| |
| |
| |
LXXIII. Brief.
Willem aan zyne Moeder. Maandag den 20 February.
Op aanstaande donderdag in myne terug reize vastgestelt, Mama lief, en dus zal dees myn laatsten zyn. Ik hadde gehoopt eerst den verjaardag van Emilia, die over acht dagen is, te helpen vieren, doch dewyl een Vriend van den Heer Grandisson, een reis naar Holland zal doen, vinden Mynheer en Mevrouw raadzaam, dat ik in desselfs gezelschap gaa; en zeker, dit is eene aangenaame gelegenheid. De Heer Grandisson zou my anders door den getrouwen Harry hebben doen t'huis vergezellen.
Maar hoe komt het Mamaatje dat ik zoo droefgeestig ben? 't Schynt, dat ik dit huis met leetweezen verlaate, en dat, daar ik naar myne goede Mama zal gaan, myne Mama, die my de liefste op aarde is: ja zeker! Ik beminne Mynheer en Mevrouw Grandisson als myne verpligtende weldoe- | |
| |
ners; ik bemin myn Vriendje als my zelve; maar ik beminne u als myne Moeder, dat is te zeggen boven al. Ik weet niet wel wat ik gevoel: ik wilde gaarne vertrekken: en ik wenschte wel hier te blyven. Als ik met Kareltje ben, doe ik niet als schryën; ik vat hem de hand, ik druk die tegen myn hart, en dan roep ik uit: Ach, myn Vriend! mogt ik altoos by u zyn, dan worden zyne oogen mede vol traanen, en hy tracht my te troosten met de belofte, dat hy my in Holland zal komen bezoeken; dat wy intusschen aan elkander schryven zullen. - 't is gewis, dat my het scheiden van hem het meest bedroeft: waar zal ik zulk een deugtsaam, zulk een verstandig zulk een edelmoedig Vriend weder vinden? Och, Mama 'er is zulk een jongheer niet meer in de waereld, geloof ik. 'k Heb dikwyls gehoort dat de vriendschap zoo schoon, zoo wenschelyk is: ik ondervind dit thans; maar ik hebbe ook teffens geleert dat dezelve gegrond moet zyn op deugt, wysheid, en goede zeden. Hoe eensgezint was ik altyd met Karel! onze oeffeningen, onze bezigheden, onze
| |
| |
uitspanningen alles was vol vergenoeging: och hoe droevig zal ons afscheid weezen. - Ik hoor hem boven komen; ik zal zoo lang de pen neerleggen. -
Zie hier, Mama waarom de beminnelyke Kareltje by my kwam. Hy trad binnen, en hield zich of hy zeer vrolyk was; maar my dacht de traanen waaren in zyne oogen. - Gy schryft, William! zeide hy ik wil u niet stooren. - Neen, antwoordde ik, gaa niet heen; ik hebbe geene geheimen voor u, hy wandelde verscheiden maalen door de kamer en scheen ontdaan. - Eindelyk vatte hy my vriendelyk de hand, en hy deed my verscheiden vraagen: of ik hem wel dikwyls schryven zou; of ik altoos zyn vriend zou blyven, en aan hem denken; of 't my geen vermaak zou doen, dat hy my in Holland zoude komen bezoeken; en toen ik hem verzekert had, dat dit een groote troost voor my zoude zyn in zyn afweezen, omhelsde hy my, eeven of hy afscheid van my nam, zeggende ‘nu ben ik vergenoegt! Leef altyd gelukkig, en bemin uwen Grandisson, die nooit een vriend zal vinden, die hy
| |
| |
meerder zal achten dan u; vervolg uwen brief en kom beneden als gy gedaan hebt.’ Ik wilde hem antwoord geeven; maar hy gaf my den tyd niet, en spoeide de trappen af. - Dit was het niet al; hoe groot was myne verwondering, wanneer ik onder myne papieren een fraaje gouden snuifdoos vond, met zyn beeltenis, 't welk hem zoo wel gelykt, dat ik er van schrikte. Ik had hem dezelve niet zien neerleggen. - Doch er leid my iets op het hart. - Ik gaa schielyk naar beneden om hem te bedanken. - Wie weet of ik hem wel weerzie voor myn vertrek, want ik zach, dat hy in 't heengaan zyn neusdoek uithaalde en zyne oogen afdroogde.
| |
Maandag avond.
