De vrienden van weleer. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
(1999)–Piet Calis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Hoofdstuk 2
| |
Gerard DielsGerardus Johannes Diels (1897-1956), die meer dan vijftien jaar ouder was dan de andere redacteuren, was in een katholiek gezin in Amsterdam opgegroeid. Hij bezocht daarna enkele jaren het klein-seminarie van de franciscanen in het Noord-Brabantse Megen, waar hij met het schrijven van verzen de aandacht trok. Na zijn seminarietijd werkte hij als journalist bij De Tijd en De Amstelbode. Na zijn dienstplicht vervuld te hebben - de Eerste Wereldoorlog was intussen achter de rug -, werd hij een succesvol wisselmakelaar aan de Amsterdamse beurs. Daarnaast ontwikkelde hij zich tot een uitstekend stijldanser, die in de jaren dertig met snelle passen tot de wereldtop wist door te dringen. In 1938 verschenen van Diels onder de schuilnaam Gérard d'Ilse enkele korte verhalen in de Haagsche Post, in het najaar van 1941 gevolgd door vijf verzen in Criterium. | |
[pagina 111]
| |
In deze periode kwam hij in café Eylders in contact met Koos Schuur. Deze vertelde hierover in 1983: ‘Daar kwam een heer op mij af, die blijkbaar ook iets gedronken had en die ging mij daar in het Spaans García Lorca voordragen. Schitterend, hoor. Dat was Diels.’ En verder: ‘Diels was echt een heer. Hij zag er ook altijd als een heer uit met een goed pak aan. Een man die met overtuiging sprak: als een zakenman.’Ga naar eindnoot1 Jan Elburg leerde Diels op De Kring kennen. Elburg: ‘Ik had een redelijk goed contact met hem. Hij zat daar altijd met zijn rondgekamde haren over zijn kale hoofd. Als hij die haren liet hangen, hingen ze helemaal op zijn schouders. Dat gebeurde een enkele keer op De Kring, wanneer hij veel gedronken had.’Ga naar eindnoot2 Bert Schierbeek op zijn beurt vertelde over Diels: ‘Hij was gevoed door de Tachtigers, maar hij was duidelijk ook door de oorlog beïnvloed. Wat hij allemaal wist van de Spaanse literatuur, dat opende ook voor mij allerlei vreemde deuren.’Ga naar eindnoot3 In 1946 verscheen Diels' dichtbundel Het doornen zeel. Hierin werden - naast gedichten van eigen hand - ook vertalingen van verzen van de Spaanse dichter Federico García Lorca gepubliceerd. In artistiek Amsterdam was Gerard Diels eind november 1946 hét gesprek van de nacht door het debat dat op De Kring spontaan ontstaan was tussen hem en de Franse schrijfster Simone de Beauvoir. Bert Voeten vertelde hierover in 1983: ‘Simone had een lezing gehouden in het Tropenmuseum en was daarbij ingeleid door Sem Dresden. Ze kwamen later op De Kring en daar was Gerard Diels. Koos Schuur en ik waren er ook en ook mr. Evert Straat, de befaamde lettré, die bij dat twistgesprek die avond als een soort arbiter is opgetreden. De discussie ging vooral tussen Simone de Beauvoir, gesecondeerd door Dresden, die toen al sterk existentialistisch dacht, en Gerard Diels, die met die vrouw geweldig in de clinch ging. Prachtig. In een uitstekend Frans. Diels bleek echt opgewassen tegen die vrouw. Dat heeft tot diep in de nacht geduurd.’Ga naar eindnoot4 Vrij Nederland schreef een week later over het debat: ‘De meestgebruikte zinswendingen waren “mais non” en “pas du tout”. Overigens kregen wij de indruk dat niemand eigenlijk recht wist waar het om ging. Het bleef een luciede langs-elkaar-heen-schuiven naar het Sartriaanse Niets...’Ga naar eindnoot5 De redacteuren van Het Woord beschouwden de komst van Gerard Diels in de redactie als een grote aanwinst voor het blad. Ferdinand Langen merkte over hem op: ‘Met hem kreeg Het Woord een meer theoretische grondslag en wat meer gestalte.’Ga naar eindnoot6 En Bert Schierbeek: ‘Ik was ontzettend blij dat Gerard Diels in de redactie kwam. Dat gaf toch een soort body aan het geheel. Diels was een zeer belezen man en hij had ook uitgesproken ideeën | |
[pagina 112]
| |
over de poëzie. Het kon wel zijn dat je die ideeën niet deelde, maar daar ging het niet om, want het was een inspirerende man. Daar heb ik veel aan gehad, ik heb ook veel met hem gepraat. Gerard zag je in De Kring, aan de bar, tot hij dronken werd, zeg maar.’ | |
Het ‘gewetensconflict’ van Hans RedekerIn dezelfde periode waarin Gerard Diels tot de redactie van Het Woord toetrad, had Hans Redeker, die tot dusver de meest opvallende essayist in het blad geweest was, het gevoel dat hij met zijn schrijverij op een keerpunt gekomen was en dat het daarom nodig was de bakens te verzetten. Op 13 februari schreef hij hierover vanuit Groningen aan de directie van de Amsterdamse uitgeverij Contact: ‘Lang heb ik geaarzeld, maar eindelijk heb [ik] dan toch de beslissing genomen, U met een gewetensvraag “op het lijf te vallen”. Ik [...] verwijl met een gecontractueerde bundel essays, bestemd voor de Proloog-serie. Deze bundel ligt klaar in mijn schrijftafel, al eenige tijd, en ik heb hem nog steeds niet kunnen versturen, louter dus uit innerlijke motieven. Ik bevind mij namelijk in een beslissend overgangsstadium van mijn werk; en het werk dat ik zal schrijven, en dat ik voor een deel al schrijf, is van een geheel ander gehalte, deels van een geheel ander karakter. In het licht daarvan zijn mijn essays die ik de laatste jaren schreef, en waarvan een deel in Uw bundel zou worden opgenomen, na in Proloog, Criterium, De Nieuwe Stem en het Woord te zijn verschenen, volkomen ontoereikend en passés. Ik sta inmiddels voor het einde van mijn studie wijsbegeerte en zeer waarschijnlijk, onder ons, dan aan het begin van een plaats in de philosophische wereld van ons land.’ Redeker schreef verder: ‘Ieder groeit over zijn eigen werk heen, en ik zou zeker ouder werk, waar ik toch in groote lijnen achter blijf staan, laten verschijnen, wanneer het in dit geval niet juist de kern van mijn nieuwer werk zou betreffen. Kortom, ik beschouw deze essays als onrijpe vooroefeningen voor beter werk, dat op korte termijn gereed zal zijn en ik beschouw het noch voor U, noch voor mij, noch voor den lezer van nut, iets dergelijks gebundeld te laten verschijnen; de publicatie in maandbladen is al voldoende eer geweest. Dit is mijn “artistiek” gewetensconflict. Maar er is het contract, waarop al eenig voorschot ontvangen. Ik doe hierbij een beroep op U, dit contract als niet geschreven te beschouwen (zakelijk levert een dergelijke essaybundel toch al weinig vooruitzichten op); het voorschot, dat ik niet direct kan terugbetalen, kan dan in de toekomst wel verrekend worden. Mijn moreele banden aan U zal ik zeker niet vergeten; de voorkeursclausule wil | |
[pagina 113]
| |
ik zeker wel gehandhaafd zien. Trouwens, het laat zich aanzien, dat ik ook met mijn nieuwer werk wel iets met Uw uitgeverij te maken zal krijgen.’Ga naar eindnoot7 Hierop antwoordde de directeur van Contact, Gilles Pieter de Neve, op 17 februari: ‘Het zal U wellicht verbazen, dat Uw brief van 13 Februari jl. mij verheugd heeft. Dezelfde bezwaren, die U naar voren bracht, deelde ik zelf nl. ook reeds. Ik had de bedoeling gehad U hierover te schrijven en U te vragen de gepubliceerde essays grondig te herzien. Uw voorstel om van publicatie geheel af te zien en te wachten met een boekuitgave totdat nieuwer, rijper werk gereed is gekomen, vind ik juister. Ik wacht dus gaarne t.z.t. nadere berichten van U af.’Ga naar eindnoot8 | |
‘Waaronder van ieder formaat’Intussen was de redactie van Het Woord druk bezig voldoende kopij voor het lentenummer bij elkaar te krijgen. Zoals al eerder was gebleken, was het vooral een probleem aan goede verhalen te komen. Ferdinand Langen vroeg daarom verscheidene schrijvers, onder wie Simon Vestdijk, Anna Blaman en Hella Haasse, of ze nog een verhaal in portefeuille hadden. Op 6 maart antwoordde Hella Haasse hem: ‘Graag wil ik U de novelle sturen die ik nog heb liggen. Ik moet dan echter eerst iemand vinden die hem voor mij wil typen, want het manuscript is vrijwel onleesbaar. Zo gauw dit gebeurd is krijgt U hem.’Ga naar eindnoot9 Het duurde daarna meer dan twee maanden, tot 29 mei, voordat ze er weer toe kwam Langen te schrijven. Het werd een ontroerende brief: ‘Het spijt mij, dat de beloofde novelle zo in het vergeetboek is geraakt. Vorige maand is mijn dochtertje aan diphterie overleden, ikzelf lag met deze ziekte 6 weken in het w.g.Ga naar eindnoot10 en ben nu ongeveer een week weer thuis. Met dat al heb ik eigenlijk nergens meer aan gedacht. Wij wonen nu Nassaulaan 42, Baarn. Door overhaaste verhuizing heb ik diverse paperassen nog niet uit kunnen zoeken, zal vandaag de koffer nazoeken waar ik de novelle in heb. Ik stuur dan wel een manuscript. Met de hand overschrijven gaat bij mij vlugger dan typen. Een artikel over toneel trekt me ook wel aan. Misschien wilt U me berichten op welke datum de copy in Uw bezit moet zijn.’Ga naar eindnoot11 De novelle waarover Hella Haasse schreef, was ‘Landschap in olieverf’, die overigens niet in Het Woord gepubliceerd zou worden. Wel zou er in de herfst van datzelfde jaar een bijdrage van haar over toneel in het blad worden opgenomen. Intussen had ook Simon Vestdijk op 27 maart - kennelijk met het gemak van een uiterst welvarende grossier - aan Ferdinand Langen geschreven: ‘Toevallig heb ik mij deze winter aan een reeks novellen bezondigd, waar- | |
[pagina 114]
| |
Brief van S. Vestdijk aan Ferdinand Langen
| |
[pagina 115]
| |
onder van ieder formaat. Hierbij stuur ik u een niet al te lange. Later kan ik u meer sturen, ook grootere als u dat wenscht, maar ik wacht eerst maar eens tot deze geplaatst is. Het doet mij genoegen, dat Het Woord blijft bestaan, al was het maar alleen omdat het mij het meest aangevallen tijdschrift in Nederland toescheen.’Ga naar eindnoot12 De novelle die Vestdijk stuurde, was ‘De ongeloovige pharaoh’, die in het hierna volgende nummer van Het Woord gepubliceerd zou worden. Veertien dagen na Vestdijks brief, op 10 april, reageerde ook Anna Blaman op Langens verzoek: ‘Dank voor je twee brieven die ik wel laat beantwoord. Wil me dat niet kwalijk nemen. Ik heb het maar steeds druk gehad met dingen die urgent waren zodat ik aan veel correspondentie niet toekwam. Ik ben echter een novelle aan 't schrijven die ik jou sturen wou. Bij herlezing van je brieven merk ik dat ik evenwel te laat ben met het insturen voor het Lentenummer, Nu zal ik je toch maar eerstdaags die novelle doen toekomen: misschien kan je die dan bij een ander gelegenheid plaatsen, als die je tenminste bevalt.’ Ze merkte verder op - met een verwijzing naar Langens verhalenbundel In pyama (1946) -: ‘Ondertussen las ik “In Pyama” waarin ik veel moois vond. De 1ste Paasdag heb ik een bezoek gebracht aan Vestdijk in Doorn, en hij zei me toen dat hij veel waardering had voor je werk, “In Pyama” gelezen had en het een bundel zeer knappe novellen vond. Zo'n gulle waardering van Vestdijk moet je wel plezier doen.’ Hierna schreef Anna Blaman, die in het dagelijks leven lerares Frans was en mede daardoor te weinig was toegekomen aan het schrijven van haar nieuwe boek Eenzaam avontuur: ‘Werk je naar je zin? Ik hoop het. Ikzelf heb de laatste maanden teveel moeten versnipperen aan lesgeven aan examencandidaten en aan allerlei klein min of meer journalistiek werk. In Mei kan ik me pas weer behoorlijk gaan concentreren op m'n roman, daar verlang ik naar.’ Tenslotte beloofde ze Langen opnieuw: ‘Een novelle stuur ik je dus eerstdaags vast en zeker.’Ga naar eindnoot13 Twee dagen later, op 12 april, reageerde hij op haar brief: ‘Je toezegging voor een novelle heeft mij zeer verheugd. Ik stel het zeer op prijs iets van je te mogen plaatsen in ons tijdschrift. Voor het lentenummer komt het verhaal nu weliswaar te laat, maar na het lentenummer zal er hopelijk ook weer een zomernummer verschijnen. Wij hebben nu voor het lentenummer de beschikking gekregen over een nieuw verhaal van Vestdijk, m.i. niet het beste wat hij heeft geschreven, maar toch op zijn minst altijd wel curieus. Ik zal je het nummer t.z.t. wel toezenden. Ik ken Vestdijk niet persoonlijk, maar heb - als zovelen - een grote be- | |
[pagina 116]
| |
wondering voor hem. Het doet mij daarom veel plezier dat hij mijn werk waardeert.’ Langen schreef verder: ‘Ik werk hier rustig en erg hard. Na “Hélène” heb ik eigenlijk niets meer kunnen schrijven, maar het gaat nu gelukkig weer. Ik heb drie romans en twee bundels verhalen onder handen.’Ga naar eindnoot14 Of Anna Blaman de beloofde novelle nog heeft opgestuurd, weet ik niet, maar in Het Woord zou zij in ieder geval niet gepubliceerd worden. | |
Bert Voeten in de redactieIn dezelfde periode kwam er een einde aan het bestaan van het - in 1945 opgerichte - literaire tijdschrift Proloog. Dat gebeurde na langdurige onderhandelingen tussen de redacties van de jongerenbladen Columbus en Podium, waarbij ook de Proloog-redacteur Kees Lekkerkerker betrokken was. De rest van de Proloog-redactie verkeerde daarbij in zalige onwetendheid. Na enige maanden ontstond er een situatie waarin Columbus en Podium onmiskenbaar op een fusie leken af te stevenen, terwijl Proloog in een elegante stofwolk van de aardbodem verdwenen was. De talrijke knopen in deze ingewikkelde geschiedenis heb ik in mijn boek Speeltuin van de titaantjes proberen te ontwarren. Een van de Proloog-redacteuren die door Lekkerkerkers manoeuvres verrast werden, was de achtentwintigjarige Bert Voeten, die in die tijd in Zuid-Frankrijk verbleef. Toen hij eind april van die reis terugkwam, bleek hij nog slechts redacteur van een niet bestaand tijdschrift te zijn. Omdat hij al verscheidene bijdragen in Het Woord gepubliceerd had, werd hij hierna uitgenodigd de redactionele gelederen van dat blad te komen versterken. Voeten, die blij was literair weer een dak boven zijn hoofd te hebben, zegde enthousiast toe mee te doen. De redacteur van Het Woord met wie Bert Voeten (1918-'92) - een gulle persoonlijkheid met zuidelijke zwier en een sterk verlangen ‘erbij te horen’ - zich in die tijd het duidelijkst verbonden voelde, was Koos Schuur. Met hem was hij in het najaar van 1944 via Han G. Hoekstra en Jan Spierdijk in aanraking gekomen. Voeten vertelde in 1983 dat Hoekstra kort na Dolle Dinsdag bonkaarten bij Marga Minco en hemzelf kwam brengen. Ze zaten toen ondergedoken in een huis aan de Amsterdamse Kloveniersburgwal. Voeten: ‘Hoekstra zei tegen me: “Weet je dat hier in de buurt ook een jonge dichter zit?” Dat bleek Koos Schuur te zijn, die toen op de Oudezijds Voorburgwal woonde. Nou, toen kwam Koos al gauw langs en zijn we met elkaar bevriend geraakt.’ Over zijn medewerking aan Het Woord en aan Proloog in de jaren na de | |
[pagina 117]
| |
bevrijding merkte Voeten op: ‘Ik voelde me van het begin af aan verbonden met de Woord-groep, maar ik had ook een rationalistische kant. En die kant werd vertegenwoordigd door Proloog, dat meer de richting van Du Perron en Ter Braak op ging. Denk maar aan de belangstelling voor Malraux in dat blad. In Proloog vond je meer maatschappijkritiek.’ | |
