Stichtelijcke rijmen
(1660)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
Zang: Te Mey als alle vog'len zingen; Ofte:
| |
[pagina 143]
| |
Kloeck-moedig in te dringen,
En 't Goddelijcke eer-gezangh in Godes Stadt te zingen.
[5.] Om met hem voor 's Lams throon te staen
Met witte kleed'ren aen-gedaen,
Verheerlijckt onverderflijck,
Verlost van pijn, vervult met vreugdt, en (als Godt zelfs) onsterflijck.
[6.] Het tijdelijcke slindt de Tijdt;
Het quijttelijcke ben ick quijt:
Zijn Lichaem, 't welck, van Aerde,
Ter Aerden moest, is in der Aerdt; de Geest, by Godt in waerde.
[7.] By Godt: die hem ter zaligheydt
Bewaert, en heeft een Lijf bereydt
Dat, (als 't Bazuyn gaet klincken)
In aller eeuwen eeuwigheydt gelijck de Zon zal blincken.
[8.] O! Goddelijck Alwijs bestier!
Zou' hy Daer heen, hy moest van Hier;
Zou' hy zijn Eygen erven
En zien 't gewenschte Vader-landt, het Vreemde moest hy derven.
[9.] Nu heeft op hem de nijdt geen kracht;
Nu is hy uyt Tyrannen macht;
Nu is hy wegh getogen.
(Daer niemandt hem verzeeren kan) uyt aller oogen oogen.
10. Nu krenckt hem geen boosheydt, hoe boos;
Nu is 't geweldt geweldeloos;
Nu moet den Haet zijn stralen,
Hoe sterck geschoten, krachteloos in 's haters hert zien dalen.
11. Zijn kamp heeft hy kloeck uyt-gekampt:
| |
[pagina 144]
| |
Gegordt, gewapent, wijs-gelampt,
Op schilt-wacht, los van zonden,
In wel-doen, vol van alle deugdt, heeft hem zijn Godt gevonden.
12. Wat waer mijn voorder treuren dan?
Liefd' tot my zelfs, niet tot mijn Man.
't Schijnt schier gelucks benijden,
In zulker Helden zal'gen doodt niet ernstigh te verblijden.
13. Maer weenen dan de oogen mijn,
Zoo moeten 't vreughde-tranen zijn:
Of zal 't uyt droefheydt spruyten;
Door mededoogen met de Wer'lt, moet ick dan tranen uyten.
14. De Werelt, die door zulcken Licht
In 't blindt verstandt kon zijn gericht,
Om, van't gevaerlijck dolen
Terug getogen, zich met ernst te geven in Godts Schole:
15. Te geven op des Levens baen,
Om 't eeuwige vergaen t'ontgaen;
Ach! voor een Christen herte
Is 's Menschen zonde 't waerdig stof en eenigh stof van smerte.
16. Laes! hy is wegh. de snoode Aerdt
En was die Zon niet langer waerdt.
O! droeve duysternissen,
Hoe zeer verdicht uw donckerheydt nu ghy zulck Licht zult missen.
17. Mijn Godt die licht en duyster schept,
Gegeven en genomen hebt,
Vergadert en gescheyden:
Gelooft, gelooft zy uwe naem in aller eeuwigheyden.
| |
[pagina 145]
| |
18. Gun dat de troostingh van uw Woordt
Meer dan natuurs treck zy gehoort;
En, als druck 't hert koomt klemmen,
Altijdt de ware redens-kracht in my magh bovenzwemmen.
19. Laet my uw's Geestes hulpe by,
Die my in druck een bolwerck zy.
Geen murmurerig klagen,
Maer willelooze lijdtzaemheyt kan u alleen behagen.
20. Geef dat ick my u over-geef,
En gants na uwen wille leef,
Om waerlijck te genieten
Daer nu de krachten van mijn ziel haer stralen henen schieten.
|
|