De vrienden van weleer. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
(1999)–Piet Calis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Hoofdstuk 3
| |
[pagina 159]
| |
Het initiatief van Frits van HeerikhuizenDe kaalslag in het literaire landschap waartoe de oprichting van de Kultuurkamer geleid had, vormde in de tweede helft van de bezettingstijd natuurlijk een uitdaging voor creatieve geesten van allerlei slag om alvast na te denken over de situatie die in de komende jaren na de onvermijdelijke Duitse nederlaag ontstaan zou. Een van hen was de drieëndertigjarige dichter en essayist F.W. van Heerikhuizen, die in 1940 nog heel even aan Criterium meegewerkt had. Frederik Willem (‘Frits’) van Heerikhuizen (1910-'69), geboren in Enschede, had aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam Nederlands gestudeerd. Al in zijn studententijd bleek hij een ambitieuze man te zijn, vol idealen, iemand die er gretig naar verlangde deel te nemen aan de grote bewegingen van zijn tijd. De poëzie die hij in die jaren schreef en die verzameld werd in de bundels Tussen twee zomers (1936) en De poort (1941), maakte een impressionistische indruk. In 1942 kwam de bloemlezing Stille opmars uit, waarin hij verzen van de nieuwe generatie in Nederland samenbracht. Bleek uit de publicatie van deze bloemlezing al dat Van Heerikhuizen erop uit was de jonge literatuur zoveel mogelijk onder de aandacht te brengen, ook zijn tijdschriftplannen wijzen daarop. Hij kende John Meulenhoff, die in het begin van de bezettingstijd Criterium uitgegeven had, en hoopte via hem zijn ideeën te realiseren. Hij besloot met het oog daarop de bemiddeling van Adriaan Morriën in te roepen, die enkele jaren jonger dan hijzelf was en die intussen ook met John Meulenhoff in contact gekomen was. Morriëns eerste dichtbundel, Hartslag, had Van Heerikhuizen met bewondering gelezen. Hij nodigde Morriën dus voor een bezoek bij zich thuis in Bussum uit. Deze vertelde hierover in 1992: ‘Van Heerikhuizen vroeg me toen of ik bereid was aan zijn tijdschriftplannen mee te doen. Hij dacht dat het goed zou zijn, als Criterium opnieuw zou uitkomen, maar dan moest het wel een heel ander blad dan vroeger worden. Van Heerikhuizen had allerlei kritiek op Criterium, die ik trouwens wel deelde. Dat romantisch-rationalistische programma van het blad vond ik een beetje zwammerig, dat was niet duidelijk. Bovendien was ik al niet zo'n groot bewonderaar van de poëzie van Hoornik, eigenlijk ook niet van Aafjes, hoewel ik moet toegeven dat zijn eerste bundel Het gevecht met de muze elegante poëzie bevat.’Ga naar eindnoot1 Van Heerikhuizen en Morriën bleken het in hun kritiek op het vroegere Criterium grotendeels met elkaar eens te zijn. Van Heerikhuizen stelde daarop voor dat Morriën, die beter met John Meulenhoff kon opschieten dan hijzelf, eens met hem zou gaan praten over een mogelijke wederopstanding | |
[pagina 160]
| |
van Criterium na de bevrijding. Daarbij zou het van belang zijn ook op een verandering van de formule van het blad aan te dringen. Morriën beloofde binnenkort bij uitgeverij Meulenhoff langs te gaan. | |
‘Een goed boek in een goed kleed’De toen bijna vijftigjarige firma J.M. Meulenhoff ontleende haar naam aan de oprichter Johannes Marius Meulenhoff, die in 1869 te Zwolle geboren was. Na bij boekhandels in Parijs, Leipzig en Den Haag de kneepjes van het vak geleerd te hebben, richtte hij in 1895 aan de Warmoesstraat te Amsterdam een importboekhandel op. Het was daarbij zijn bedoeling vooral Franse, Duitse, Scandinavische en Italiaanse boeken te importeren. Meulenhoff, die van mooi uitgegeven boeken hield - ‘Een goed boek in een goed kleed’ werd een van zijn favoriete uitspraken -, maakte er een gewoonte van om geïmporteerde boeken waarvan het uiterlijk hem niet aanstond, in een nieuw, liefst roodleren bandje te laten steken. Omstreeks de eeuwwisseling ging hij er ook toe over zelf vertalingen van buitenlandse werken te laten vervaardigen en aan de boekhandel aan te bieden. Vooral de uitgave van toneelstukken van de Noorse schrijver Henrik Ibsen, die in die tijd voor talloze sombere overpeinzingen in volle schouwburgzalen zorgden, bleek een schot in de commerciële roos. Hierdoor aangemoedigd, ging Meulenhoff ook boeken van andere auteurs uitgeven. In totaal verschenen er tot in de jaren dertig in zijn fonds meer dan tweehonderd titels van buitenlandse en Nederlandse schrijvers. Daartoe behoorden werken van kopstukken als