‘Telkens stijgen de kansen’Intussen werd het met het verstrijken van de maanden steeds minder waarschijnlijk dat er nog een lentenummer van Het Woord verschijnen zou. In de uitloop van een van de koudste en meest hardnekkige winters van de eeuw hadden zowel Ferdinand Langen als Koos Schuur hun heil in het Groningse gezocht, waardoor de stootkracht van de redactie sterk verminderd was. Bovendien kon Hans Redeker, die aan de afronding van zijn studie wijsbegeerte aan de Groningse universiteit bezig was, weinig tijd aan het blad besteden en was hij - zoals we gezien hebben - druk doende zich te heroriënteren. Verder werkte de onduidelijke tijdschriftsituatie ook niet mee: met elk tijdschrift dat verdween, laaide de discussie over de toekomst van Het Woord weer op. Aan de andere kant bood het verdwijnen van enkele concurrenten natuurlijk ook weer nieuwe perspectieven op een groei van het aantal abonnees. Na zijn terugkeer in Amsterdam schreef Schuur op 29 april aan Barend Rijdes - met een verwijzing naar een verhaal dat Rijdes hem gestuurd had -: ‘het is bijna drie maanden geleden, dat we iets van elkaar hebben gehoord en de schuld daarvan ligt aan mij. des te ongehoorder omdat ik nog steeds een stuk copie van je in portefeuille heb, dat ik in de woordredactie tevergeefs heb verdedigd. de redenen ertegen weet je al: als afzonderlijke publicatie te weinig handeling en teveel geouwehoer (excusez du mot). bovendien is er veel geschied in deze drie maanden. zelf ben ik bijna een maandlang op zoek geweest naar rust in winters groningen en friesland, zonder veel resultaat; er zijn verschillende en langdurige besprekingen geweest betreffende het voortbestaan van Het Woord. tenslotte had ik mij in het hoofd gezet dat ik pertinent enkele gedichten moest schrijven, hetgeen natuurlijk waanzin was [...].’ Schuur schreef verder: ‘veel nieuws heb ik verder niet: centaur houdt op en proloog houdt op; dat zijn tenminste twee van de vele tijdschriften minder. waarschijnlijk gaan podium en columbus een fusie aan. op die manier valt er nog éen tijdschrift af en telkens stijgen de kansen der overblijvenden.’Ga naar eindnoot15 Ruim twee weken later, op 15 mei, antwoordde Barend Rijdes hem: ‘Het stuk proza ontving ik in goede orde terug. Het verwondert mij niet hele- | |
[pagina 118]
| |
maal, dat ik het terugkreeg. Afgezien van het feit, dat ik uit een bepaalde hoek gezien het gebezigde argument wel kan billijken - mijn proza lijdt (voorzover dat als lijden kan worden betiteld) onder mijn aard, die inderdaad beschouwelijk is. En men verlangt directer proza. Vooral, naar het mij voorkomt, een proza dat Sarteriaanse [Sartriaanse] vuiligheid herbergt - is ook mijn schrijftrant geloof ik te zorgvuldig.’ Rijdes merkte verder op: ‘De versobering in het aantal tijdschriften is een voordeel. Hoe is het met het “Woord”? Het laatste wat ervan overgebleven is, naar ik hoorde, is een quarterly. Of heeft zich sindsdien nog een wijziging voorgedaan?’Ga naar eindnoot16 Op 30 mei schreef Barend Rijdes Koos Schuur opnieuw: ‘Een paar dingetjes moet ik je even schrijven. Ten eerste dat ik een briefje van de b.b. ontvangen heb, waarvan ik niet veel begrijp. Het gaat namelijk om een bedrag van f. 9.25, dat ik nog schuldig zou zijn voor een abonnement op “Het Woord” (eerste jaargang). Ik zal erover schrijven aan de b.b. zelf, maar dan ben je eventueel op de hoogte. Waarschijnlijk zit het nog steeds vast op het abonnement dat ik destijds teveel kreeg, waarover ik een paar keer heb moeten schrijven voordat ik eindelijk maar één exemplaar in mijn bus kreeg. En mijn eerste abonnement is verrekend met honorarium voor copie - waarom komen ze daar nu nog weer op terug? De administratie lijkt mij in de war.’Ga naar eindnoot17 Enkele dagen later, 4 juni, antwoordde Koos Schuur hem: ‘die abonnementskwestie, waarover je me schrijft, heb ik reeds in orde gebracht; inderdaad had de administratie een vergissing begaan. neem hen dat niet al te zeer kwalijk - het zijn tenslotte jongedames die daar de teugels in handen houden.’ Hij voegde eraan toe: ‘verder zou ik nog terug willen komen op je brief van 15 mei jl., waarin jij de mening uitspreekt dat men tegenwoordig proza met Sartriaanse vuiligheid vraagt. ik geloof niet dat dit juist is. misschien bij criterium of columbus, maar zeker niet bij de andere tijdschriften.’Ga naar eindnoot18 | |
Ook Nico Verhoeven in de redactieIntussen had de redactie in overleg met Geert Lubberhuizen besloten deze keer nog maar geen lentenummer uit te brengen. Het was de bedoeling te starten met een aflevering die klonk als een klok, en daarbij paste geen overhaasting. Ferdinand Langen merkte hierover in 1983 op: ‘Ik herinner me dat het ons streven was om vooral het eerste nummer van die quarterlies goed te maken en dat we op sommige bijdragen erg lang hebben moeten wachten.’Ga naar eindnoot19 | |
[pagina 119]
| |
In die tijd werd ook besloten de eenentwintigjarige dichter Nico Verhoeven, die al eerder in Het Woord gepubliceerd had, uit te nodigen redacteur te worden. Dat gebeurde vooral op initiatief van Koos Schuur, die voor zijn poëzie grote waardering had. Nicolaas Adrianus Verhoeven (1925-'74), die veel jonger was dan de andere redacteuren, was geboren te Vught. Hij bezocht de katholieke hbs en het gymnasium in Den Bosch en werd daarna freelance journalist. Hij schreef in die tijd ook verzen die hij ter beoordeling aan Koos Schuur stuurde. Kort na de bevrijding was Verhoeven een van de oprichters en redacteuren van het jongerentijdschrift Spiegel en Stem, dat in Noord-Brabant uitkwam. Hiervan verschenen in de zomer van 1945 twee nummers, waarna aan het korte bestaan van dit blad een einde kwam. Het jaar daarop ging Verhoeven als journalist bij de Delftse Courant werken en verhuisde hij naar Delft. In die tijd werd hij redacteur van het tijdschrift Were Di, dat in Den Bosch verscheen, maar waarvan de uitgave al eind 1946 gestaakt werd.Ga naar eindnoot20 In dezelfde periode raakte Verhoeven, die over een sensibel temperament en een heel persoonlijke humor beschikte, maar zich in gezelschap bij voorkeur niet op de voorgrond drong, in Amsterdam nauwer bij de Woord-groep betrokken. | |
Eindelijk verschijnt de eerste quarterlyPas eind augustus - ruim een half jaar na het afsluiten van de vorige jaargang! - kwam een nieuwe aflevering van Het Woord uit. Dat nummer, dat honderdtwintig pagina's telde, was gestoken in een witte omslag, waarop met rode letters de naam van het tijdschrift gedrukt was. Daaronder waren met zwarte letters de datering (‘Zomer 1947’), een opsomming van de bijdragen en de naam van de uitgever vermeld. Een nieuwtje was dat dit nummer een duidelijke indeling in rubrieken had. Het opende met enkele essays, gevolgd door een afdeling ‘Poëzie’. Daarna werden onder de kop ‘Proza’ verhalen gepubliceerd, waarna de aflevering besloten werd met een reeks kronieken en een rubriek onder de titel ‘Kanttekeningen’. Beide laatste rubrieken waren gedrukt in een kleiner lettertype. Voortaan zou elk nummer op deze wijze worden ingedeeld. Opvallend was verder dat op de binnenzijde van het omslag vermeld werd wie de acht redacteuren waren, zonder dat daarbij de aanduiding ‘redactie’ gebruikt werd. Daarmee werd gesuggereerd dat er eerder van een Woord-groep sprake was dan van een redactie met een min of meer exclusief karakter. Overigens kwam op andere plaatsen het woord ‘redactie’ gemakshalve nog wel voor. Als consequentie van deze opzet ontbrak ook een | |
[pagina 120]
| |
Foto's boven: Gerard Diels
Foto's boven: Nico Verhoeven
Rechts: omslag van het eerste nummer van de tweede jaargang
| |
[pagina 121]
| |
redactionele inleiding of verantwoording: een vast nummer bij elk zichzelf respecterend tijdschrift in die tijd. Verder werd meegedeeld dat in 1947 slechts drie afleveringen van Het Woord verschijnen zouden en dat de abonnementsprijs voor deze jaargang f 7,50 zou bedragen. Losse nummers kostten f 2,85. Het aanvankelijke plan om elke aflevering door twee leden van de Woord-groep te laten samenstellen, bleek intussen te zijn opgegeven. Wel was nog iets bewaard gebleven van het idee het eerste nummer aan de tegenstelling ‘ratio-irratio’ te wijden. Het uitvoerige essay ‘Irrationalisme’ van de nieuwe redacteur Gerard Diels, waarmee de eerste aflevering opende, was er een vrucht van. Diels schreef hierin: ‘De meest gehoorde karakteristiek van onzen tijd is die van een chaos, ontstaan uit twee snel op elkaar volgende wereldoorlogen met een daaraan evenredige totale ontwrichting, een puinhoop die, als men haar beklimt, geen anderen horizon biedt dan de laaiende aantocht van een nog geweldiger catastrophe. Bij dit laatste, de toekomstvoorspelling, scheiden zich dan de zoogenoemde optimisten van de zoogenoemde pessimisten en ieder treedt naar den kant van zijn verwachting, waarbij het werkelijkheid worden der catastrophe in het omstreden midden blijft. In minstens één opzicht echter verschillen de somberen en de hoopvollen van elkander niet, namelijk in de typeering van den chaos als catastrophe, een ergens uit de lucht vallende, door niemand gewenschte ramp. Terwijl er toch maar een oppervlakkig begrip van de menschelijke psyche en een onbevooroordeelde erkenning van den drang naar de macht als een structuurprincipe van dit heelal, zooals het in onze voorstelling is, noodig zijn, om ons deze quasi-catastrophen te doen zien als te verwachten verschijnselen, die zich in dezen of in een anderen vorm eindeloos zullen herhalen.’ Diels richtte daarna zijn aandacht op het existentialisme, dat juist in die jaren met de publicatie van de boeken van Jean-Paul Sartre een grote populariteit gekregen had: ‘Geheel in overeenstemming met de opvatting van dezen tijd als chaos tengevolge van een catastrophe is de hoop, die sommigen gebouwd hebben op een cultuurverschijnsel van een haast modieuze actualiteit, de existentiefilosofie, zoodat zij zelfs, als op een panacee tegen de geestelijke nooden van thans, wachten tot zij met haar ethica gereed zal zijn. Geheel daarmee in overeenstemming is echter ook de gedachtengang van sommige tegenstanders dezer filosofie, die haar diskwalificeeren als een crisis in het filosofisch denken, een symptoom van de ontwrichting die zich het eerst openbaarde in het neergeslagen Duitschland van na 1918 en dat zich nu opnieuw vertoont in een wanhopig West-Europa van na 1945. Deze | |
[pagina 122]
| |
crisis zou dan de afspiegeling zijn van den chaos als calamiteit en geheel moeten liggen buiten de normale ordening der dingen.’ Diels betoogde verder dat er in de geschiedenis altijd van een crisis in het denken sprake is geweest, omdat de mens nu eenmaal in de eerste plaats irrationeel is. In dit verband maakte hij aan het adres van Sartre, die aanvankelijk ook van een irrationele opvatting van de mens uitgegaan was, het verwijt dat hij sommige waarden toch weer vanuit het kritische verstand probeerde te funderen. Aan het slot van zijn betoog wees Diels ook elke rationele beoordeling van de kunst af; ‘De kunst brengt het niet verder dan tot wat de mensch in wezen zich voelt, gevallen engel of demon, den god-in-het-verlangen. Maar zij faalt nooit door gemis aan eerbied voor de rede; deze heeft haar geen enkelen eisch te stellen. Waar kunst faalt, faalt zij door gemis aan magisch vermogen. En in een tijd als dezen [...] is het noodzakelijk erop te wijzen, dat kunst prerationeel of postrationeel kan zijn, maar nooit aan redelijkheidsnormen kan worden getoetst. Kunst en wereldbeschouwing zijn irrationalismen en haar norm is: de kracht van haar magie.’Ga naar eindnoot21 Bert Schierbeek, die al in de vorige jaargang van Het Woord voor het avontuur van het experiment gepleit had, was enthousiast over Diels stelling dat het kritische verstand in de kunst niet de hoofdrol mocht spelen. In 1983 merkte hij over Diels' essay op: ‘Dat stuk “Irrationalisme” vond ik fantastisch.’ | |
De overeenkomst met Dylan ThomasDat de ontwikkeling van de moderne Engelse poëzie in de kring rond Het Woord met belangstelling gevolgd werd, was al in de vorige jaargang gebleken toen Max Schuchart er een essay aan gewijd had. In de eerste aflevering van de nieuwe jaargang ging ook Koos Schuur er uitgebreid op in. In zijn bijdrage onder de titel ‘De dichter en de wereld’ beschreef Schuur hoe in de jaren dertig - na het optreden van de groep rond W.H. Auden, die er sterk op uit geweest was door middel van de poëzie een rechtvaardiger maatschappij tot stand te brengen - de dichter Dylan Thomas naar voren gekomen was. Bij hem had het individu veel meer centraal gestaan en hij had zich daarom ook nooit bij een politieke beweging willen aansluiten. Geïnspireerd door Thomas had een aantal jonge dichters in 1939 de zogenaamde ‘Apocalypse movement’ gesticht, waarin een duidelijk mythische en religieuze inslag aanwezig was. Schuur trok hierna een lijn van de Engelse situatie naar die bij ons, waarbij hij vooral de Woord-groep in verband bracht met de artistieke beweging | |
[pagina 123]
| |
rond Dylan Thomas en zijn vrienden: ‘In ons land [...] treft men deze richtingverandering met gradueele verschillen aan in het werk van dichters als Gerard Diels, Jan G. Elburg, Eddy Evenhuis, Robert Franquinet, Nico Verhoeven en Bert Voeten, terwijl ik in dit verband tevens H.J. Scheepmaker wil noemen. Hiermee zij natuurlijk allerminst gezegd, dat zij hun symbolen aan folklore en Bijbel ontleenen, maar hun houding tegenover de wereld en met betrekking tot de poëzie vertoont zeer veel overeenkomst met die van Thomas en de jongere Engelschen. Ook hier een sterke subjectiviteit en een rechtstreeksche gerichtheid op de regeneratie van den afzonderlijken mensch, van zichzelf - misschien met gedeeltelijke uitzondering van Jan G. Elburg, in wiens poëzie de gemeenschap een zeer belangrijke plaats inneemt. Ook in ons land heeft men, evenals in Engeland (en zelfs in Frankrijk), de laatste jaren zeer pessimistische geluiden gehoord betreffende de stand der nederlandsche poëzie. Men sprak van een neergang, een dieptepunt en een kanslooze toekomst; maar al dit hoofdschudden der gerenommeerden is nauwelijks een schouderophalen waard en voor de jonge dichters kan het slechts een bewijs zijn, dat zij zich op den goeden weg bevinden. Een nieuwe dichtergeneratie heeft nieuwe critici noodig; de bakens zijn inderdaad verzet.’Ga naar eindnoot22 Van de pas aangetreden redacteur Nico Verhoeven - een van de dichters die door Schuur in zijn essay genoemd was - werden in dit nummer enkele verzen gepubliceerd, waaronder het gedicht ‘Studeerkamer’. Daarin wordt de droomwereld van de herinnering als een dierbare, maar ook vreemde schat gekoesterd:
Soms wordt zijn lichaam nobel als een klassiek beeld,
een griekse torso, bij het nachtelijk doorgraven
van jeugdherinneringen, diepweg in het lava
der jaren neergedrukt, ineens weer losgespeeld.