Ja Mama lief! 'k had wel gegist! 't was de afscheids omhelzing, die myn waarde Grandisson my kwam doen, - ik ging beneden; ik vond 'er Mynheer en Mevrouw, Eduard en Emilia, maar Karel was 'er niet. De Heer Grandisson bood my een glaasje sek, en Mevrouw vroeg my hoe my het beeltenis van Karel beviel? Ik kuste haar
| |
| |
eerbiedig de hand, en zeide dat ik het fraai vond, dat ik 'er wel dankbaar voor was. - Wel nu! hernam zy, gy neemt dus Kareltje met u naar Holland, en dit hoop ik zal u vertroosten. Ja, myne beminnelyke weldoenster, antwoordde ik; maar die Kareltje, dien ik met my neeme, zal niet tot my spreeken; ik zal 'er zoo veele wysheid zoo veele deugt niet van leeren als van uw waarden Zoon zelve. Ik kon niet nalaaten te schryen. Uwe tederheid voor hem doet my aan Willem zeide zy, maar stel u gerust! gy zult uw Vriend eer in Holland zien, dan gy ligt denkt, en dan zal ik uwe Mama verzoeken, dat zy u toestaa hem weder hier te verzellen: uwer beider vriendschap is te schoon, te oprecht, om niet aangekweekt te worden, en ik ben bly, dat myn Zoon zich zulk een braaf Vriend heeft uitgekozen. Ik boog my: ik kon geen woord spreeken. Die schikking behaagt u ongetwyffelt sprak de Heer Grandisson, my vriendelyk de hand drukkende, weläan laat dan een jong Heer, zoo verstandig zoo redelyk als gy, moeds genoeg hebben om zich te kunnen schikken naar de lotgevallen der waereld: zie daar een afscheids-brief van uwen
| |
| |
Vriend. Hy heeft u willen doen zien, dat men door 't schryven zoo wel zyn hart kan doen spreeken als door woorden. Ik nam den brief, al beevende aan; zal ik dan myn Vriend niet weer zien, Mynheer! barste ik uit. Hy is zoo eeven voor eenige dagen vertrokken naar zyn Oom en Tante L.... antwoordde de Heer Grandisson, om dat hy vreesde, dat u en hem beiden uw vertrek te veel zou aandoen. Ik was ontstelt Mama. - Men deed al wat men kon om my te vervrolyken. - De Heer Grandisson liet een koffertje brengen. - Hy opende het, - zie daar Willem, zeide hy, eenige Mathématische Instrumenten, die ik hoope dat u aangenaam zullen weezen: uwe schoone leerzaamheid verdient dezelve, Gy kunt met zulke bezigheid onderwyl het afzyn van uw Vriend verzachten, tot hy by u in Holland zal zyn om zich weer met u daar in te oeffenen. - Ik was aangedaan over zoo veele goedheid Mama; want ik vond in het koffer, niet alleen veele Werktuigen van groote waarde; maar buiten dien een goed aantal boeken over de beginssels der Starrekunde en andere Wetenschap- | |
| |
pen, die den mensch eer aandoen. - ô wat zal ik nu voor u leezen! - Wat is uw Wimpje ryk! Mogt hy zyn voortreffelyken Vriend maar met zich hebben; - zyn Vriend en zyne Moeder! dat waar al te gelukkig!
Ik las zyn brief, zoo ras ik alleen was, en zende u den zelven hier nevens, met verzoek van dien wel voor my te bewaaren tot ik t'huis zal zyn.
Vaarwel! vaarwel, myne lieve Mama! zult gy my vergeeven, dat ik zoo bedroeft kan weezen om het scheiden van een Vriend, daar ik eene Moeder, zoo dierbaar, zoo bemint in myne armen gaa drukken? ja, gy zult my verschoonen want die Vriend is een Karel Grandisson, uit wiens loffelyk voorbeeld ik zoo veele deugt zoo veele wysheid hebbe geleert te verkrygen, dat ik my altoos hoop waardig te maaken van te zyn
uw eerbiedige en gehoorzaame Zoon.
Willem D....
|
|