| |
| |
| |
LXIII. Brief.
Willem aan zyne Moeder. Londen den 14 October.
Wy zyn voorleeden vrydag weder in deeze groote Stad aangekomen, Mama lief. Maar ik moet u de ongevallen van onze reis mede deelen.
De arme Harry, een van de braafste Bedienden, heeft in het schielyk afspringen van onze koets zyn been gebroken. De Heer Bartlet, Karel en ik waaren vooruit gereden; Mynheer en Mevrouw, Emilia en Eduard volgden: wy zouden aan eene herberg onderwegen uitstappen, om de paarden te laaten rusten, en ons wat te ververschen, en hier was het dat die goede Knecht dat ongeluk kreeg. Hoe ras kan een mensch elendig worden! ja, in een enkel oogenblik: hy zal naar gedachten voor altoos kreupel weezen - De menschlievende Kareltje was bitterlyk ontstelt: O, hoe is zyn meêlydend hart daadlyk aangedaan op de minste smart van zyn eevenmensch! -
| |
| |
Het been werdt noch den zelfden avond door een bekwaam Heelmeester gezet; maar de goede Harry kost niet vervoert worden. - Kareltje bad zyn Vader om met my dien nacht in de Herberg by den Lyder te mogen blyven, 't welk hem werdt toegestaan. Dus vervolgden Mynheer en Mevrouw, met Eduard en Emilia, en Docter Bartlet, die noodzaaklyk in Londen moest zyn, hunne reis. Wy hielden onze koets by ons. Harry geraakte in slaap zoo ras het verband gelegt was, waarop Karel den Koetsier gelaste om voor het bed van den zieken te blyven, en wel op hem te passen, zorgende, dat 'er iets hartsterkende voor hem werdt klaar gemaakt, tegen dat hy wakker wierd. Kom, zeide Karel vervolgens, de Zon is noch niet onder; wy kunnen, terwyl men ons avondmaal bereid, eene wandeling door het dorp doen. - Dit was recht naar myn zin, Mama lief! - Het is koud, zeide ik, onder 't wandelen, ja, antwoordde Karel, dat vinde ik ook: maar wy moeten dat niet vreezen: 'er is niets beter, dan zich in dit jaargety aan het onguure weer over te geeven, en zich te verharden tegen de winterkou, dan
| |
| |
zullen wy veel gezonder zyn, als wanneer wy ons vroeg in eene warme kamer zitten te baakeren: de meeste ziektens komen ons in den winter over om dat wy ons te gemakkelyk wennen. Dat geloof ik ook, antwoordde ik, want de boeren, en anderen, die zich dagelyks aan de koude lucht bloot stellen, zyn meest al veel gezonder, dan de ryken, die onophoudelyk den tyd by hunne brandende kagchels doorbrengen, - Gy zult zien, dees winter, hernam hy, hoe weinig ik my daar in ontzie, wind, vorst, regen, sneeuw: houden my niet in huis: ik loop daar zoo wel door als door 't mooye weer, - dan hoop ik, dat ik u altyd zal mogen vergezellen sprak ik. - Wy kwamen hier op aan een klein boeren huisje: - eene oude Vrouw zat aan 't Spinnewiel: het zach 'er alles zeer armelyk uit. Ik bidde u, zeide Karel, laat ons hier ingaan: ik moet dat spinnen eens zien. Neem niet kwalyk, vervolgde hy tegen de oude Vrouw, die een weinig verwondert scheen, dat ik zoo binnen kome: wy waaren nieuwsgierig uw werk te zien; gy zyt wel naarstig! Ik moet wel naarstig zyn, Mynheer, zeide zy, want het is myne
| |
| |
broodwinning. Maar, hernam Karel, is uwe dagelyksche winst genoeg voor u om van te leeven? Ja, Mynheer antwoordde zy, als ik werk hebbe; maar het gebeurt wel, dat ik geen geld over hebbe om vlas te koopen, en dan moet ik ledig zitten. Hoe! sprak Karel, en is 'er dan niemant, die u eenig geld daar toe wil leenen? Wie zou my dat vertrouwen? sprak zy; ik zou dat aan niemant durven vraagen; neen, ik behelp my dan liever in zulke dagen wat zuiniger: de menschen zyn thans te achterdenkend om geld te leenen aan eene arme Vrouw als ik. Dat is slecht, vervolgde Karel, eenig geld uit zyn zak haalende, zie daar, ik wil u dan toonen, dat 'er noch zyn, die u wat leenen willen: neem die kleinigheid aan van my; gy kunt u daar van bedienen als gy het nodig zult hebben. Goede Hemel! zeide zy, gy zyt wel een goed jongheer, nooit zach ik zoo iemant. Maar wanneer, en waar zal ik het u wedergeeven? als gy zoo ryk zult zyn, dat gy niet meer behoeft te spinnen, antwoordde Karel, zal ik het zelf weder komen haalen, en hier op ging hy ter deur uit, zonder haar dank af te wachten. - Ik zach van verre, dat zy buiten was
| |
| |
gekomen, om ons na te zien, en dat zy met eenige haarer buuren over ons sprak, zekerlyk om het geval te vertellen - welk een verwonderlyk jongeling is myn Vriend, Mama!