Het vreemde beeld behoedzaam in zijn handen, veelt
hij niet dat vrouwen naar hem kijken: ze zijn raven.
Hij trekt zich met zijn schat terug in een enclave,
maar krijgt den ingevreten romp niet meer geheeld.
Het nobel beeld blijft beeld, versteend tot in zijn wormen;
het staart met lede ogen uit zijn tempelnis.
Hij neemt een sluier en drapeert de dode vormen,
wordt drie dagen melancholiek van zijn gemis
| |
[pagina 124]
| |
en staat dan eensklaps in de zon, teruggeworpen
uit archeologie en onderaardse dorpen.Ga naar eindnoot23
Een andere dichter die aan deze aflevering meewerkte, was de redacteur Bert Voeten, van wie drie verzen gepubliceerd werden die hij in april van dat jaar in het Zuid-Franse Banyuls-sur-Mer geschreven had. Het eerste vers uit deze reeks, getiteld ‘Aan Anita Giner de Ayres’, is opgedragen aan een flamencodanseres, die Spanje na de burgeroorlog had moeten verlaten. In het gedicht wordt verbeeld hoe de muziek en de dans de macht hebben gevoelens van heimwee en melancholie te verdrijven:
Laat de tristesse van de avondbergen,
de hoon van de tricorniosGa naar eindnoot24 daarachter
je niet bedrukken. Weer uit je gebaar
het lood der moedeloosheid. In je oogen
blinken nog scherven Andalusisch maanlicht,
in je oorschelpen jaagt nog de gitaar
achter de stemmen van flamencozangers.
Maar waar de bloemen op je kleed zich heffen
schuilt dicht onder de huid het heimweedier.
Alleen de kwinkslagen der castagnetten
kunnen het angstig maken en verdrijven,
je borsten hun spitsvondigheid hergeven,
je mond zijn trots, je handen hun triomf.Ga naar eindnoot25
| |
‘Een pijlsnelle drager der associatieve suggestie’Hierna werden in de rubriek ‘Kronieken’ twee essays van Jan G. Elburg en Bert Schierbeek gepubliceerd, achtereenvolgens gewijd aan nieuwe ontwikkelingen in de poëzie en het verhalend proza. Deze beschouwingen, geschreven in een periode waarin beide auteurs intens naar nieuwe uitdrukkingsvormen op zoek waren, laten iets zien van de problemen waarmee zij op hun zoektocht te maken kregen. Zo ging Jan Elburg in zijn bijdrage onder de titel ‘Zuid en noord, en Het Woord’ in op het - in die dagen steeds luider klinkend - verwijt dat de poëzie van hemzelf en andere Woord-dichters een verwrongen indruk zou maken en daardoor moeilijk verstaanbaar zou zijn. Hierover merkte hij op: ‘De verwringing [...] die wij bij tijd en wijle het “behoorlijk Nederlands” aandoen, is geen uiterste concessie aan taal-aesthetische doelstellingen, onze taal moest worden een pijlsnelle drager der | |
[pagina 125]
| |
associatieve suggestie, die voorwaarde is voor verwezenlijking van poëzie in onze zin. Dit is een van de redenen, waarom een goed-willend criticus als Hoornik de poëzie van Gerard Diels voor duister uitmaakt. Woorden als “spinrokkendof” en “rauwvurenhouten celestas” zal men in het Criterium van voorheen en thans tevergeefs zoeken. (Waarmee geen snobistische trots wil zijn uitgesproken, maar een kenmerkend verschil tussen twee richtingen). Zo ziet in grove trekken een nieuwe dichtkunst er uit, die misschien het beste is te karakteriseren als een min of meer harmonisch huwelijk tussen de vooruitstrevende ismen en het romantisch verlangen van alzijdig geïnteresseerde jongeren.’Ga naar eindnoot26 Bert Schierbeek van zijn kant schreef in zijn essay onder de titel ‘Het nieuwe proza’ dat de vernieuwing in de poëzie intussen al verder gevorderd was dan in het proza: ‘Beide willen suggereren, beide [...] gebruiken daarvoor o.a. de beeldspraak. Het verschil met de poëzie is echter, dat zij het beeld reeds autonoom is gaan gebruiken; niet meer als toelichting op de tekst. Het gedicht ontwikkelt zich uit het beeld zelf. Een voorbeeld: ontmoet de dichter een vrouw als een aster, dan wòrdt die vrouw een aster in zijn gedicht en deze aster vervult zo lang als nodig voor zijn gevoelens de functie van de vrouw, zonder dat hij noodzakelijk een beroep doet op de “echte” vrouw. De aster is in alle opzichten voor hem een volwaardig symbool.’ Schierbeek, die in die periode gedreven op zoek was naar een nieuwe manier van ‘zien’, merkte hierna op: ‘Waar is het proza in Nederland dat zoiets aandurft? Altijd zie ik weer het traditionele voorzichtige terugvallen in “De” werkelijkheid. Maar “de” werkelijkheid bestáát niet. Er bestaat slechts iets, dat ik voor iets anders houd, en dat doet ieder op zijn wijze.’ En verder: ‘Beschrijvingskunst is dan ook meer een kunst van conventioneel kijken en opschrijven van wat men met gehoorzame ogen waarneemt dan literatuur, al is die beschrijving ook gesteld in een nog zo “net” Nederlands. Het gaat niet om het kijken, maar om hetgeen men al kijkende in dingen en mensen “ziet”. De neerslag van dat “zien” is mijn werkelijkheid en die is verschillend van alle andere; zij is als het ware mijn beste leugen.’ Zoals Jan Elburg het in zijn bijdrage had over de taal van de poëzie als ‘een pijlsnelle drager der associatieve suggestie’, zo schreef ook Schierbeek over de mogelijkheid om - bij het schrijven van verhalend proza - van associaties gebruik te maken: ‘Verder zou een grotere toepassing van het vrije associëren onze romanfiguren ten goede komen. In onze romans wordt behalve veel beschreven ook veel gedacht en vooral in fraaie volzinnen. Maar ik denk nooit in volzinnen en niemand, vooral niet in situaties waar me in “één” woord alles duidelijk is. Het lijkt me beter, suggestiever tenminste, | |
[pagina 126]
| |
om de onderhavige persoon dan dat éne openbarende woord te laten zeggen en de beelden door zijn hoofd te laten rollen, die de spanning van de situatie in hem oproept. Deze methode heeft bovendien het voordeel, dat men voor zijn “held” een “gewoon” mens kan nemen zonder dat hij vervelend wordt. Vestdijk heeft in Meneer Vissers Hellevaart een zeer suggestief gebruik gemaakt van het middel der vrije associatie. Het is mogelijk dat men de roman niet kan appreciëren omdat meneer Visser zo'n intens klein mannetje is, maar hij heeft niettemin de afmeting gekregen, waaraan dit soort mannetjes in onze wereld vaak hun invloed danken. Het spreekt vanzelf dat het “vrije associëren” tenslotte altijd gebonden is aan de mogelijkheden van de betrokken figuur, maar het is een middel waardoor ons proza aan “waarheid” wint waar het gewoonlijk slecht liegt.’Ga naar eindnoot27 In deze aflevering werden verder het verhaal ‘De goede soldaten’ van Ferdinand Langen en een beschouwing van Hans Redeker gepubliceerd. In de laatste bijdrage werd een weinig opwekkend beeld gegeven van de Nederlandse danskunst in die tijd. Administratief ging het intussen met Het Woord nog altijd niet van een leien dakje. Op 11 september schreef Barend Rijdes aan Koos Schuur: ‘[...] ik hoorde van Bert Voeten, dat “Het Woord” klaar was. Ik heb intussen nog steeds geen exemplaar ontvangen - ik ben abonné, en heb betaald. Is er een vergissing in het spel, of ben ik te haastig? Ik begreep, dat de exemplaren op het punt stonden van de deur uitgaan.’Ga naar eindnoot28 Anderhalve week later, op 22 september, reageerde Koos Schuur: ‘ik hoop, dat je Het Woord inmiddels zult hebben ontvangen. Zoniet, schrijf me een briefkaartje opdat ik met stemverheffing zal kunnen protesteren.’Ga naar eindnoot29 Kort daarna, 27 september, was Barend Rijdes weer aan de beurt: ‘Van “Het Woord” gesproken: ik heb nog steeds mijn exemplaar niet ontvangen. Zit daar nu nog steeds die quaestie van het twede [tweede], ten onrechte mij toegezonden, abonnement tussen? Zo niet, dan moet het mij van het hart, dat de administratie kennelijk het een en ander te wensen overlaat.’Ga naar eindnoot30 Een fraai understatement... In deze periode begonnen Geert Lubberhuizen en Wim Schouten zich duidelijker dan tot dusver te realiseren dat de uitgave van Het Woord niet of nauwelijks de bestsellers opleverde waarnaar op de uitgeverij zo gretig werd uitgezien, maar tegelijkertijd bleef er ook het optimisme bestaan dat zo kenmerkend was voor de eerste jaren van de Bij. In zijn Een vak vol boeken schreef Wim Schouten er later over: ‘Als pas beginnende uitgeverij hadden wij [...] het literaire tijdschrift Het Woord, maandblad voor de nieuwe Nederlandse letterkunde. Het was de spreekbuis van de eerste literaire beweging na de oorlog. Haar uitgangspunt was onder meer dat de | |
[pagina 127]
| |
poëzie meer de droom moest verwoorden dan realisme of politiek engagement.’ Hij schreef verder: ‘De medewerkers leverden trouw hun manuscripten bij De Bezige Bij in. Dat waren hoofdzakelijk gedichtenbundels, korte novellen of een enkele korte roman. Voor de uitgeverij weinig lucratief, en dat probleem zou lang blijven voortbestaan. Een winstpunt was dat De Bezige Bij er vanaf het begin een literair gezicht door kreeg [...]. Het tijdschrift zou ook een voorbode blijken te zijn van de Vijftigers. Somber zagen wij ons jonge uitgeversbestaan niet in. Er bestond een vriendschappelijke verhouding met de meeste schrijvers. Natuurlijk kwam de kritiek ook om de hoek kijken en ook waren de verwachtingen met betrekking tot de schrijverscoöperatie te hoog gespannen.’ Schouten voegde hieraan toe: ‘De oudste redacteur van Het Woord, de dichter Gerard Diels, had de neiging zich als opperhoofd van het tijdschrift te beschouwen. Met Koos Schuur en hem dronken wij een borrel op sociëteit “De Kring”. Jarenlang bracht Gerard na afloop van zijn voor een dichter merkwaardige beroepswerkzaamheden als arbitrageant op de geldbeurs in keurig pak daar de avonden door, vastgenageld op de kruk in de hoek van de bar.’Ga naar eindnoot31 | |
‘Het woord, dat is het Anti-Podium’Had Bert Schierbeek zich in de eerste aflevering van deze jaargang al theoretisch uitgesproken over wat hij zich bij ‘het nieuwe proza’ voor ogen stelde, een meer concrete indruk daarvan was te krijgen in het tweede nummer, dat ook herfstnummer genoemd werd. In die aflevering, die nu zelfs honderdzestig pagina's telde - met Het Woord leek het na alle problemen van de laatste maanden beter te gaan - werd Schierbeeks verhaal ‘Wassev’ gepubliceerd. Dit verhaal maakte deel uit van de omvangrijke roman waaraan hij enkele maanden vóór de bevrijding begonnen was: deze roman, die Het boek Le Cocq zou heten, zou overigens pas in 1979 verschijnen. Zoals we in het vorige hoofdstuk gezien hebben, was Schierbeek gaandeweg gaan twijfelen over de vorm die hij voor dat boek gekozen had, waarna hij overgestapt was op het schrijven van een meer toegankelijke roman, Gebroken horizon. Maar daarmee bleek het laatste woord nog niet te zijn gezegd. Schierbeek zou hierover in 1977 noteren: ‘Ondertussen lag daar nog die onleesbare pil. Ik was redaktielid van Het Woord geworden (door de reaktionaire krachten in de literatuur prakties weggehoond) en ik dacht: Er moet toch wel iets goeds in zitten. Ik heb er tien stukken uitgehaald, ach- | |
[pagina 128]
| |
ter elkaar gelegd en het werd Het Boek Le Cocq. Het boek dat ik eigenlijk had willen schrijven, dacht ik.’Ga naar eindnoot32 In het begin van het verhaal ‘Wassev’ wordt een ontmoeting beschreven tussen een ik-figuur en de schilder Wassev: ‘Ik ontmoette hem op een bank in het park waar ik 's avonds na mijn werk gewoonlijk een wandeling maak. Hij zat gedoken in een groenig uitgeslagen jasje, waarboven zijn patriarchaal hoofd met de krans van grijze haren rose in het ondergaande licht stond. Het was heel toevallig deze ontmoeting. Hij zat op de bank waarop ik geregeld ging zitten omdat de zon er onder ging in de paarse spiegel van een statige vijver. Het was eigenlijk min of meer míjn bank en zo beschouwde ik haar, ook al zaten er wel eens andere mensen op. De dag stierf er stil in de vreedzame woeling, die de overgang naar de nacht op zomeravonden teweegbrengt in mens en dier. Want ook de honden sluipen stiller rond langs het water en springen verwonderd op zij als zij hun eigen spiegelbeeld ontmoeten dat opduikt in een ruige hondenkop of niets dan een staart. De avond is vol verwondering en slechts de eenden, traag voortdrijvend op hun schaduw schijnen het wonder in hun statige onaandoenlijkheid te negeren. Wie in het wonder leeft weet het niet. Zo scheen het ook de man te gaan die op mijn bank zat. Hij keek en was geheel verzonken in een beschouwing die zijn bestaan ophief.’Ga naar eindnoot33 Deze aflevering bevatte verder een fragment uit de roman De avonden van Simon van het Reve - daarvan waren al eerder gedeelten in het tijdschrift Criterium gepubliceerd -, twee uitvoerige filosofische essays van Gerard Diels en een beschouwing van Hella S. Haasse over het moderne toneel. Op 4 december - kort na het verschijnen van dit nummer - schreef Hella Haasse aan Ferdinand Langen: ‘Ontving in goede orde het Herfstnummer van “het Woord”, dat ik over de hele linie met veel interesse las. Enige maanden geleden schreef je, of ik vaker iets over toneel zou willen bijdragen. Inderdaad zou ik dit graag doen, maar hoe stel je je dat voor? Kritieken, of meer algemene beschouwingen?’ En verder: ‘Krijg ik ook t.z.t. het bedrag voor mijn artikel in “het Woord”? Je ziet, in cauda venenum estGa naar eindnoot34 - maar het is St. Nicolaas en alle beetjes helpen! Misschien kun je dit aan de administratie doorgeven!’Ga naar eindnoot35 In de winter van 1947 op '48 kwam vervolgens het derde nummer uit met een omvang van honderdvierenveertig bladzijden. Deze aflevering opende met een essay van Hans Redeker onder de titel ‘De scherven van de kosmos’, waarin hij over een van zijn favoriete onderwerpen schreef: de crisis waarin de kunst zich na de Tweede Wereldoorlog zou bevinden. Hij hield daarbij een pleidooi voor een meer kosmisch bewustzijn dan in de laatste decennia bij kunstenaars kon worden aangetroffen. | |
[pagina 129]
| |
