalm.1 WAt magh het zijn, dat ’t Heydendom, verbaest, Ga naar margenoot+
Krioelt en woelt? wat magh de Volcken deeren,
Dat sy in’t hert soo innerlijck verdwaest,
Haer sin, vergeefs, tot losse dingen keeren?
De Groot’ op aerdt, die Vorst’lijck hulsel dragen, Ga naar margenoot+
Staen tegen Godt, en ’t overolijt hooft,
By Godt soo waerdt;
| |
[pagina 7]
| |
en maken onverslagen
Hoe sijnen glans best van haer zy gedooft.
2 Sa, (seggen sy) dat elck sich rep; en treck Ga naar margenoot+
Haer banden flucx van handen, en met eenen
Haer dwingend’ jock van sijn verladen neck,
Haer kluyster-boey van sijn geprangde beenen.
Doch hy wiens woonst is in den hoogen Hemel,
Aenhoort haer tael, deur-ooght haers herten raet, Ga naar margenoot+
En drijft den spot met haer gewoel, gewemel,
Geseg, beleg, en yd’len toeverlaet.
3 Maer als hem nu de neuse grammich dampt, Ga naar margenoot+
En ’tlijdtsaem hert den ingehouden tooren
Te baren dreyght, en heftigh is ontvlamt,
Sal hy, tot schrick, haer dese re’en doen hooren:
Nu, nu heb ick (trots u en al die leven) Ga naar margenoot+
Mijns Konings stoel, (gelijcker was voorseyt)
Eenmael gevest, en hem sijn throon gegeven
Op Syon, woonst van mijne Heylicheydt.
4 O! heerlijck woordt! waer door ick, diep getroost, Ga naar margenoot+
In mijnen geest, deur-vrolijckt, ga besluyten,
Dat ick alom (Zuydt, Noordt, en West, en Oost)
Sijns wils besluyt vrymoedelijck wil uyten.
Want dus heeft hy, met duydelijcke reden,
Aen my den sin sijns herten metgedeelt:
Ghy zijt (sprack hy) ghy zijt mijn Sone heden
Van my verhooght, en als van nieuws geteelt.
5 Doe my een eysch. en hy gewordt u wis. Ga naar margenoot+
Het Heydensch volck naeckt u ten eygendomme,
En ’tgroot besit der rijcker erffenis
Die naer u wacht reyckt heel de Werelt omme. Ga naar margenoot+
| |
[pagina 8]
| |
Wil yemandt ’thooft ter muytery op-steken:
Stracx bryselt ghy’t met uwen ys’ren staff;
Gelijck een vat van aerde, sult ghy’t breken
Wanneer u hant sich heeft gheset ter straff.
6 Daerom merckt op, en hebt mijn woort in waerd’, Ga naar margenoot+
Al wie hier ’troer der saken hebt in handen,
Gekroonde Hooffd’ en Vorsten op der aerd’,
Richt u ter Deuchdt en saligen verstande.
Wel aen dient Godt: maer laet een heyligh vreesen Ga naar margenoot+
En diep ontsach de ziel uws Godtdiensts zijn.
Verheucht in Godt; maer met een ned’righ wesen:
V dienst en vreucht sal staen voor Gods aenschijn.
7 Erkent den Soon voor opperst’ Over-Heer; Ga naar margenoot+
Besweert sijn throon, met onderdaenheyts teecken:
Op dat sijn toorn u niet in sond verteer,
Sijn toorn die snel ter wrake sal ontsteken.
Ellendigh sal, ellendigh sal dan blijcken
Al wie, verhardt, sich onder hem niet geeft:
Maer salich die, die, sonder oyt te wijcken,
Sijn gantsche Heyl aen hem geanckert heeft.
|
|