Die goede ziel is wel gelukkig, zeide hy, in het wederkeeren, dat zy in haaren ouden dag noch in staat is om haar brood te winnen: wat zou zy anders elendig zyn! zy is wel by de tachtig jaaren; en hoe nuttig is noch haar arbeid! Ja zeker, antwoordde ik, men veracht zulke ruuwe handen; en waar zouden wy ondertusschen linnen tot onze verschooning krygen indien 'er geene spinsters waaren? Dat bedenkt men niet, hernam hy; men veracht, gelyk gy wel zegt het nuttig werk dier ruuwe vingeren, dat wy niet ontbeeren kunnen, en men pryst de borduur-werken der Jufferen, die nergens toe dienen dan tot çeraad: waarom? om dat het eerste het werk is der armoede in arme hutjes, en het andre dat des overvloeds in prachtige saletten. Dat is wel eene groote dwaaling, zeide ik, want men behoorde het nodige meer te achten dan het fraaye. Om ons verder voor zulk eene dwaaling te bevryden, sprak hy, zul- | |
| |
len wy, als gy wilt, zoo ras wy in Londen zyn, eenige bekwaame handwerkers gaan bezoeken, en dan zullen wy ons overtuigen, dat de naarstigheid dier goede Menschen ons ten hoogsten noodzaakelyk is, - Ik hoop, dat myn Vriendje hier in zyn woord zal houden.
Wy vonden den armen Harry wakker by onze terug-komst: hy was redelyk wel: de slaap had hem veel goed gedaan. Kareltje deed hem in zyn byzyn een krachtig vleeschnat gebruiken, en vertrouwde hem verder toe aan den koetsier, waaraan hy bevel gaf van in zyne kamer te slaapen, en wy begaven ons mede, na een eenvoudig, doch wel te toebereid avondmaal, ter rust.
Wy waaren des morgens vroeg op, en vernamen met blydschap dat de zieke vry berer was, doch de beminnelyke Kareltje wilde niet vertrekken voor dat de Oppasser, dien de Heer Grandisson had belooft te zenden, gekomen waare, want hy wilde zyn goeden Knecht aan geene vreemden overlaaten. 't Was dus eerst in den achtermiddag, dat wy onze reis vervolgden, na dat myn Vriend- | |
| |
je, met dezelfde tederheid, die men voor een broeder zoude toonen, den ongelukkigen Bedienden op het duurste aan den Hospes had aanbevolen, met belofte van eene goede belooning.
In alles ziet men zyne oplettende menschlievenheid. - Och, mogten de geenen, die gewoon zyn hunne bedienden met wreedheid te behandelen, dit tot een voorbeeld neemen, en bedenken, dat dezelve ook menschen zyn, zoo wel als hunne Heeren. - Duizend maal vaarwel, Mama lief! duizend kussen van uwen gehoorzaamen en eerbiedigen Zoon!
|
|