Redeker besloot zijn betoog met een soort standpuntbepaling: ‘Men vroeg mij, waarom ik mij als “rationalist” thuis voelde in Het Woord. Het antwoord is eenvoudig. Het Woord, dat is het Anti-podium [...] en binnen het literaire leven van Holland op dit moment de eenige en laatste vrijplaats voor mogelijkheden (beloften meer nog dan vervullingen, zich openende horizonten meer dan beslissingen) die elders stelselmatig, als vanuit een bepaald “belang”, onderdrukt worden. Het Woord, dat is het conflict met het theologen-ressentiment in de kunst, met de verstarring en met een te ernstig bedrijven van de “ironie”, terwijl de ironie hoogstens vanuit de ernst gewonnen kan worden. Wij nemen de zaak ernstig, dat is onze ironie. Wij schrijven met de linkerhand, dat is onze eerlijkheid. Wij gelooven niet in Ter Braak, dat is ons Terbrakianisme. [...] Wij nemen de kunst als kunst, dat is ons offer aan de politiek. Wij zoeken de moeizaamheid en als het moet de zwaarwichtigheid, dat is onze poging om te zweven.’Ga naar eindnoot36 Het ligt voor de hand dat Hans Redeker, die zich - zoals we gezien hebben - in die tijd voor zijn eigen gevoel als essayist in een andere richting ontwikkelde dan tot dusver het geval geweest was, zich hier vooral afzette tegen Podium en in de eerste plaats tegen zijn mede-Groninger Fokke Sierksma. Deze had theologie gestudeerd en trad graag op als roemrucht vaandeldrager van Menno ter Braak. Vooral de verwijzing naar het ‘theologen-ressentiment’ is in dit opzicht veelzeggend. Had Redeker in zijn betoog een pleidooi gehouden voor de autonomie van de kunst (‘Wij nemen de kunst als kunst’), ook Gerard Diels verdedigde haar in een uitvoerig essay onder de titel ‘Het een of het ander’. Hij vroeg zich daarbij af of aan kunst inhoudelijke - dat wil dus vooral zeggen: ethische - normen gesteld moeten worden en kwam tot de conclusie: ‘Kunst is [...], zoals de werkelijkheid is, zonder normen.’Ga naar eindnoot37 Dat de vernieuwing van de poëzie de groep rond Het Woord sterk bezighield, was in deze jaargang al gebleken in kronieken van Jan Elburg en Bert Schierbeek. In deze aflevering kwam Koos Schuur erop terug in een essay onder de titel ‘De bevrijding der poëzie’, waarbij hij vooral de schijnwerpers richtte op de bevrijdende kracht die in dat opzicht van het surrealisme uitgegaan was. Schuur schreef: ‘Iedere bevrijding is er [...] op gericht, druk weg te nemen, horigheid te beëindigen en iets tot nieuw en minder belast leven te brengen. Zo is ook elke bevrijding der poëzie er op gericht, de poëzie de vrijheid terug te geven en haar te redden van slavernij, verzwakking en verstarring, van het doodlopen en van de ondergang.’ Hij merkte hierna op: ‘Zou men mij vragen, één bevrijding van de poëzie te noemen, dan zou ik zonder aarzelen het surrealisme noemen als zijnde | |
[pagina 130]
| |
de laatste belangrijkste [...]; al zal ik de laatste zijn, die de dogma's van deze beweging voor heilig verklaar. Bij het tot puin slaan en het op de brandstapel smijten van de oude en gerenommeerde waarden door de aanhangers van deze beweging, is ook de poëzie in vlammen opgegaan, doch uit de as verrees zij nieuw, jonger, vitaler en krachtiger dan voordien. Hun dogma's waren eenzijdig gericht, al kon het in die tijd niet eenzijdig genoeg zijn. Het gaat echter niet om de manifesten van André Breton of om de betogen, grappen en goocheltoeren van Aragon, Char, Crevel, Eluard, Hugnet, Naville, Peret of Soupault, maar om de uiteindelijke resultaten, zoals Capitale de la Douleur, La Rose publique, Les Livres ouverts van Paul Eluard, om verschillende gedichten van Aragon, om het werk van P.J. Jouve, Saint-John Perse, Garcia Lorca, Dylan Thomas.’ Tenslotte schreef Schuur: ‘Het gaat bij de bevrijding van de poëzie niet alleen om deze vulkanische verschijnselen, waarop ik hier voornamelijk de aandacht heb gevestigd. Belangrijker misschien nog is het minder luidruchtig terreinwinnen, zoals dat van A. Roland Holst, van Den Brabander en van Achterberg, d.w.z. datgene wat ieder nog levend dichter doet, die wars is van rust en stilstand en die niet alleen genoegen neemt met de erkenning als dichter, doch dagelijks nog bezig is met poëzie en taal.’Ga naar eindnoot38 | |
‘Laag Tibet’Van Jan G. Elburg werd in dit nummer een cyclus van drie gedichten onder de titel ‘Laag Tibet’ gepubliceerd, die aan de schilder Melle opgedragen was. Interessant is het daarbij te kijken in hoeverre hier nu ook daadwerkelijk van poëtische vernieuwing sprake was, waarbij vooral gedacht kan worden aan Elburgs verlangen om van de taal ‘een pijlsnelle drager der associatieve suggestie’ te maken. Het eerste vers van deze cyclus luidt:
De lauwe branding in mijn mond zal geen muziek,
uit kiezels, noch uit hagels rumbaballen,
omroeren aan een paars, exotisch kustgebied:
er blijft verbitterd zand om in te bijten
zolang mijn eeuw duurt en der brekers lied.
Uit en te na rekt hier het avondvallen
zijn kwabben huid, de cape die met zijn armen
vergroeit tot deken van de incubus,
uit en te na rekt hier het avondvallen
zijn armen, maar vermijdt het slapengaan,
| |
[pagina 131]
| |
al hurkt hij neer met luie schijngebaren
tussen het klapwier van de waddenkust.
De lauwe branding in mijn mond zal geen muziek,
geen serenades op mijn huig verslijten:
er blijft verbitterd zand om in te bijten,
een strand dat zelfs de westenwind verliet.
Als ik nu slikte, maan, en zweeg,
zou een gelach door alle zeven hemelen,
langs alle wenteltransen van de nacht ontstaan,
in alle kreken, alle mantelplooien
die aether wuiven naar mijn aarzelen.
Als ik nu slikte, voelde ik uw parelen
diep in de kokers van mijn lichaam dalen
- als kinders lichten in een welput gooien -
een rimpeling zou zijn, en 't was gedaan.
Misschien dat tussen hier en gindse einder
een enkle stem het donker aan zou klagen,
een scheepsmast, voor hij onder werd getrokken,
met rode wimpel overal zou wijzen,
maar dan ook stilte, en uw grafsteen, maan.
Uit en te na schikt hier het avondvallen
de mantel rond zijn kerstboom hondezwepen
en rond zijn zakken knuppels en pistolen.
Als ik nu slikte ging een lavastroom
van donkre mannen van zijn schouders dalen
om rottings in het mensenbloed te dopen,
dat doodstil in de slapersmonden staat.Ga naar eindnoot39
Duidelijk is in ieder geval dat associaties in dit vers een belangrijke rol spelen, ja, dat het vers door de associaties voortgestuwd wordt. De logica wordt daarbij geregeld overboord gezet. Tegelijkertijd neemt de dichter stelling tegen het idee dat het bij het schrijven in de eerste plaats om schoonheidsontroering zou gaan. Op ‘muziek’, op ‘serenades’ hoeft de lezer niet te rekenen, maakt Elburg duidelijk, die in vroeger jaren nog Serenade voor Lena publiceerde. De dichter zelf moet ook het gevoel gehad hebben hiermee een door- | |
[pagina 132]
| |
braak naar een meer experimenteel vers te hebben bereikt. De cyclus ‘Laag Tibet’ zou in 1952 immers niet alleen in Elburgs nieuwe, ‘experimentele’ dichtbundel worden opgenomen, maar er zelfs de naam aan geven. | |
‘Iets onvergetelijks maken’Dezelfde creatieve opwinding die zich bij het schrijven van ‘Laag Tibet’ van Elburg meester zal hebben gemaakt, lijkt ook Bert Schierbeek te hebben aangeraakt, toen hij het essay ‘Compositie en onderwerp’ schreef dat in dezelfde aflevering van Het Woord werd afgedrukt. Hierin vroeg Schierbeek zich opnieuw af in welke richting de vernieuwing van het verhalend proza zou moeten gaan. Daarbij keerde hij zich vooral tegen de pretentie van talloze romanschrijvers om een waarheidsgetrouw beeld van iemands karakter en ontwikkeling te geven, en sloot daarmee aan bij wat Paul Rodenko een jaar eerder in zijn essay ‘Het einde van de psychologische roman’ in het tijdschrift Columbus betoogd had. Schierbeek merkte op dat de schrijver die op een geroutineerde manier een roman schrijft, alle tijd heeft zijn fantasie en beeldend vermogen te slijpen en daardoor tot een acceptabele prestatie kan komen. Maar de schrijver die nieuwe wegen gaan wil, zal zich niet zo gauw bij wat hij al geschreven heeft, neerleggen. Met een geluksgevoel dat door de roes van het scheppen lijkt te zijn ingegeven, schreef Schierbeek hierna: ‘Voor de ontevredene zal de stof onhandelbaar blijven tot aan het eind van zijn leven. Hij zal weinig tijd vinden om te slijpen en dus alle schoolmeesters der critiek tegen zich hebben, maar tenslotte zal hij, als hij er de man naar is, iets onvergetelijks maken, zal zijn woord wereld worden en hij die wereld zijn. En hij zal één ogenblik weten dat hij iets gemaakt heeft dat hij niet zag en niet heeft kunnen zien. De lange ontevredenheid, het taaie geloof in het toch altijd vage beeld, dat hij verwezenlijken wil, zal de stof kneedbaar maken. Hij zal het antwoord kunnen onderschrijven dat Miguel de Unamuna [Unamuno] eens gaf op de vraag: Wat is geloof? Scheppen wat we niet zien! Hier de volledige en ruiterlijke erkenning van de onmogelijkheid ook maar voor een gering deel, voor één bladzijde zeker te weten, wat er al scheppende te voorschijn komt. En het doet in dit verband bepaald komisch aan steeds weer dezelfde brave beweringen van onze critici te moeten aanhoren over de rake psychologie, de goede kijk van de schrijver op zijn figuren en de juiste karaktertekening; allemaal eigenschappen die een roman of novelle psychologisch verantwoord zouden maken. Het is tot hen blijkbaar nooit doorgedrongen dat bijna iedere bladzijde van een roman een verrassing is voor de schrijver | |
[pagina 133]
| |
zelf en dat deze verrassing evengoed anders had kunnen zijn. De typering van zijn figuren zou daardoor niet noodzakelijk minder raak, of “psychologisch” minder verantwoord hoeven te zijn. De criticus vergeet hierbij dat dit psychologisch criterium praktisch de enige maatstaf is waarmee hij, als analyticus, de scheppende kunstenaar kan aanvallen en dat hij dus altijd zwak staat. Des te zwakker nu blijkt dat iedere psychologische gang van zaken waar gemaakt kan worden, mits de schrijver van groot formaat is.’ Schierbeek schreef verder - met een verwijzing naar de misdadige student Raskolnikov in Dostojevski's roman Misdaad en straf - : ‘Het is duidelijk dat ook de romanciers zelf schuldig zijn aan het algemeen in zwang raken van dit criterium ontleend aan de psychologie. Wanneer er stapels psychologische romans geschreven worden op een duidelijk aan die wetenschap ontleend stramien, wordt de criticus dit wapen in de hand gedrongen. Nu Paul Rodenko in zijn uitstekend artikel over Het einde van de psychologische Roman heeft aangetoond, waarom dit genre op sterven ligt, tenminste bij de beste, de ontevredenen laat ik maar zeggen, zie ik met spanning uit naar de maatstaf die men nu gaat aanleggen. Ik hoop niet dat het een ethische zal zijn, want een “misdadiger” is al even aanvaardbaar te maken als een psychopaat, en de combinatie van beide niet minder. Zie Raskolnikof. Rest nog op te merken, dat de grote ontevredene, die ook het hevigste verlangen heeft naar iets nieuws, iets groots, en dat nieuws poogt te verwezenlijken, maatschappelijk-ethisch gezien altijd een misdadiger is omdat hij niet alleen geen genoegen neemt met het bestaande, maar er bovendien nog iets anders voor in de plaats wil. Hij is nog erger dan een gewoon misdadiger, hij is revolutionnair. En het laatste wordt hem minder gauw vergeven dan het eerste.’Ga naar eindnoot40 Het derde nummer bevatte verder het verhaal ‘Straatgevechten’ van Ferdinand Langen en een uitvoerige beschouwing van Bert Schierbeek over het boek Drie vrienden (1947) van zijn vroegere leraar W.L.M.E. van Leeuwen, dat aan Marsman, Ter Braak en Du Perron gewijd was. Zoals - gezien ook zijn temperament - te verwachten viel, zou de geharnaste voorvechter van een geëngageerde literatuur Fokke Sierksma tegen de opvatting van de autonomie van de kunst, die Gerard Diels in zijn essay ‘Het een of het ander’ verdedigd had, scherp in het geweer komen. Dat gebeurde in een beschouwing met de veelzeggende titel ‘Het een en het ander’ die Sierksma enkele maanden later in Podium publiceerde. Hierin ging hij in tegen Diels' standpunt dat voor het bepalen van de waarde van een kunstwerk geen inhoudelijke normen gehanteerd mogen worden. Sierksma merkte hierover op: ‘Kunst is zonder norm volgens Diels. Dat geldt ook van de natuur, de horde etc. Op de vraag waarom men dan | |
[pagina 134]
| |
nog kunst beoefent, antwoordt Diels: omdat er toch nog een doel bereikt wordt in de kunst. Dit doel is de schoonheid als fopspeen, bevredigend voor zuigelingen wier horizon begint bij de kantstroken van hun wieg. Voor hen, die uit de wieg gestapt zijn heeft de fopspeen alleen waarde als fópspeen: een klein verschil dat echter grote spanningen kan veroorzaken.’Ga naar eindnoot41 Sierksma concludeerde hierna dat zowel esthetische als ethische criteria (‘Het een en het ander’) voor de beoordeling van kunst van belang zijn. | |
‘Laat de hele literatuur in de lucht vliegen’Intussen was eind 1947 gebleken dat de situatie rond Het Woord - sinds het blad nog slechts om de drie maanden verscheen - niet duidelijk verbeterd was, integendeel. Vooral de financiële kant bleef zorgelijk. Was het nadelig saldo over 1946 een kleine drieduizend gulden geweest, over 1947 bleek dat te zijn opgelopen tot ruim f 4000,-.Ga naar eindnoot42 En dat terwijl er in dat jaar slechts drie nummers verschenen waren. De directie van de Bij begon dan ook steeds duidelijker het gevoel te krijgen dat de uitgave van Het Woord meer na- dan voordelen met zich meebracht. Wim Schouten schreef hierover in 1988 in zijn Een vak vol boeken: ‘Het tijdschrift Het Woord bleef voor De Bezige Bij de belangrijke bron waaruit omstreeks 1948 literaire publicaties voortkwamen. De sterke kant was poëzie, een erfenis die De Bezige Bij tot op heden nooit heeft verloochend. Jaarlijks kwamen er bundels uit van Jan Elburg, Bert Voeten en anderen. De bundel Twee werelden van Bert Voeten werd bekroond met de Van der Hoogtprijs. Van Ferdinand Langen verscheen een aantal korte romans. De verkoop was matig [...].’ Hij voegde hieraan toe: ‘De Bezige Bij heeft zelden een gelukkige hand gehad in het uitgeven van tijdschriften. De korte geschiedenis van Het Woord is daar tekenend voor. Subsidieregelingen waren er niet. Het tijdschrift kostte in die magere jaren naar de mening van de directie te veel geld. Ik herinner mij niet dat het bestuur zich tegen die mening verzette.’ En verder: ‘Wat Het Woord betreft geloof ik, dat het voor een tijdschrift zo nodige uitgeversgeloof wel erg snel begon te tanen. De verwachting dat een literair tijdschrift een sterke ondersteuning bij de fondsvorming betekent werd bij Het Woord voor zover het poëzie betrof bewaarheid. De administratie was te amateuristisch voor een goed abonnementenbeheer. De redactie leverde de kopij te laat in. Een ziekte bij veel literaire tijdschriften was het niet op tijd verschijnen.’Ga naar eindnoot43 Nam de scepsis bij de directie van de Bij dus toe, ook voor de redactie begon de nieuwe jaargang van Het Woord onder een ongunstig gesternte. | |
