| |
XXI. Brief.
Willem aan zyne Moeder, den 20. July.
Ik hebbe noch niet vergeeten, wat ik u belooft heb, waarde Mama! Neen, als men iets belooft mag men het niet vergeeten. Zie hier dan onze verdere saamenspraak.
Hoe mooi groen zyn de Velden!
Dat merkt gy zeer wel op: dat groen maakt een recht schoon gezicht; en, dat noch het best is, hier is
| |
| |
geen Tuinman nodig om dat lieve gras uit de aarde te doen spruiten; het behoeft niet gezaait, of door menschen begooten te worden, om wel te groeijen: vergelyk hier uw Tuin by, die kan 'er immers niet by haalen?
De tuin geeft ons meerderlei bloemen.
Gy bedriegt u de soorten van veldbloemen zyn oneindig; flaauw oog in het rond, en gy zult zien dat ik gelyk hebbe.
En dan de vruchten, die de tuin geeft.
De vruchten zyn geschenken van den Schepper, waar voor wy niet dankbaar genoeg kunnen weezen; maar, geloof my, die grasscheutjes, waar op wy onachtsaam heen treden, zyn voor ons van noch grooter waarde; zy voeden het Vee, dat ons zoo veele lekkernyën op onze tafels geeft, als boter melk en kaas; zy voeden de paarden, die ons zoo veele diensten bewyzen: de schaapen wier wolle
| |
| |
ons kleders en deksels verzorgt, en dat noch wel, zonder den minsten arbeid te vereisschen: terwyl de bloemen, en vruchten in de tuinen eene geduurige zorg nodig hebben. Gewisselyk, wy vinden hier vry grooter blyken van Gods goedheid als in onze bloemtuinen; dit Gras is noodzaaklyk, myn Vriendje! en de bloemen en vruchten zouden wy missen kunnen.
Ik bedanke u, Mynheer! dat gy my dat zoo doet bedenken.
Zie daar! vind gy deeze veldbloempjes niet aardig? bekyk ze wel!
Ik beken het. Hoe komt het toch, dat men daar voor zoo weinig achting heeft?
Om dat men zich gewent alles, wat men zonder kunst en moeite kan verkrygen van weinig waarde te schatten; iets dat veel geld en zorg kost, schynt by de meeste menschen meer schoon, als iets, dat ze gemakkelyk bekomen: en dat is slecht, want men behoorde die gras
| |
| |
bloempjes juist des te meer te achten, om dat ze zoo weinig arbeids kosten.
Dat is recht zoo, dunkt my.
Komt, jonge Heeren! laaten wy die feil nooit hebben: laaten wy nooit geene kleinachting voor dat eenvoudige gras opvatten: laat ons altoos bedenken, dat het eene milde gift van de natuur is waar voor wy den Schepper moeten danken.
Ik bidde u zie, Mynheer! hoe veele Visjes in die sloot.
Een Vis is toch een aardig dier! hoe kan hy dus in het water leeven? veele andere dieren moeten sterven als ze in het water komen.
God heeft de Vissen een ander soort van lighaam gegeeven, om dat zy voor het water geschikt zouden zyn, en hier uit blykt al weder zyne almagt.
| |
| |
Maar op wat wyze gaat toch een Vis voort? hy heeft geene pooten.
Hy heeft zyne vinnen, om zich door het water te beweegen, en het zyn voor al die van den staart, die hem hier in van groot nut zyn: de vinnen, die hy in den rug heeft, en die in den buik maaken dat hy zich recht opstaande kan houden.
Maar hoe kan hy adem haalen? hy heeft immers geene lucht in het water?
Gy zult wel opgemerkt hebben, dat de Vissen het water geduurig eerst in haalen, en dat ze het terstond weer uitspuuwen: zy krygen door die gestadige beweeging de lucht, die hun nodig is.
Gy zegt wel, Mynheer! het blykt hoe veel vermogen onze God heeft: want dit alles is een wonder.
'Er zyn noch vry grooter wonderen in de werken van dien wyzen Maaker te beschouwen. Zoud gy ge-
| |
| |
looven, dat'er in een enklen drup van dat water diertjes leeven, die gy met het bloote oog niet zien kunt?
In een enklen drup water?
O ja. En om u zelven daar van te overtuigen, zoo gebruik slechts uwe vergroot glazen.
Dat zullen wy dees dag noch doen William.
En vergelyk dan zulk een klein en onzichtbaar diertje by den verbaazenden Walvis.
Zeker! dat scheelt veel van elkander.
En het zyn beiden maaksels van dezelfde hand, Karel!
Gy doet my verstelt staan, myn waarde Heer! ik bidde u laat ons naar huis gaan; ik verlang om met het vergroot glas die kleine diertjes te beschouwen.
| |
| |
prees onze nieuwsgierigheid, Mama! 't is een teken, dat men de wysheid bemint, zegt hy, als men in dergelyke ontdekkingen lust heeft. Wy gingen spoedig, zoo ras wy ontbeten hadden, naar onze Kamer, en lieten ons door den Knecht een glas met slootwater brengen, waarin wy wel haast zagen, dat de Heer Bartlet 'er niet te veel van gezeid had. Waarlyk, lieve Moeder! dat weinige water geleek wel eene Zee vol van allerlei dieren, van eene wonderlyke gedaante. Hadde ik ooit gedacht, dat 'er zulke kleine leevende diertjes waaren! Hoe almagtig moet God zyn, want begryp eens, lieve Mama! dat zoo een klein lighaampje noch ledemaaten heeft, dat 'er ingewanden in zyn zoo wel als in een groot gedierte: wy hebben dat alles duidelyk door het vergrootglas ontdekt; doch myn Brief zou te lang worden, als ik dat wilde vertellen: men dient het zelf te zien om het recht te weeten. Leef gelukkig, myne waarde Moeder en denk toch aan uwen Wimpje.
|
|