Hy heeft den Scepter zijns Rijcks in handen genomen.
De Heer, gants Heerlijck verciert, gaet moedige gangen,
Want zijnen Scepter heeft alle d'Aerde bevangen.
Zijn Heerschappye blijft t'allen tijden bestendigh,
Gelijck zijn leven vast is, en nimmermeer endigh.
Booze lieden perssen, 't Rijck dat dezen Heere gesticht heeft,
Streckende zoo wijdt, als de Zonne zijn helder licht geeft:
En naken sierlijk 't recht, als de geweldige stroomen,
[pagina 477]
[p. 477]
Wantze met haer baren, als bergen, dreygende komen
En door der winden onstuym'ge blazinge zwellen,
En hare oevers vergeefs, al razende quellen.
Groot is al haer poogen, hoogh loopen al haer gedachten:
De Heer is noch hooger, en van veel meerdere machten.
't Woordt zijner lippen kan d'ongeleerden vol-leeren,
En 's menschen leven van 't quaedt ten goede bekeeren.
d' Eeuw'ge cieraden, die hem zijn wooninge cieren,
Zijn niet dan deughden en onbevleckte manieren.
Verschijnt Heer, alderhooghste Godt die wreken kondt;
En niemandt dan u zelfs alleen de wraeck vergont.
O! ghy, der quaden vyandt, en der goeden vriendt,
Die yeder straft, of loont, na dat hy hier verdient:
Ontwaeckt, rechtvaerdigh Richter van de gantsche Aerdt;
Vergeldt de trotzen hare trotsheydt en hoovaerdt.
Hoe lang, hoe lang duurt noch der boozen groots geprael?
Hoe lang noch hoort men haer gesnorck en spitze tael?
Hoe lang noch roempt den spotter van zijn spotterny?
Den eerloos van bedrogh, den schelm van schelmery?
Ziet gy niet, Heer, hoe datze met uw volk omgaen,
En in uw eygen handt uw onderdanen slaen?
De mannelooze Vrouwen worden omgebraght;
De Vaderlooze Kinders wort niet op geacht;
De stedelooze Vreemdelingen komen om:
Hier tusschen denckt haer hert, (want zy zijn blindt en dom)
[pagina 478]
[p. 478]
't En heeft geen noodt, al wat wy doen; wie is 't die 't ziet?
Of goedt, of quaedt, de Godt Israëls weet het niet,
O! beestigh volck! diep in onwetenheydt versmoort.
Kondt ghy noch mercken; merckt: kondt ghy noch hooren; hoort.
Hoe lang noch blijven uwe herten doff, en loom?
Wanneer wilt ghy ontwaecken uyt dien zwaren droom?
Zou die niet konnen hooren wiens al-wijze handt
De ooren, om te hooren, zelver heeft geplant?
Zou' die niet zien (zoo wel als yemandt, died'er leeft)
Die d'oogen, om te zien, den mensch gegeven heeft?
Zou' hy niet straffen, om der goddeloosheyds wil,
Haer die hy door zijn woordt verwittight van zijn wil?
Daer hy nochtans de vreemde volken, zonder wet,
Een regel in haer hert van doen en laten zet;
En meynt dan niet, dat ghy voor hem verborgen bent,
Die 't hert der menschen, en al zijn gedachten kent;
Zijn vonden, zijn aenslagen, die 't inwendigh drijft,
En al wat in eens menschen hert verholen blijft.
Dies is hy wel geluckigh, dien Godt zelver leert,
En door 't in prenten van zijn Wet het hert bekeert.
Als 't qualijck gaet, zoo is hy stil, en heeft gedult;