[pagina 135]
| |
Koos Schuur worstelde in die periode met allerlei persoonlijke problemen: zijn vrouw Pauky en hij waren geestelijk uit elkaar gegroeid en hijzelf maakte zich bovendien grote zorgen over een mogelijke inval van Russische troepen in West-Europa. In verband daarmee en ook om zijn huwelijk te redden - Pauky en hij hadden twee kinderen - dacht Schuur erover te emigreren: misschien naar de Verenigde Staten of Brazilië en anders naar Australië. Bovendien voelde hij zich steeds meer vervreemd van de literatuur. Hij vertelde in 1983: ‘Ik had twee jaar lang - en dat vond ik erg lang - geen mogelijkheid gezien om gedichten te schrijven. Door omstandigheden, door werkzaamheden, door ik weet niet hoe dat kwam: ja, ik heb het geprobeerd, geprobeerd, maar het ging niet, er kwam niets uit, het was allemaal rotzooi. En dat stelde me zozeer teleur, dat ik dacht: O God!’ Daarbij kwam dat de sfeer in de redactie geleidelijk minder prettig geworden was. Vooral Jan Elburg en Gerard Diels kwamen steeds vaker met elkaar in botsing, doordat ze er verschillende opvattingen over poëzie op nahielden. Schuur vertelde hierover: ‘In de winter van '47 is het begonnen. Toen kreeg je al - wat ik vond - een zeer onaangename situatie tijdens de vergaderingen. Ik zag er tegen op. Ik had me al een ietsje gedistantieerd en nou ook nog dit. Toen dacht ik: God, laat de hele literatuur in de lucht vliegen. Wat kan mij het nou schelen?’ Tot overmaat van ramp ontstonden er in die tijd ook tussen Jan Elburg en Bert Schierbeek wrijvingen. Schuur: ‘Die konden elkaar niet helemaal goed zetten. Ik heb wel mijn best gedaan dat te voorkomen.’ Wim Schouten zou later over de redactionele strubbelingen schrijven: ‘De eenheid in de redactie was niet ideaal. De toekomstige Vijftiger Jan Elburg met zijn anti-autoritaire opvattingen vond Gerard Diels te overheersend. Politiek lagen de twee ook bepaald niet op de zelfde lijn. Op zijn beurt bestreed Gerard het existentialisme, waarover Hans Redeker bij De Bezige Bij zijn boek Existentialisme; Een doortocht door philosophisch frontgebied had gepubliceerd. Diels duldde Redeker, wiens artikelen over kunst min of meer buiten de literaire discussies stonden. Op redactiebijeenkomsten kwam het er al gauw van dat beiden in broederschap de Dreigroschenoper zongen. Hans was niet voor niets zijn loopbaan als barpianist begonnen en Gerard, prijswinnaar in ballroom-dansen, deed met zijn zorgvuldig op zijn kale schedel geplakte schaarse haren aan Macky Messer denken.’Ga naar eindnoot44 Hoewel de vooruitzichten voor Het Woord ondanks de vocale samenwerking dus allesbehalve zonnig waren, werd toch besloten nog minstens één jaargang met de publicatie van het blad door te gaan. Vooral Gerard Diels, Jan Elburg en Bert Schierbeek hadden daarop aangedrongen. | |
[pagina 136]
| |
De derde jaargangZo verscheen in het voorjaar van 1948 - ondanks alle sombere geruchten over een spoedig einde van Het Woord, die intussen in literair Nederland de ronde hadden gedaan - het eerste nummer van de derde jaargang. Deze aflevering, gedateerd ‘Lente 1948’, telde zelfs honderdzestig pagina's. Op het omslag, waarvan de kleur gebroken wit was, was de naam van het tijdschrift met groene letters en de inhoudsopgave met zwarte letters afgedrukt. De eerste aflevering opende met het essay ‘Het duistere vers’ van Gerard Diels, dat in die jaren in brede kring de aandacht trekken zou. Zoals Jan Elburg in de tweede jaargang ook al gedaan had, keerde Diels zich hierin tegen het verwijt van duisterheid dat aan veel poëzie uit de kring rond Het Woord - en zeker ook aan zijn eigen gedichten - gemaakt werd. Wat is er tegen duisterheid, vroeg hij zich af. Een gedicht hoeft helemaal niet begrijpelijk te zijn: ‘De eis, dat een vers zin heeft, een rationele bedoeling, - want alleen in dat geval kan de kwestie der begrijpelijkheid zich voordoen - is gegrond op zelfs twee misvattingen. Ten eerste deze: dat er hoe dan ook iets te weten valt, er nog iets begrepen kan worden, zodra een problematiek zich niet meer beperkt tot onderlinge, partiële vergelijkingen, maar het wereldprobleem, de vraag naar het zijn, in volle omvang gesteld wordt. En ten tweede de misvatting, dat, zelfs indien er van enig weten in dit opzicht sprake zou kunnen zijn, het de taak der poëzie zou wezen om dit den volke te verkondigen. Waar men het de filosoof over kan laten, met zijn ratio als instrument, sektie te verrichten in de ondoorgrondelijkheid van het bestaan, kan men van de dichter niet anders verlangen dan wat hij van zichzelf verlangt: wereld te tonen zoals zij is, ondoorgrondelijk, een mysterie waarvan hij niets begrijpt.’ Diels trok hieruit dan ook de conclusie: ‘Wanneer kunst in laatste instantie niet anders kan dan een onbegrijpelijke wereld oproepen, dan verschijnt de eis omtrent de begrijpelijkheid, helderheid, klaarheid van een vers wel in een zeer eigenaardig licht en dan moet daarentegen het vers dat zich vertoont in een sfeer van duisterheid toch wel als een adekwater wereldbeeld worden beschouwd dan het heldere, voor zover deze helderheid de klare begrijpelijkheid van wereld meent te kunnen tonen.’ Om misverstand te voorkomen, merkte Diels hierover nog op: ‘Het voorafgaande sluit geenszins in, dat het vers noodzakelijk duister moet zijn; alleen, dat de begrijpelijkheid noch een poëtisch criterium noch een bijkomstige maar niet te verwaarlozen voorwaarde voor het vers is.’Ga naar eindnoot45 In deze aflevering werd ook het gedicht ‘Zeg aan mijn land’ van Koos Schuur opgenomen. Het was opgedragen aan Hans Redeker, die nog altijd in de provincie Groningen woonde, waaruit Schuur afkomstig was. Uit dit | |
[pagina 137]
| |
prachtige - harde, maar ook tedere - vers spreekt een elementaire verbondenheid met ‘het land van herkomst’:
Zeg aan mijn land daarginds dat het verlangen
het eindloos prijst wanneer de herfst verwildert,
zeg aan mijn land en al zijn domme dochters
dat heimwee amok loopt en zich beschildert,
zeg aan de grauwe ongeschoten hazen
dat ik hun vlees begeer om te verslinden,
zeg dat ik kom als minnaar de beminde
een dampen dag, een dampen dag der dagen,
en zeg dat land rottend onder de misten
dat aan zijn sterven ik opnieuw zal leven,
zeg aan de vogelvoeten van de regen
dat op hun ketting ik mijn droom zal weven,
zeg aan de wind, de zwerver, de landloper
die met zijn dronken hoofd mij opgevoed heeft
dat hij met al zijn streken in mijn bloed leeft
barstend van hoogmoed, krimpend van ellende,
zeg het melaatse water der kanalen
dat ik zijn eenzaamheid ken en zijn onlust
en zeg de zwarte hemelhoge bomen
dat ik verteerd word door de eendre onrust,
zeg aan de tijger van de avondhemel
dat mij zijn nachtlijk jagen niet kan deren
want aan mijn kinderbed stonden de beren
van avondlijke angst om nacht en duister -
o hoor en luister: langs begane wegen
ben ik der honden hoon, der paarden onrust,
melaats van haat ben ik sterven en leven
eenzaam van hoogmoed en ellendes onlust,
en najaarseender, ginds, achter de bossen,
achter de rampspoed van de zanden gronden
ben ik windendoorwaaid, regengeschonden,
hagelgeslagen, maar geen schade deert mij.Ga naar eindnoot46
Zoals we gezien hebben, was Bert Schierbeek al sinds jaren intens op zoek | |
[pagina 138]
| |
naar nieuwe uitdrukkingsvormen voor zijn verhalend proza. Het is daarom interessant te zien hoe hij reageerde op twee opvallende romans die in die tijd het licht zagen: De avonden van Simon van het Reve en Conserve van Willem Frederik Hermans. In deze aflevering publiceerde hij hierover een essay onder de titel ‘Twee jonge prozaïsten’, waarin hij over de roman van Van het Reve schreef: ‘Wat het “gevoelscentrum” aangaat, waaruit dit boek geschreven is, lijkt mij de verhouding waarin Frits [van] Egters leeft tot zijn ouders beslissend voor zijn reacties. Men zou kunnen zeggen: was hij op zijn veertiende jaar uit huis gegaan, dan had hem de teleurstelling bespaard kunnen blijven, die het deel is van alle kinderen, wanneer ze hun ouders gaan zien in de betrekkingen met de buitenwereld, waarin ze zwak blijken als het kind zelf, behept met duizenden kleine lafheden en ijdelheden, die hem doen falen en dus het kind teleurstellen, hem zijn steun en veiligheid ontnemen en alleen op de wereld zetten. Frits Egters heeft zijn ouders genadeloos gadegeslagen in de mislukking van hun leven, heeft iedere gewoonte, ieder van te voren vastgestelde reactie meedogenloos geregistreerd, maar toch heeft hij kans gezien mededogen met hen te voelen in hun berooidheid. Het laatste hoofdstuk getuigt hiervan. Het is één gebed om en voor zijn ouders, een uiteindelijke poging tot begrip en troost voor zijn eigen verlatenheid en de wereld waarin hij moet leven.’ Schierbeek schreef hierna over Hermans: ‘Op het eerste gezicht lijken de mogelijkheden van Willem Frederik Hermans groter. Hij weet zich in meer verschillende karakters te objectiveren, maar ik geloof, dat de innerlijke noodzaak tot schrijven bij hem zwakker is dan bij Van het Reve, tenminste in deze roman “Conserve” is zij aanmerkelijk minder voelbaar. Hij kan schrijven en hij wil het. Hij is ongetwijfeld een vakman en gezien de jeugdige leeftijd, waarop dit werk geschreven is, kan men zeker nog wat van hem verwachten. Maar het gevaar dat hij in de literatuur zal sneuvelen, is evenmin denkbeeldig.’ Schierbeek voegde hier - met een verwijzing naar Conserve - aan toe: ‘In deze eersteling, technisch hier en daar knap geschreven, komt onverbloemd Hermans' tekort naar voren. Rancune kan een dynamische kracht zijn, maar zij moet enige keren overwonnen worden en voortdurend “belaagd” zijn door liefde, wil zij haar kracht kunnen ontplooien en versterken. Zonder tegenspelers gaat het nu eenmaal niet. En ook de Tranen der Accacias [Acacia's], de roman die men in afleveringen van Criterium kan lezen, heeft hetzelfde gebrek. Hermans kan zijn figuren niet liefhebben voor hij ze doodgepest of gebalsemd heeft. Ik geloof, dat het hem aan bezinning ontbreekt, dat hij zich te agressief in de strijd werpt om zijn eigen “gevoelig centrum” ter dege uit te buiten.’Ga naar eindnoot47 | |
[pagina 139]
| |
Dit nummer bevatte verder een nieuw fragment uit Schierbeeks Het boek Le Cocq, een verhaal van Bert Voeten, een beschouwing van Hans Redeker over de filosofie van Heidegger en een essay van Wolfgang Cordan (schuilnaam van de uit Duitsland afkomstige dichter Heinz Horn) over de levenshouding van Stéphane Mallarmé. In deze aflevering werden ook vignetten van Tine Louw en Lotte Ruting afgedrukt. In deze periode bracht Koos Schuur - wellicht ook om na de publicatie van zijn gedicht ‘Zeg aan mijn land’ de daad snel bij het woord te voegen - enkele weken in het Groningse door. Ook Ferdinand Langen werd er in die tijd gesignaleerd. Fokke Sierksma, die daar kennelijk van op de hoogte was, schreef hierover op 27 april in een brief aan zijn vriend Sjoerd Leiker - met een toespeling op Sartre's filosofische essay L'être et le néant -: ‘De kinderen van het Woord zullen zich ongetwijfeld ernstig vermaakt hebben in het Noa'denGa naar eindnoot48. Redeker liep vandaag tenminste weer bepaald filosofisch door de stad en keek door alle voorbijgangers, Podiumtegenstander incluis, heen. L'être et le néant, nietwaar. Laten wij ons tenslotte maar aan Sartre's raad houden en continuons, jij met je roman, ik met faire néant. Ik verzeker je, dat ik je benijd.’Ga naar eindnoot49 | |
De eetbaarheid van een stoelDat Fokke Sierksma overigens over gebrek aan belangstelling van de kant van Het Woord niet te klagen had, bleek uit het hierna volgende nummer van dit blad, dat in de zomer van 1948 verscheen. Hierin kwam Gerard Diels terug op Sierksma's verwijt aan zijn adres dat hij de kunst tot een ‘fopspeen’ gedegradeerd zou hebben. Diels schreef hierover: ‘Evenmin als vele anderen blijkt Sierksma de gedachte te willen verdragen, dat het criterium voor kunst tenslotte alleen schoonheid is. Alsof schoonheid niet voldoende was. Waarom is men toch in zijn eisen ten opzichte van de praktische dingen zo gematigd eenzijdig en ten opzichte van kunst zo vijf poten aan een schaap? Met een stoel is men tevreden, wanneer men er behoorlijk op kan zitten. Waarom verlangt men van een stoel geen eetbaarheid en een bepaald vitaminengehalte? En van een griesmeelpudding, dat men er ook op kan gaan zitten? Is kunst als schoonheid, droom, illuzie, tover of hoe men het wil aanduiden, daarom, naar Sierksma's vergelijking, een “fopspeen”? Voor wie leven kan van brood alleen waarschijnlijk wel. Maar voor de anderen? Uit dat wat geschreven is kan men nog bedoelingen, desnoods een hele ethika halen, wanneer men het handig aanlegt, maar uit muziek en de dans zonder verhaal niet. Con- | |
[pagina 140]
| |
certgebouwen en danstheaters zijn dus wel zeer en eigenlijk niets anders dan instituten tot het uitreiken van fopspenen.’ Diels bleef daar tegenover vasthouden aan zijn opvatting: ‘Kunst is inderdaad niets anders dan droom, illuzie, tover, alleen van waarde voor hem die in zijn gevoel er iets aan heeft. En de veranderingen die hij erdoor ondergaat kunnen zijn leven ook ethisch beïnvloeden. Maar dat dit een doel der kunst zou zijn, neen.’Ga naar eindnoot50 Deze aflevering bevatte verder het verhaal ‘Water en lijm’ van Ferdinand Langen en een uitvoerig essay - vijfenzeventig pagina's werden ermee gevuld - van Jacques den Haan over James Joyce. Richter Roegholt zou in 1972 over dit essay schrijven: ‘Jacques den Haan's studie ‘James Joyce, mythe van Erin’ (in 1948 ook afzonderlijk uitgegeven), bleef jarenlang bepalend voor wat men hier te lande van Joyce wist en wat men over hem dacht.’Ga naar eindnoot51 In dit nummer werd ook een artikel van Hans Redeker opgenomen over het recente optreden in Nederland van het klassieke Sadler's Wells Ballet. In zijn bijdrage keerde Redeker zich tegen de neiging van veel balletcritici om de klassieke traditie tot alleenzaligmakend uitgangspunt voor het eigentijdse ballet uit te roepen en hield hij een warm pleidooi voor het goed recht van modernistische vernieuwingen. In deze aflevering werd ook de - in de vorige jaargangen begonnen - discussie tussen Hendrik de Vries en Gerard Diels over ‘onklare beelding’ in de poëzie voortgezet. Dit nummer bevatte verder enkele vignetten van Jan G. Elburg. | |
