Stichtelijcke rijmen
(1660)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 471]
| |
En leugen meester blijven.
De Goddelooze monden zijn tegen my ontsloten:
Wat koomt daer uyt-gevloten?
Niet dan vergifte leugen, die hare tong, vol valscheydt,
Al-om my op den hals leyt.
'k Heb liefd' aen haer bewezen: in plaets van troost in 't lyen,
Zoo zijnze mijn partyen.
Wat kan ick doen? niet anders, als my aen u verdragen,
En u den noodt te klagen.
Mijn goedt-doen, en mijn liefde, beloonen zy met quaedtheydt,
Met haet, en met versmaetheydt.
Alzulck een godtloos mensche, die wensch ick in de handen
Van booze dwingelanden.
Alzulck een godtloos mensche, moet den verwoester by zijn,
En hy in 't hert nooyt bly zijn.
In 't Recht-huys moet zijn zake, niet goedt, maer quaedt genoemt zijn;
En hy voor schelm verdoemt zijn.
Zijn reden moet den Richter (als 't vonnis hem doet sitteren)
't Gemoedt noch meer verbitteren.
Ontijdigh moet hy sterven; zijn ampt, van hem genomen,
Moet op een ander komen.
Zijn kind'ren moeten weezen, zijn huysvrouw weduw leven,
| |
[pagina 472]
| |
En jammerlijck gaen zweven:
En ongetroost gaen doolen: en menigh landt doorzwerven: Maer nergens plaets verwerven.
En bedel-broodt gaen knagen, berooyt, ontbloot, uyt-landigh,
Voor al de Werelt schandigh.
De Woeckernaers, als ecchels, die moeten hem zijn goeden
Uyt-zuygen tot den bloede;
En, om hem niet te laten, zijn kisten gau doorsnuffelen,
En alles nau beknuffelen.
Een vreemde moet bezitten, 't geen hy met vlijt vergaert heeft,
En met veel angst bewaert heeft.
Hy moet om hulpe smeecken; maer niemandts hert vermorven;
En blijven steedts verdorven.
Zijn Vaderlooze Kinders die moeten treurigh kermen;
En niemandt haers ontfermen.
Zy moeten, eer haer stamme tot 't derde lidt kan raken,
Den doodt al t'samen smaken.
Den naem van zijnder stamme, moet zijn van geen der waerden,
En niet geacht op aerden.
De misdaedt, die de Vaders begingen t'haren tijden,
Die moet haer noch doen lijden;
Die moet in Godts gedachten zoo levend staen geschreven,
| |
[pagina 473]
| |
Als waertze versch bedreven.
Die misdaedt, die zijn Moeder bedreef in hare dagen,
Die moet als noch hem plagen;
Die moet uyt Godts geheugen te geenen tijdt verdwijnen,
Maer altijdt versch verschijnen.
Hy moet(om dat het lijden van niemandt hem ooyt smerten)
Uyt aller menschen herten.
Hy zy, en blijf vergeten, om dat hy zoo gantsch wreedt was:
En niemandts leet hem leet was:
Om dat het pijnlijck zuchten, en klagen van den armen,
Zijn hert niet deed erbarmen:
Om dat hy die benaude, die hulp en troost behoefden, Nocht totter doodt bedroefden.
Den vloeck was al zijn wenschen, daer was 't daer 't hert toe porden;
Den vloeck zal hem geworden.
Den zegen van een ander was geensins zijn begeeren;
Die moet hy oock ontbeeren.
Een yeder moet zijns herten ontsteltheydt op hem gieten;
Elcks tong moet op hem schieten.
Met vloecken, nu van geenen, dan wederom van dezen,
Moet hy om-cingelt wezen;
Niet anders als een hemde om 't lichaem me'e te kleeden,
| |
[pagina 474]
| |
Gaet rondt-om om de leden.
Een innerlijcke droefheydt moet zijnen geest vermoeyen.
En al zijn hert door-vloeyen:
Niet anders als de beken, die door haer watertochten,
De drooge aerdt door-vochten.
Wanhopige benautheydt, moet hem 't gemoedt bespringen,
En mergh, en been door-dringen:
Niet anders dan den oly, van buyten op-gestreecken,
In-zuyght, en 't vel doe weecken.
Den vloeck moet op hem komen, die hem, aen alle zijden,
Om-zetten moet met lijden:
Niet anders als een gordel den mensch, en wat hy aen heeft,
In zijn begrijp omvaen heeft.
Dat is het quaedt waer toeze de Heere moet vervloecken,
Al die mijn onheyl zoecken.
Wiens gefenijnde tongen, en lasterlijcke monden,
Tot in mijn ziel my wonden.
Maer ghy, ach! Heer, mijn hope, laet my uw hulp niet falen,
Zoo zult ghy eer behalen.
Laes! al den troost, en hope, waer van my mijn gemoedt zeyt,
Dat is alleen uw goedtheydt.
Verlost my door ellende, en armoe' neer-gedoken;
En 't hert door smert gebroken.
Gelijckerwijs een schaduw eyndt met de Zon moet nemen,
| |
[pagina 475]
| |
En 's avondts is verzwemen;
Zoo gae ick oock daer henen, en naeck al vast mijn ende,
Door veelheydt van ellende.
Of even als de Sprinckhaen, waer van 't geboomt geknaeght wordt,
Met kleyne moeyt verjaeght wordt;
Alzoo koomt oock het lijden, dat ick zoo veel moet dragen,
My na mijn doodt te jagen.
Het lichaem, door al 't vasten, begint zijn kracht t'ontzacken
De slappe knyen zwacken:
Het vleesch neemt af, de leden verliezen haer gezetheydt,
Haer vochtigheydt, en vetheydt.
Hier tusschen, met al't lijden, om my noch meer te quellen,
Koomt zich den spot verzellen;
Den spot van mijn partyen, die als zy my zien quijnen,
En handt voor handt verdwijnen;
Den kop daer over schudden; een al te hatigh teecken,
't Welck my het hert doet breken.
Godt weest doch eens genadigh, en laet my hulp geschieden.
Een hulp waer door dees lieden,
Waer door dees booze mercken, Godt, dat het uwe kracht is,
Waer door dit werck gewracht is.
Wat pas ick op haer vloecken, als ghy my zoet bejegent,
| |
[pagina 476]
| |
En voor haer vloecken zegent:
Wat baet het dat zy laster en leugen-tael uyt-braken,
En zich mijn vyandt maken?
Als zy te schande komen, met al haer doen, en leugen, Zal ick, u knecht, verheugen.
De schande en versmaetheydt, die moetze overtrecken,
En als een kleedt bedecken.
Terwijl zal ick Godt dancken, en zijnen roem vermaren
By grooter volcken scharen.
Om dat hy voor den armen altijdt tot hulp gereet is,
Als hy in herten-leet is;
Als 't vonnis, om te sterven, nu over hem gevelt is,
En hy in s' doodts geweldt is.
|
|