Stichtelycke rymen, om te lesen ofte singhen(1647)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Over Psalm CXLVIII AL die woont in 's Hemels Throonen, Daer niet sterflijcks in kan woonen, Prijst den Heer, en geeft hem lof Van den hoogen Hemel of. Looft den Heer ghy al sijn Boden. Die op alle sijn Geboden, VVelck hy van sijn Throon belast, Vlijtig, en geduyrig past. Alle sijne Hemel-scharen Die sijn glory openbaren: Met de Sterren, Son, en Maen, [pagina 281] [p. 281] Die aen sijne Hemel staen. Al des Hemels omme-gangen, Mat de Wat'ren die daer hangen En van d'Aerd zijn op-gevlucht Boven in de lichte Lucht: 't Moet al t'saem den Heere prijsen, En sijn Lof hooch op doen rijsen: Die al t'samen met een woordt, Doe 't noch niet en was, bracht voort; Die 't al t'samen moet besturen, En in wesen doen geduren, En een vasten standt doen staen, En een wissen ganck doen gaen. Looft den Heer ghy felle beesten. In de holen der foreesten. En ghy monsters in de Zee. Looft hem Hagel, Vorst, en Snee, Vuyr, en Damp, en stercke VVinden, Die u steeds gereedt laet vinden Om te passen op 't gebod Van den Alder-hoochsten God. Heuvels, Bergen, vruchtbaer Boomen, Met die, daer geen vrucht' afkoomen: En al wat'er leeft in 't Houdt; En wat sich in 't Veldt onthoudt: Alle Dieren die daer kruypen, En langs d'Aerde henen sluypen; Met al wat'er ved'ren heeft En de dunne Lucht door-sweeft: Groote luyden met haer Kroonen, Die op Aerden macht betoonen En al wat hier hooch gestelt Recht verschaft en weert gewelt: Ionge Knapen, frissche Maegden; Kleyn van Iaren en bedaegden: Moeten, moeten al te saem Loven Gods verheven Naem; Die men, onder al die leven, Allen Lof, alleen moet geven. Want in Hemel en op Aerdt Is hy hooch en wijdt vermaerdt. Alle die van Iacob dalen Sullen sijnen Lof verhalen: Want hy heeft-se dick' verhoogt, En na haer geluck gepoogt. Vorige Volgende