Moedwil en misverstand tussen Schuur en SierksmaIntussen waren Koos Schuur en Fokke Sierksma, die elkaar sinds enkele jaren op het literaire slagveld met schriftelijke projectielen bestookt hadden, voor de eerste keer ook persoonlijk met elkaar in contact gekomen. Dat gebeurde in de ‘Faunkelder’, een kunstenaarssociëteit in Groningen. Ze waren daarbij in het gezelschap van Sjoerd Leiker, die zich kort na de bevrijding dicht bij de bakermat van Het Woord opgehouden had, maar sindsdien over de richting van dit blad bitter teleurgesteld was geraakt en intussen aansluiting gezocht had bij de literaire tegenpool, Podium. Er was in het voorjaar zelfs sprake van geweest dat Leiker redactiesecretaris van dit tijdschrift zou worden. Ook die eerste ontmoeting tussen Schuur en Sierksma zou - mede door de weldadige werking van de alcohol - niet helemaal rimpelloos verlopen. Op 19 augustus stuurde Schuur hierover aan Sierksma een brief, die met de hartelijke aanhef ‘Waarde vriend Sierksma’ begon. | |
[pagina 141]
| |
Hij schreef hierin over deze ontmoeting, waarbij de naam van Sierksma's vriend Wim Nagel - de schrijver J.B. Charles - min of meer ijdel gebruikt was: ‘Naar aanleiding van ons eerste en enige gesprek in de Faunkelder, waarbij ik meer alcohol gedronken had dan voor het gesprek gunstig was, lijkt het mij wenselijk je een brief te schrijven, temeer daar ik de naam van Wim Nagel genoemd heb in een niet geheel juist verband. Dat ik dit eerst nu en dus rijkelijk laat doe, komt door het feit, dat ik nadien geen aandacht meer aan dit gesprek heb besteed tot een brief van Wim mij dezer dagen het gehele geval weer voor de geest deed halen.’ Schuur vervolgde - met een verwijzing naar liefst twee kort daarvoor verschenen essaybundels van Sierksma -: ‘Tijdens dat gesprek heb ik gezegd, dat jij geen verstand van poëzie bezat. Na lezing van “Poëzie als ernst” en “Schoonheid als eigenbelang” trek ik deze woorden geheel terug. Ernstiger was echter, dat ik daaraan toevoegde, dat Wim het geheel met mij eens was, hetgeen op zijn gunstigst een halve waarheid was, maar op geen stukken na een hele waarheid. Met een dronken hoofd en enigszins kregel door het volgens mij waanwijs gebazel van Sjoerd Leiker aan mijn andere zijde, heb ik mij niet voldoende rekenschap gegeven van hetgeen ik zei. Geruimen tijd voor ons gesprek [...] had ik met Wim terloops gesproken over jouw wijze van poëziebeoordelen. Het waren niet meer dan een paar losse opmerkingen. Ik was het natuurlijk op dat moment volkomen met je oneens en beweerde, dat jij niet eens wist waarover je schreef, wanneer je het woord poëzie gebruikte. Ik herinner mij dat ik extra fel was omdat ik mij juist geergerd [geërgerd] had aan enkele uitingen van jou. Wim gaf mij daarbij geen gelijk, doch verklaarde, dat jij geen enkel gehoor had voor muziek en dat jij dientengevolge poëzie vanuit een geheel ander gezichtspunt beoordeelde dan ik en gedeeltelijk ook hij. “Jij miste in dit opzicht een bepaald orgaan om een gedicht op zijn absoluut poëtische waarde te beoordelen”, waren zijn woorden. Verder werd over dit onderwerp door ons niet meer gesproken. Inmiddels schreef hij me, zijn oordeel gewijzigd te hebben.’ En verder: ‘Ik schrijf je deze kwestie zo uitvoerig, omdat ik onder geen beding oorzaak wil zijn van enig misverstand tussen Wim en jou. Ik weet, hoezeer Wim jou op prijs stelt en hoezeer het hem zou hinderen, wanneer een onbeduidend misverstand deze vriendschap schade zou doen. Ik bied je mijn verontschuldigingen aan voor het onnadenkend praten en voor het uitkramen van halve waarheden en hoop dat je dit zult willen toeschrijven aan een te snel nuttigen van een grote hoeveelheid alcohol en aan de enigszins verwarrende sfeer, die er in de kelder heerste.’ De brief werd besloten met een ‘vriendelijke groet’.Ga naar eindnoot52 | |
[pagina 142]
| |
Kort na het schrijven van deze brief zouden Koos Schuur en Fokke Sierksma nog één keer een stroef contact met elkaar hebben. Die ontmoeting speelde zich op het kantoor van De Bezige Bij af. Schuur vertelde: ‘Hij kwam voor de directie, maar die was niet aanwezig. En toen kwam ik van boven. Ik heb met hem gepraat en toen vroeg hij mij, of ik hem kon zeggen wat poëzie was. Ik ging daar toen niet op in. Ik dacht: “Nee, dat is te ver weg.” Bovendien was ik bezig boven, en ja: ik was nou niet zo'n grote vriend van Fokke Sierksma. Het was een heel kort contact. Hij vond het waarschijnlijk zeer teleurstellend dat ik niet kon zeggen wat poëzie was.’ | |
Waarom een blikopener?Had Gerard Diels zich al eerder gekeerd tegen elke poging om de poëzie voor het verstand toegankelijk te maken, ook in de derde aflevering van deze jaargang van Het Woord, die in het najaar van 1948 uitkwam, nam hij daartegen stelling. De aanleiding hiertoe was de essaybundel Commentaar op Achterberg, die kort daarvoor op initiatief van Fokke Sierksma verschenen was en waaraan verscheidene schrijvers uit de kring rond Podium, zoals Gerrit Borgers, J.B. Charles, Paul Rodenko en Anne Wadman, meegewerkt hadden. In zijn bijdrage, ook ‘Commentaar op Achterberg’ getiteld, schreef Diels: ‘Het zal mij wel eeuwig een raadsel blijven, waarom voor een poëzie als die van Achterberg [...] een blikopener nodig is, opdat men de inhoud kan bekijken, want het enige wat men werkelijk nodig heeft om poëzie te kunnen waarderen, genieten of in een bepaald geval verwerpen, is gevoel voor poëzie, een zeker orgaan, dat de een kan bezitten en de ander missen, zoals de een een groter feeling in zijn vingertoppen heeft om een auto te besturen, een toekomstige stijging of daling van een markt aan te voelen of een mens te classeren dan een ander die mogelijk wel over een veel uitgebreider eruditie beschikt, maar, in dit opzicht bot en gevoelloos, met het geval geen raad weet. Achterberg is even begrijpelijk of, voor wie het orgaan mist, even onbegrijpelijk als welke dichter ook, wat eigenlijk niets anders wil zeggen dan dat de hele overbrenging van het kunstwerk naar het begripmatige aan het wezen van het kunstwerk inadequaat is. Het besleutelen kan tot niet veel meer leiden dan dat degene die de poëzie als poëzie niet voelt in de waan wordt gebracht, dat hij het vers - werkelijk het vers - in zijn greep kan krijgen langs de weg der exegese, der psychologische analyse of een ander begripmatig procedé, hoe interessant dit op zichzelf, maar van een standpunt buiten de kunst, ook moge zijn.’Ga naar eindnoot53 Bert Voeten vertelde in 1983: ‘Het feit dat de Podium-mensen Diels niet | |
[pagina 143]
| |
hadden uitgenodigd om aan Commentaar op Achterberg mee te werken, zette kwaad bloed. Dat was tegen het zere been. Diels schreef toen zijn eigen “Commentaar op Achterberg”.’ Ook Gerrit Achterberg zelf, die nog niet eerder in Het Woord gepubliceerd had, werkte aan deze aflevering mee. Van hem werden vier verzen opgenomen, waaronder het sonnet ‘Groeten uit Neede’, waarin werkelijkheid en verbeelding speels in elkaar overgaan:
Er komen gouden randen langs de wegen.
De wereld wordt een kaart uit Canada.
De vogels gaan de vogels achterna.
Ik kwam vandaag een oude kennis tegen.
Wij deden beiden enigszins verlegen:
boven ons hoofd het blauw in gloria
en wij een stuk verouderd en weldra
niet meer te vinden over 's Heren wegen.
Er viel niet veel te zeggen, want de woorden
waren ook al op reis. Wij namen afscheid
en voelden ergens nog een laatste lafheid.
Toen bleef ik in mijn eigen vierkant over
en ging de ansicht binnen met de tover
in het verschiet van verre vreemde oorden.Ga naar eindnoot54
| |
Gerrit Kouwenaar in het woordEen andere dichter die in dit nummer voor het eerst aan Het Woord meewerkte, was de vijfentwintigjarige Gerrit Kouwenaar, die tijdens de bezettingsjaren al gedichten gepubliceerd had in het illegale tijdschrift Lichting. Zijn bijdrage, getiteld ‘De faun in de stad’, bestaat uit poëtische fragmenten, waaronder het volgende waarin de eerste ervaringen van een dag vooral via associaties verbeeld worden:
Augustusochtend. Van mijn nieuwe kleren
slaan vleugelmouwen uit het slaappark omhoog.
Gedachteloos aan de vloeren ontstegen
- marmeren, stalen, teer en caoutchouc,
de kromme, de rechte met rijen inscripties:
| |
[pagina 144]
| |
‘hier rust de stem, door stempelbiljetten
en muntrandschriften op de vlucht gedood’-,
daaraan ontstegen en aan geldloketten,
aan het lokaal waar men billijk drinkt,
aan de stegen met spandoekleuzen,
zie ik ze zinken mijn stappen - rijksdagen
schrompelen ineen tot de prent van een kind.
Gedachteloos aan het slaappark ontstegen
vòòrdat het wakkere brood was gevraagd,
ben ik nog eens zo nabij aan mijn printen,
kus ik de straataltaren met lippen,
die zich vervormen naar zwijgzaamheid.Ga naar eindnoot55
Hierna probeerde Jan G. Elburg zich rekenschap te geven van zijn houding tegenover Menno ter Braak en E. du Perron: twee schrijvers die in die jaren een grote schare aanhangers hadden, vooral in de kring rond de literaire tijdschriften Podium en Libertinage. Hij deed dit in een uitvoerige bespreking van de poëzie van de dichter en essayist H.A. Gomperts, die een jaar eerder de drijvende kracht achter de oprichting van Libertinage geweest was. In zijn artikel onder de titel ‘Ouverture dichter en burger’ schreef Elburg over Ter Braak en Du Perron: ‘Hun eigen burgerlijke afstamming en de vaardigheid van hun eigen hersens en hun eigen pen, maakten hen tot erfgenamen van de, met onze Europese burgerlijke revoluties samenhangende, aanvaarding van de Rede, als primaat van ons bestaan. Dit vertrouwen in de Rede, in de redelijkheid en nuchterheid, bepaalde dan ook in hoge mate hun afkeer van de gevoelsmatige suggesties welke uitgaan van de leuze waarvan massapolitiek en godsdienst zich bedienen. De afwezigheid van de rede in de godsdienst en politiek beleidende [belijdende] massa hield hen huiverig op een afstand van de redeloze horde die een volksgemeenschap in zijn totaliteit kan zijn, en belette deze bij uitstek nuchteren de realisten te worden waartoe zij door hun intellectuele vermogens zo goed als voorbeschikt waren.’ Elburg constateerde dan ook: ‘Zo ontstond de vreemde figuur van een politicus zonder partij, of van een nieuwe elite die op de schouders van de massa stond als Sint Brandaan op de walvis: wat zij voor een vast fundament aanzagen, leidde intussen een van hen volkomen onafhankelijk leven, en kon hen [...] elk onverwacht moment omver werpen. Bij alle bewondering voor de antiseptische werking die hun scepticisme in de burgerlijke | |
[pagina 145]
| |
Nederlandse literatuur had, kan men zich toch afvragen, wat het wezenlijke onderscheid dan is tussen een van middel tot doel geworden kunstschoonheid en een van middel tot doel geworden intellectuele nuchterheid [...] .’Ga naar eindnoot56 Speelse spot op een al te verstandelijke benadering van kunst viel ook te beluisteren in een prozakroniek, waarin Bert Schierbeek aandacht besteedde aan de korte roman Grensconflict (1948) van Frank Wilders, een schuilnaam van Fokke Sierksma. Schierbeek schreef: ‘Ondertussen heb ik hier een roman liggen, die ik gelezen heb en die me getroffen heeft. Het heeft een titel die u misschien geen vertrouwen inboezemt: Grensconflict van Frank Wilders. Nooit van gehoord! Ik ook niet. Maar zoveel weet ik wel, dat de man die het geschreven heeft eigenlijk anders heet. Maar omdat hij bescheiden is, laat ik maar zeggen, of niet van zijn naam houdt, wat inderdaad nog al vreemd is, heeft hij deze naam gekozen. Hij schrijft essays onder zijn eigen naam en dat doet hij ook heel goed. Hij heeft als vele schrijvers ontzaggelijk veel hersenen, “brains” noemt men het tegenwoordig nog al eens, vanwege onze Angelsaksische vrienden en kennissen. En omdat hij zulke verstandige essays schrijft is hij misschien bang dat in zijn roman domme dingen staan die zijn naam als essayist zullen bederven. Het is immers onmogelijk om alle peronen [personen] uit een roman even verstandig te laten praten. En als je van je zelf gewend bent om zoveel mogelijk verstandige dingen in en over het leven te zeggen en daaraan uiteraard veel waarde hecht, dan is het mogelijk dat zo'n man zijn naam verandert en niet te grabbel wil gooien door sommige stommiteiten die zijn personages in zijn roman verkondigen. Want ja, een romancier is zowel zich zelf als zijn figuren en omgekeerd en de kans dat de een de ander compromitteert is nog al groot.’Ga naar eindnoot57 Dit nummer bevatte verder opnieuw een fragment uit Schierbeeks roman Het boek Le Cocq en een - door Gerard Diels geschreven - beschouwing onder de titel ‘Kunst en maatschappij’. | |
Het einde van Het WoordIntussen gonsde het in literair Nederland van de geruchten dat Het Woord aan het einde van het jaar verdwijnen zou of anders een fusie zou aangaan met een van de andere bladen. Omdat een samengaan met de literaire tegenvoeter Podium wel heel onwaarschijnlijk leek, gingen de gedachten daarbij vooral uit naar een fusie van Het Woord met Criterium dat ook in grote moeilijkheden verkeerde. De concurrenten waren intussen al bezig de buit te verdelen. Zo hoopte de redactie van Podium de essayist Hans Redeker tot medewerking aan haar | |
[pagina 146]
| |
blad over te halen. Op zondag 7 november zou er in Amsterdam een bijeenkomst van Podium-medewerkers gehouden worden. Een week eerder, op 31 oktober, schreef de redacteur van dit tijdschrift Gerrit Borgers aan Fokke Sierksma: ‘Is er nog nieuws over het huwelijk van Mej. Het Woord en Mijnheer Criterium? En vooral: over de positie van Hans Redeker? Vergeet je niet hem voor a.s. Zondag uit te nodigen [...].’Ga naar eindnoot58 In feite was op dat moment al over het lot van Het Woord beslist: omdat de verhoopte groei van het aantal abonnees uitgebleven was, hadden Geert Lubberhuizen en Wim Schouten al enkele maanden eerder besloten geen geld meer in dit avontuur te steken. Koos Schuur deelde hierover in 1983 mee: ‘Waarschijnlijk waren de inkomsten van de Bij in die tijd niet zo erg groot. Het opheffen van het blad ging van de directie uit. Voor mij was het wel een oplossing, hoewel ik het ook jammer vond, want het blad had nog te kort bestaan.’ Een van de oorzaken dat het aantal abonnees te klein gebleven was, lijkt de administratieve chaos te zijn die in die beginjaren geregeld bij de uitgeverij heerste. We hebben iets daarvan kunnen signaleren bij de potsierlijke strijd die Barend Rijdes soms moest voeren om een nummer van het blad waarop hij geabonneerd was, ook daadwerkelijk in handen te krijgen. Bert Schierbeek, die sinds 1948 deel uitmaakte van het bestuur van De Bezige Bij, bracht deze administratieve chaos ter sprake in een brief die hij enkele maanden na het verdwijnen van het blad - op 20 juni 1949 - aan de andere bestuursleden zou sturen. Schierbeek schreef hierin over de directeuren van de uitgeverij: ‘Het Woord, een literair tijdschrift, hebben ze zo slecht geëxploiteerd, dat ik zelf de abonnees moest inschrijven, die ik al vijf keer achtereen had opgegeven, opdat ze het tijdschrift zouden ontvangen.’Ga naar eindnoot59 Een licht gevoel van zelfverwijt klonk dan ook door in wat Wim Schouten in 1988 in zijn Een vak vol boeken over het einde van Het Woord schreef: ‘Achteraf praten is gemakkelijk, maar tegenover Het Woord hebben wij ons enigszins zakkig gedragen. Op het moment dat het laatste nummer verscheen, zo gaat het, kwamen de eerste gevoelens van spijt. Maar met meer steun zou een natuurlijke dood op langere termijn toch niet te voorkomen zijn geweest.’Ga naar eindnoot60 Het ziet ernaar uit dat Schouten met deze laatste opmerking gelijk had, want sinds het begin van de derde jaargang was de sfeer tijdens de redactievergaderingen van Het Woord verder verslechterd. Bert Voeten vertelde in 1983: ‘In de redactie bestonden grote spanningen. Die waren er vooral tussen Jan Elburg en Gerard Diels en verder ook tussen Diels en Hans Redeker. Daarbij was tussen Elburg en Diels de marxistische literatuurbeschouwing van Jan de inzet, terwijl Diels en Redeker met elkaar vochten over het exis- | |
[pagina 147]
| |
tentialisme. Redeker had daar al in een vroeg stadium voor gekozen. Diels heeft het existentialisme te vuur en te zwaard bestreden. Hij vond dat een kunstwerk autonoom moest zijn. Diels vond ook dat de figuren in de romans van Sartre niet leefden. Dat waren - zoals hij het noemde - “Michelin-mannetjes”, volgepompt met Sartre's ideeën.’ Bert Schierbeek stond bij de botsing van Diels met Elburg aan de kant van de laatste, hoewel hij daarbij wel een voorbehoud maakte. Schierbeek: ‘Jan was tot op zekere hoogte een partijganger, hoe vrij dat dan ook geïnterpreteerd mocht worden, en dat ben ik nooit geweest. Hoewel ik links dacht, was ik toch een politicus zonder partij. Ik heb altijd ongelooflijk de pest gehad aan elke vorm van partijdiscipline.’ En over de spanningen in de redactie: ‘Die vond ik eigenlijk wel interessant. Maar toen ze zo erg opliepen, ja, toen werd de atmosfeer er natuurlijk niet leuker op. Het klikte op een gegeven moment helemaal niet meer tussen Jan Elburg en Gerard Diels, omdat - ik vermoed tenminste dat het zo zat - Elburg vond dat Diels zich te ver van de realiteit en vooral van de politieke realiteit verwijderde. Hij vond Diels op dat ogenblik te vrijblijvend, laat ik het zo maar zeggen. Dat is een ruzie geworden en toen is het uit elkaar geklapt.’ Ferdinand Langen hield zich bij deze confrontaties min of meer langs de zijlijn op. Hij vertelde in 1983: ‘In die laatste fase verloor ik mijn belangstelling voor de wel zeer theoretische debatten die Gerard Diels en Jan Elburg hielden en waar trouwens ook Bert Schierbeek - aan de kant van Elburg - hevig aan meedeed. In die discussies was ik niet geïnteresseerd.’Ga naar eindnoot61 Voeten gaf daarvoor als verklaring: ‘Langen was een andere kant opgegaan dan de andere schrijvers uit de Woord-groep, zoals Bert Schierbeek die in Het boek Le Cocq een aanzet gaf tot wat later Het boek Ik geworden is. Ferdinand begon met een fantaisistische roman, Hélène in het heelal, met een droomsfeer die helemaal bij Het Woord paste, maar ging daarna steeds meer de kant op van een soort New Yorker-verhaal, zoals in Jacques en Jacqueline en later vooral in zijn korte verhalen. Dat paste eigenlijk niet meer bij Het Woord. Hij kwam er een beetje buiten te staan. Hij trok zich ook steeds meer terug.’ | |
Gedichten van Lucebert geweigerdVoor Jan Elburg, die al jaren op zoek was naar artistieke vernieuwing, was de situatie bovendien veranderd, doordat hij in de zomer van dat jaar via Gerrit Kouwenaar in contact gekomen was met een groep jonge schilders, die kort daarvoor als Experimentele Groep in Holland voor het eerst in | |
[pagina 148]
| |
Amsterdam bijeengekomen was. Deze groep, waarvan Karel Appel, Constant Nieuwenhuys en Corneille deel uitmaakten en die later onder de naam Cobra internationale bekendheid zou krijgen, wilde een radicale vernieuwing van de kunst en zocht daarom aansluiting met jonge schrijvers die ook met de traditionele opvattingen wilden breken. Zo werkte Jan Elburg mee aan het eerste nummer van hun tijdschrift Reflex. Elburg kwam in die tijd ook in contact met Bert Swaanswijk, die - onder de schuilnaam Lucebert - schilderijen en tekeningen, maar ook gedichten maakte. Lucebert leidde een zwervend bestaan: gewoonlijk sliep hij op een bank in het Vondelpark of onder het dekzeil van een van de boten in het IJ. In dezelfde periode ontmoette ook Bert Schierbeek Lucebert. Schierbeek: ‘Dat was bij het eerste tentoonstellinkje dat hij gehouden heeft in het huis van Gerard Sluiter in de toen nog bestaande galerij op het Frederiksplein, waar nu De Nederlandse Bank staat. Daar kon je voor een kwartje zijn tekeningen kopen. Toen zei hij dat hij ook wel eens gedichten maakte. Gerrit Kouwenaar en Jan Elburg hadden hem al eerder ontmoet.’ Jan Elburg, die onder de indruk gekomen was van de kracht en de vitaliteit van Luceberts werk, nam daarom enkele van zijn gedichten en vignetten - samen met verzen van Kouwenaar - mee naar een redactievergadering van Het Woord. Tijdens die bijeenkomst bleek dat de redactie er wel voor voelde gedichten van Kouwenaar en vignetten van Lucebert op te nemen, maar niet diens gedichten. Koos Schuur vertelde hierover in 1983: ‘Ik denk dat vooral Gerard Diels zich tegen opname verzet heeft. Ikzelf had de poëzie van Lucebert er graag in gehad, hoewel ik die in het begin verrekt moeilijk vond. Ik herinner me vaag dat Diels de opvatting had: “Dat is geen poëzie”. Dat moet een enorme schop tegen de schenen geweest zijn.’ Schierbeek, die als prozaïst nauwelijks met het redactiebeleid op het gebied van de poëzie te maken had, merkte hierover op: ‘Het is natuurlijk wel merkwaardig dat we nog geen gedichten van Lucebert hadden. Dat is allermerkwaardigst. Dat heb ik dus nooit begrepen. Dat heb ik toen nog wel in de redactie gezegd. Ja, vignetten, maar geen gedichten. Iedereen wist toen al dat Lucebert gedichten geschreven had.’ Bert Voeten vertelde op zijn beurt: ‘We waren met het laatste nummer bezig en we hadden altijd in elk nummer vignetten gehad. We kenden de tekenaar Lucebert en dat de man ook nog verzen schreef, was een bijkomstigheid. Het ging ons om de tekenaar Lucebert. We herkenden toen nog niet de formidabele gedichten die hij maakte.’ En verder over Luceberts verzen: ‘Ik vond ze curieus, maar ze overrompelden me niet, zoals ze dat later wel hebben gedaan. Toen kwam Lucebert | |
[pagina 149]
| |
van de vliering bij ons boven op de Kloveniersburgwal, waar hij in die tijd woonde, naar beneden met een gedicht als “Christuswit”. Dat was een geweldige belevenis om dat te horen. Toen zagen we dat er een groot dichter was opgestaan en dat hadden we daarvoor niet herkend.’ Het afwijzen van de gedichten van Lucebert door de meerderheid van de redactie van Het Woord maakte duidelijk dat het niet meer mogelijk was nog tot een compromis te komen. Jan Elburg bleek niet bereid te zijn zich bij de redactionele beslissing neer te leggen. Koos Schuur merkte hierover in 1983 op: ‘Elburg wilde zijn zin doordrijven. Daar had hij in mijn ogen het recht toe, maar niet op die manier. Elburg wilde zich eigenlijk van Het Woord losmaken. Hij is samen met Gerrit Kouwenaar naar de Cobra-groep gegaan, waar hij zich waarschijnlijk meer thuisvoelde, hoewel ik dat betwijfel. Kouwenaar had dezelfde ideeën in die tijd als Jan, ze kwamen sterk overeen.’ Met dit conflict was de redactie van Het Woord dus in feite uiteengevallen. De redacteuren stoven hierna in verschillende richtingen uiteen. Ferdinand Langen en Bert Voeten gingen over naar de redactie van het literaire tijdschrift Ad Interim, terwijl Jan Elburg in de jaren daarna nauw bij de groep rond Reflex en Cobra betrokken raakte. Ook Bert Schierbeek zou later trouwens aan Cobra meewerken. Volgens Schuur heeft Elburg niet geprobeerd hem over te halen zich ook bij de groep rond Cobra aan te sluiten: Schuur was in die tijd trouwens al bezig zich op zijn emigratie naar Australië voor te bereiden. Elburg en Schuur waren in de afgelopen periode van elkaar vervreemd geraakt. Schuur: ‘Hij had het te druk. En ik had hem waarschijnlijk een beetje in de steek gelaten door mij de laatste jaren van de literatuur af te wenden, waardoor hij mij eigenlijk zo'n beetje afschafte. Een paar jaar later was Elburg bij mij op bezoek en er was iets kregeligs in de atmosfeer. Toen wilde ik weten waarom hij zo stroef was en toen zei hij dat hij zo was omdat ik hem in de steek gelaten had. Dat vond ik belachelijk.’ Waarschijnlijk was geen van de redacteuren zo teleurgesteld door het verdwijnen van Het Woord als Gerard Diels. Bert Voeten: ‘Diels was een man die zich hierna overal van terugtrok. De maatschappelijke ontwikkelingen, daar wilde hij niets van weten. Hij trok zich terug in verachting, in misprijzen. De Koude Oorlog is volgens mij aan hem voorbijgegaan.’ | |
De zwanenzang van het woordPas in maart 1949 verscheen het laatste nummer, gedateerd ‘Winter 1948-'49’ en met een omvang van toch nog honderdzesenzeventig bladzijden. Daarin werd over het einde van Het Woord meegedeeld: ‘Uit zakelijke over- | |
[pagina 150]
| |
wegingen heeft de directie van De Bezige Bij gemeend, de uitgave van het tijdschrift Het Woord te moeten staken. Pogingen op andere wijze dit tijdschrift voort te zetten, bleken vruchteloos, zodat Het Woord zijn ruim driejarig bestaan met dit nummer eindigt.’ Volgens Siem Bakker in zijn studie over Het Woord is nog geprobeerd Reinold Kuipers van De Arbeiderspers over te halen het blad uit te geven, maar deze poging was vergeefs.Ga naar eindnoot62 Verder werd meegedeeld: ‘De redactie-leden Ferdinand Langen en Bert Voeten zijn op verzoek van de redactie van Ad Interim naar dat tijdschrift overgegaan. Aan de abonné's van Het Woord zal begin 1949 het tijdschrift Ad Interim ter kennismaking worden toegezonden. Uitdrukkelijk vestigt de redactie er echter hier de aandacht op, dat er geen sprake is van een fusie tussen Ad Interim en Het Woord, zoals enkele bladen abusievelijk hebben vermeld, en dat geen enkel tijdschrift het recht heeft, zich de voortzetting van Het Woord te noemen.’Ga naar eindnoot63 In deze laatste aflevering hield Hans Redeker zich nog eenmaal bezig met de wijze waarop de jonge generatie tegenover de wereld en het leven stond. In zijn bijdrage onder de typerende, al enkele keren door hem gebruikte titel ‘Scherven van de kosmos’ schreef hij dat de jongeren weinig van de ouderen konden leren en dus hun eigen weg moesten zoeken. Vroegere artistieke bewegingen hadden daarbij hun aantrekkingskracht verloren: ‘Noordwijk, Bergen, Blaricum en Laren zijn herfstige herinneringen, waarheen het goed is te keren; in de dorre blaren opeengehoopt onder onze voeten ritselen nog de namen van hevigheid en passie; lanen fluisteren flarden van verzen en gedachten rond de laatste vereenzaamden. De brandende roes der Tachtigers, de hoge Spinozistische stilte rondom Verwey; de opschreeuw der expressionisten of het koele pointillé van een poésie parlante; Forum; Criterium; Forum; Forum - en waar zijn wij? Misschien ergens aan de brakke stadsranden en achter de viaducten, in het amorphe licht van stationswachtkamers of tussen de lintbebouwingen terzij der kleine steden. Op doorreis. Met achterdocht en verdenking als onaantrekkelijke bagage. Achterdocht jegens de “schoonheid”, achterdocht jegens het “dichterschap”, achterdocht jegens het “Al-eene”, achterdocht jegens de psychologie, achterdocht jegens Hegel en jegens Nietzsche, achterdocht jegens Marx en jegens Joyce. Achterdocht: Afterthought. Men kan de “ironie” der jongeren alleen als een oorspronkelijker vorm van “eerbied” verstaan. Het “Goddelijke” was ten allen tijde het onuitspreekbare, nameloze. De ironie is de enige vorm voor een generatie, wier eerbied voor het “wonder” de andere zijde is van een argwaan jegens woorden (“Liefde”, “Schoonheid”, “Recht”, “Mens”) die zij toch op enige wijze genoodzaakt is te gebruiken. | |
[pagina 151]
| |
“Laat ons niet over Liefde praten”, zegt de jonge minnaar. Dat is geen cynisme, maar een verhevigde eerbied, een nieuw “geloven”. Vertwijfeling als de bron van oorspronkelijkheid. Oorspronkelijkheid als nieuw “humanisme”. En als “religiositeit”.’Ga naar eindnoot64 Jan G. Elburg werkte aan dit nummer mee met vijf gedichten, waaronder ‘O hanen...’, dat beheerst wordt door beelden van verval en ondergang:
O hanen van herfst,
oude mannen van herfst,
bakstenen vioolspel der bladeren
klinkers langs, gele
kerfbankmuziek en skelet,
koude handen van herfst,
kuilen wijn.
Wie waait mij de ogen als herfstblad rood
langs de stadswand, van wingerd overkokend,
ramen langs, sprekende diafane
spiegels waar wachtende vrouwen hun rode
haarvachten breed door de bomen spannen:
weefsels van wind en verlangen?
Wie waait mij dood, cryptogamen?
Wie heeft er gewacht of het najaar ontstond
in de mengvaten stucco, de wijnplantsoenen
der binnenstad, gistend aan woningnood
der vrouwen alleen met bederf aan hun lippen?
O zie de man dood, en de kinderen naar school,
en de zon sterft als look op de daken.
Fabrieken van herfst,
destillaten van herfst...
Mijn mond, zie het jaar door de goten stromen,
knisterend haar, gouden zolen van herfst,
die de steden ten einde lopen.
Zie de geesten van rook
op het huis.Ga naar eindnoot65
Van Ferdinand Langen werden in deze aflevering drie verhalen gepubliceerd, waaronder het aangrijpende verhaal ‘De dood van mijn vader’. Hierin | |
[pagina 152]
| |
wordt de dag beschreven waarop een ik-persoon het bericht krijgt dat zijn vader in een van de Duitse concentratiekampen om het leven gekomen is. Langen deelde in 1996 mee: ‘Dat verhaal is voor 100% autobiografisch.’Ga naar eindnoot66 Het slot van het verhaal luidt: ‘Ik ging nog even naar mevrouw Roddenhof. Haar man was met mijn vader gearresteerd en zij waren altijd samen gebleven op die hele lange tocht door de kampen. Mevrouw Roddenhof woonde twee straten van ons vandaan boven een bloemenwinkel. Zij was een grote, opgewekte vrouw, die gauw lachte. Zij deed mij zelf open. “O, kom maar binnen,” zei ze. Ik kwam binnen. “Je moet maar niet naar de rommel kijken,” zei ze, “met de kinderen kun je het bijna niet aan de kant houden.” Zij liet mij in de kamer, waar vijf kinderen aan het spelen waren. “Ga hier maar zitten,” zei ze. Zij veegde een paar blokken uit een bouwdoos van de stoel. Ik ging zitten. De kinderen waren met het spelen opgehouden en keken mij aan. “Ik heb twee brieven van mijn man gekregen,” zei ze, “een uit Linz en een uit Parijs. Fijn hè?” Zij lachte. “Wil je ze lezen?” vroeg ze. Zij schoof twee brieven die op tafel lagen naar mij toe. “Straks graag,” zei ik. Ik wachtte even, toen zei ik: “Ik hoorde vanmiddag een minder prettig bericht. Ik hoorde dat mijn vader niet terug zal komen.” “Weet je het zeker?” vroeg mevrouw Roddenhof aarzelend. “Ja,” zei ik, “ik kreeg vanmiddag een brief in handen, waar het duidelijk instaat.” “Ik wist het al wel,” zei mevrouw Roddenhof, “mijn man schreef al zo, dat ik het al wel weten kon. Maar ik dacht, misschien is het nog niet helemaal zeker.” “Het is nu wel helemaal zeker,” zei ik. “Er is geen twijfel meer mogelijk. Zal ik de brief voorlezen?” “Ja, toe maar,” zei zij. Ik haalde de brief weer uit mijn zak en begon te lezen. De kinderen zaten stilletjes op de vloer en keken mij nog steeds aan. Na twee, drie zinnetjes begon het wazig voor mijn ogen te worden. En plotseling kon ik niet verder. Ik dacht op dat ogenblik weer aan kermissen, aan zweefmolens en aan draaimolens en ik hield mijn hand voor mijn gezicht en ik huilde. “Ik ben misselijk,” zei ik, “ik kan niet meer. Hier hebt u de brief. U kunt hem zelf wel lezen.” Ik wierp de brief op de tafel en ik maakte dat ik wegkwam. Ik ging weer naar huis en toen ik opnieuw door de gang liep, hoorde ik, dat er al visite was in de kamer. Ik deed de kamerdeur open en zag veel mensen zitten met ernstige gezichten. Mijn oom Paulus, die mij nooit erg heeft gemogen, stond op en gaf mij een hand. Ik zag dat de ene kant van zijn neus | |
[pagina 153]
| |
helemaal nat was. En toen pas drong het voor het eerst goed tot mij door, dat mijn vader dood was.’Ga naar eindnoot67 Het vierde nummer bevatte verder het gedicht ‘En waar blijf ik?’ van Gerrit Kouwenaar, een fragment, getiteld ‘Mijn zoon is Jezus’, uit Het boek Le Cocq van Bert Schierbeek, een uitvoerige beschouwing van Hans Redeker over ‘Het existentialisme in het kader der Duitsche philosophie’ en een essay van Elisabeth Augustin over de romans van Louis Paul Boon. Van Lucebert tenslotte werden negen vignetten opgenomen. Een humoristische speling van het lot was daarbij dat deze aflevering en daarmee het hele tijdschrift Het Woord juist met zíjn naam in de inhoudsopgave afgesloten werden. | |
TerugblikMet dit laatste nummer had Het Woord dus ruim drie jaren bestaan, waarvan de laatste twee jaar in de vorm van quarterlies. Ook al betekende dat laatste een minder frequente verschijning, dat bracht niet met zich mee dat ook de totale omvang van het blad duidelijk terugliep. Zo telden de drie afleveringen van de tweede jaargang honderdtwintig tot honderdzestig bladzijden, de vier nummers van de derde jaargang zelfs nog iets meer: honderdzestig tot honderdzesenzeventig pagina's. Samen over de hele periode leverde dat het indrukwekkende aantal van duizendzesennegeritig pagina's op. Kijken we naar het aandeel van de poëzie in de tweede en derde jaargang, dan blijkt dat in deze periode honderddertien bladzijden voor gedichten gereserveerd waren. Dat is ruim tien procent van het totale aantal pagina's. Vergeleken met de eerste jaargang, toen meer dan zevenentwintig procent van de ruimte met verzen gevuld was, is dat een drastische vermindering. Dat is des te opvallender voor wie bedenkt dat vooral in de derde jaargang van Het Woord geregeld geschreven werd dat de vernieuwing van de poëzie, waarnaar in die jaren met zoveel verlangen uitgekeken werd, al vrijwel haar beslag gekregen had. Kennelijk speelde die vernieuwing zich nog voor een belangrijk deel in het rijk der ideeën af. Of misschien moeten we zeggen: die vernieuwing leek een visioen te zijn, dat geleidelijk dichterbij kwam, waarvan ook al de contouren zichtbaar werden, maar dat nog niet binnen handbereik bleek te liggen. Ook het aandeel van het verhalend proza nam in deze periode trouwens af, hoewel niet zo opvallend als dat met de poëzie het geval was. In de tweede en derde jaargang waren tweehonderdnegenenveertig bladzijden met verhalen en romanfragmenten gevuld. Dat was bijna drieëntwintig procent | |
[pagina 154]
| |
van het totale aantal pagina's: negen procent minder dan in de eerste jaargang. Het gevolg van dit alles was natuurlijk dat het aandeel van het kritisch proza veel en veel groter werd dan tot dusver. Vanaf de tweede jaargang werden maar liefst zevenhonderdvierendertig bladzijden met essays en kritieken gevuld. Dat was ongeveer zevenenzestig procent of twee derde van de totale omvang. Het is dan ook niet overdreven te zeggen dat Het Woord in die laatste fase vooral een kritisch tijdschrift geweest is. Richten we ons nu op de poëzie, dan blijkt dat er sinds de eerste jaargang veel minder dichters aan Het Woord zijn gaan meewerken: toen waren dat er zevenendertig, in de tweede en derde jaargang samen slechts zeventien. Hieruit kan de conclusie getrokken worden dat het blad steeds meer de spreekbuis werd van een duidelijk onderscheiden groep dichters, die overwegend jong waren, hoewel er ook wel enkele ouderen aan Het Woord meewerkten, zoals Gerrit Achterberg en Gerard den Brabander. Tot de jongeren die de meeste verzen bijdroegen, behoorden opnieuw Bert Voeten (26 verzen), Jan G. Elburg (15) en Nico Verhoeven (14). Hoe zagen de gedichten in de tweede en derde jaargang van Het Woord er nu uit? Duidelijk is dat er over het algemeen een grotere neiging dan tot dusver bestond om zich van het keurslijf van al te strakke regels te bevrijden. Zo viel het eindrijm in enkele verzen van Bert Voeten en Koos Schuur weg en bleek daarin ook het metrum voor een veel natuurlijker ritme te hebben plaatsgemaakt. Ook de beeldspraak was soms heel direct. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in Voetens gedicht ‘Aan Anita Giner de Ayres’: ‘het lood der moedeloosheid’ en ‘scherven Andalusisch maanlicht’.Ga naar eindnoot68 Veel verder ging Jan Elburg in zijn cyclus ‘Laag Tibet’, dat met de schitterende regels begint: ‘De lauwe branding in mijn mond zal geen muziek,/ uit kiezels, noch uit hagels rumbaballen,/ omroeren aan een paars, exotisch kustgebied:/ er blijft verbitterd zand om in te bijten/ zolang mijn eeuw duurt en der brekers lied.’Ga naar eindnoot69 Hier heeft zich de beeldspraak al veel verder dan bij Voeten losgemaakt van de mededeling, de associaties gaan op eigen kracht verder en trekken het vers in hun vaart mee. De dichter heeft de touwtjes niet meer volledig in handen, hij vertrouwt zich voor enkele momenten blindelings toe aan de macht van de taal. Elburg moet bij het schrijven van dit gedicht een geweldig gevoel van bevrijding gekend hebben. Ook al raakt het vers diepe kernen van ontluistering en ondergang, tegelijkertijd is er bij de dichter een baldadig genieten van de mogelijkheden van de taal. Voor mij drukt vooral het prachtige woord ‘rumbaballen’, dat daar op het eind van de tweede regel precies op de | |
[pagina 155]
| |
goede plaats staat, dat uitdagende genot uit. De afstand tot Elburgs vroegere poëzie is daarmee wel heel groot geworden. Ook de gedichten van Gerrit Kouwenaar in de laatste afleveringen van de derde jaargang zijn voor een groot deel uit associaties opgebouwd, zoals in ‘De faun in de stad’: ‘Augustusochtend. Van mijn nieuwe kleren/ slaan vleugelmouwen uit het slaappark omhoog.’Ga naar eindnoot70 Een verschil daarbij is dat het vers van Kouwenaar puntiger lijkt, meer staccato, terwijl het ritme bij Elburg in lange golfslagen verloopt. Ook al is het aandeel van de poëzie in Het Woord dus in de loop der jaren een stuk kleiner geworden, er heeft zich in die periode wel een reusachtige ontwikkeling voorgedaan. Vanaf Koos Schuur en Bertus Aafjes - en ook Jan Elburg - in het eerste nummer na de bevrijding tot Gerrit Kouwenaar en Jan Elburg in het allerlaatste nummer van de derde jaargang is er een lange weg afgelegd, waarbij de expressiemogelijkheden geleidelijk steeds meer zijn verruimd. Was er bij de poëzie dus sprake van een min of meer exclusieve groep auteurs die aan Het Woord meewerkte, ook bij het verhalend proza was dat het geval. In de tweede en derde jaargang werden van slechts zeven schrijvers verhalen of romanfragmenten gepubliceerd. Daarvan namen Ferdinand Langen en Bert Schierbeek - met respectievelijk zeven en vijf bijdragen - dan nog het leeuwendeel voor hun rekening. Tot de andere auteurs behoorde Simon van het Reve, van wie een fragment uit De avonden gepubliceerd werd. In vergelijking met zijn vroegere werk, dat sterk romantiserend was, blijkt het proza van Ferdinand Langen in de loop der jaren veel soberder te zijn geworden. Een voorbeeld hiervan in de derde jaargang is het verhaal ‘De dood van mijn vader’. Hierin komen geen beeldende omschrijvingen en kleurige adjectieven meer voor: de gebeurtenissen worden juist heel feitelijk verteld. Een heel andere uitstraling hadden de gepubliceerde fragmenten uit Het boek Le Cocq van Bert Schierbeek. Daarin lijkt deze erop uit te zijn een innerlijke realiteit te verbeelden via de uiterlijke omstandigheden van het verhaal. Schierbeek gebruikte daarbij - in tegenstelling tot Langen - veel adjectieven, waardoor er bij hem van een sobere verteltrant geen sprake is. Doordat bij hem achter de zichtbare wereld een andere, onzichtbare werkelijkheid lijkt schuil te gaan, doet Schierbeeks proza denken aan de schilderijen van sommige symbolisten, zoals Edvard Munch en Odilon Redon. Tegelijkertijd blijft bij hem de chronologische structuur van het verhaal bestaan. De tweede en derde jaargang van Het Woord was vooral de periode van de grote essays. Elk nummer startte met enkele beschouwingen die duide- | |
[pagina 156]
| |
lijk niet over het hoofd konden worden gezien. De grote vaandeldrager op dit gebied werd Gerard Diels met essays die getooid waren met titels die klonken als een klok zoals ‘Irrationalisme’, ‘Het duistere vers’ en ‘Kunst en maatschappij’. Een goede tweede was Hans Redeker, die een reeks beschouwingen publiceerde onder de titel ‘Scherven van de kosmos’. Opvallende essays waren er ook van Koos Schuur, terwijl Jacques den Haan aan Het Woord een belangrijke studie over James Joyce bijdroeg. Het is interessant te zien hoe de gedachten over de poëzie zich in de loop der jaren in Het Woord verder ontwikkeld hebben. Kort na de bevrijding nam Koos Schuur het op voor de ‘zuivere’ poëzie, die bedreigd zou worden door te veel actualiteit en ‘journalistiek’ in het gedicht. In het kader daarvan keerde hij zich dan ook tegen de grote waardering die er in die jaren bestond voor de verzetspoëzie. Zijn stellingname daartegen was in feite gericht tegen alle tendensen naar een meer nuchtere en rationalistische poëzie, zoals in de jaren dertig in het tijdschrift Forum gepropageerd werd. Hij wilde vooral meer ruimte vrijmaken voor de irrationele krachten in de mens, die volgens hem de inspiratie vormen tot alle kunstuitingen. Vanaf het begin van de tweede jaargang werd Koos Schuur hierin bijgevallen door Gerard Diels, die aan diens opvattingen een duidelijker filosofische basis probeerde te geven. Diels wees daarbij elke poging om de poëzie ondergeschikt te maken aan de eisen van de logica radicaal af en verdedigde het bestaansrecht van ‘het duistere vers’. Dat was natuurlijk van groot belang in een tijd waarin sommige dichters, onder wie Elburg, bij het schrijven van hun verzen grotendeels van associaties uit wilden gaan. Koos Schuur van zijn kant plaatste de hele poëtische beweging in Nederland waarvan de groep rond Het Woord het middelpunt zou zijn, in een internationaal kader door haar in verband te brengen met de ‘Apocalypse movement’ in Engeland, die vooral door Dylan Thomas vertegenwoordigd werd. De hoofdzaak daarbij was dat jonge dichters uit beide landen zich weer richtten ‘op de regeneratie van den afzonderlijken mensch’,Ga naar eindnoot71 zoals Schuur het noemde, en dus afstand namen van een al te duidelijk maatschappelijk of politiek engagement. De ontwikkelingen in het moderne proza werden in dezelfde periode vooral door Bert Schierbeek aan de orde gesteld. Hij merkte op dat beschrijvingskunst meer een kunst is van ‘conventioneel kijken en opschrijven van wat men met gehoorzame ogen waarneemt dan literatuur’Ga naar eindnoot72 en dat er geen sprake is van slechts één werkelijkheid. Daarmee werd het pad gebaand voor een uiterst subjectieve weergave van wat de schrijver als zijn persoonlijke realiteit ondergaat. Ook Schierbeek wees daarbij op het belang van de associaties. | |
[pagina 157]
| |
Verder nam hij afstand van de pretentie dat het mogelijk zou zijn het karakter van een personage volledig te doorgronden. Ook in dat opzicht was niets voorspelbaar, ook niet voor de schrijver zelf, wat trouwens tot de kern van het creatieve proces behoort. Met Paul Rodenko was Schierbeek dan ook van mening dat aan de bloei van de psychologische roman intussen een einde gekomen was. Alles bij elkaar is het natuurlijk uiterst boeiend Schierbeeks ontwikkeling te volgen in deze jaren die vooruitliepen op Het Boek Ik: zijn eerste experimentele roman, die in het begin van de jaren vijftig zoveel beroering wekken zou. Bekijken we tenslotte nog hoeveel auteurs aan de tweede en derde jaargang van Het Woord meegewerkt hebben, dan blijkt dat dit er drieëndertig waren. Bij vergelijking met het aantal auteurs in de eerste jaargang - drieënvijftig - wordt de indruk bevestigd dat er in de loop der jaren een scherpere afbakening is ontstaan van de schrijvers die tot de groep rond het tijdschrift gerekend werden. Tegelijkertijd is nog een andere ontwikkeling opvallend. De redacteuren van Het Woord namen in de tweede en derde jaargang niet minder dan achthonderdachtenveertig bladzijden voor hun rekening, dus ongeveer zevenenzeventig procent: meer dan driekwart van de totale omvang. Dat was een enorme groei vergeleken met de eerste jaargang, toen het redactionele aandeel al van ruim een kwart tot meer dan de helft van het totale aantal pagina's gestegen was. De conclusie hieruit is duidelijk: in de loop der jaren heeft Het Woord zich steeds meer tot het tijdschrift van een duidelijk omlijnde groep auteurs ontwikkeld. Deze groep startte vanuit de gedachte dat er - in tegenstelling tot de geëngageerde kunst waar de aanhangers van Forum om vroegen - plaats moest zijn voor een literatuur, die haar inspiratie vooral zocht in de droom, het irrationele, de grote vragen van leven en dood. Geleidelijk werd hierna het ideaal dat de schrijvers rond Het Woord voor ogen stond, concreter, waarna het blad tenslotte uitkwam op de drempel van het experimentele gedicht. Ook al was het verlangen sterk om verder te komen, die drempel heeft Het Woord tenslotte niet ècht durven te overschrijden. |
|