Cervantes, Charles Dickens, Honoré de Balzac, F.M. Dostojevski, Maxim Gorki, Sigrid Undset en Teixeira de Pascoaes. Nederlandstalige auteurs van wie Meulenhoff boeken uitgaf, waren Augusta de Wit, Cyriel Buysse, Jan Greshoff, Maurice Gilliams en vooral - het paradepaardje van de uitgeverij - Arthur van Schendel. In 1920 nam de voortvarende Meulenhoff de bekende Amsterdamse boekhandel Van Heteren over, die kort daarna gevestigd werd in het statige pand Rokin 44. Op hetzelfde adres kwam toen ook de uitgeverij. Meulenhoff, die bovendien in de loop der jaren belangen kreeg in enkele andere boekhandels en die verder een actieve rol in de branche als geheel speelde, kreeg na 1935 steeds meer problemen met zijn gezondheid, wat er toe leidde dat hij begin 1939, bijna zeventig jaar oud, als directeur moest aftreden. Zeven maanden later, in augustus, zou ‘de oude Meulenhoff’, zoals hij op de uitgeverij genoemd werd, overlijden. Intussen was hij opgevolgd door zijn zoon Jan Rudolph (‘John’), die in 1906 geboren was. Na enkele jaren bij de Stoomvaart Maatschappij Neder- | |
[pagina 161]
| |
land in dienst geweest te zijn - daarbij verbleef hij ook in Oost-Indiè -, besloot John Meulenhoff in de jaren dertig in de voetsporen van zijn vader te treden. Ook hij volgde een opleiding bij boekhandels in Parijs en Leipzig, woonde vervolgens in Londen en ging in 1933 bij Meulenhoff werken. In de zomer van 1937 werd hij er tot directeur benoemd.Ga naar eindnoot2 John Meulenhoff was in het algemeen een vriendelijke man, die hoge idealen koesterde over de toekomst van onze cultuur, maar die vaak een onzekere indruk maakte. Adriaan Morriën vertelde over hem: ‘Hij vond het erg moeilijk beslissingen te nemen. Hij zou zelfs nog aarzelen om de bijbel te herdrukken.’ In de loop der jaren zou ook John Meulenhoffs vrouw Jacqueline - een sterke persoonlijkheid die verscheidene jaren ouder dan haar man was - een duidelijk stempel op het fonds drukken. Zij had vooral een belangrijke, zo niet doorslaggevende stem bij de keuze van de door Meulenhoff uitgegeven dichtbundels. Ook op sommige schrijvers rond de uitgeverij maakte zij indruk. Zo schreef Anna Blaman in september 1946 in een brief aan Jeanne van Schaik-Willing: ‘Ik houd [...] veel van Jacqueline Meulenhoff, die ik intelligent vind en van een zeer aparte charme als vrouw’.Ga naar eindnoot3 | |
Morriën bij MeulenhoffZoals hij met Van Heerikhuizen afgesproken had, bracht Adriaan Morriën kort daarna in een gesprek met John Meulenhoff de toekomstperspectieven van Criterium ter sprake. In 1992 vertelde hij: ‘Met wat je bijna een opdracht van Van Heerikhuizen zou kunnen noemen, ben ik toen naar Meulenhoff gegaan en heb ik met hem erover gepraat.’ John Meulenhoff, die als goed ondernemer al tijdens de bezettingsjaren talloze ijzers in het vuur gelegd had voor de periode na de bevrijding - zo gaf hij in die jaren veel schrijvers een voorschot voor toekomstige manuscripten -, hoorde de ideeën van Morriën over Criterium met interesse aan en wilde inderdaad over een andere opzet voor het tijdschrift nadenken. Daarbij maakte hij direct duidelijk dat hij natuurlijk ook rekening zou moeten houden met de wensen van Cola Debrot, Han G. Hoekstra en Ed. Hoornik, die immers de redactie van het vroegere Criterium gevormd hadden en een zeker moreel recht op het tijdschrift konden doen gelden. Een van deze redacteuren, Ed. Hoornik, was in 1943 door de Duitsers gearresteerd en later in het concentratiekamp Dachau opgesloten. Pas als hij weer vrij zou zijn, zou over de toekomst van Criterium definitief kunnen worden beslist. Tijdens dat gesprek met Morriën gaf John Meulenhoff ook aan dat hij | |
[pagina 162]
| |
Jacqueline en John Meulenhoff
Anna Blaman
| |
[pagina 163]
| |
Frits van Heerikhuizen niet zo geschikt vond voor een plaats in de redactie: hij had vooral bezwaar tegen hem als literaire figuur. Ook Morriën zelf had op Van Heerikhuizen wel kritiek. In 1992 merkte hij op: ‘Ik vond sommige gedichten van hem wel mooi, maar andere verzen zaten mij te veel in het spoor van Verwey, een beetje cultuur-zorgelijke poëzie.’ Van Heerikhuizen zou later dan ook niet als dichter aan Criterium meewerken, maar als essayist. Verder bleken zowel Meulenhoff als Morriën ervoor te voelen van Criterium een algemeen cultureel tijdschrift te maken, waarin ook aandacht besteed zou worden aan politieke ontwikkelingen, wetenschappelijke verschijnselen en andere kunstvormen dan alleen de literatuur. Ook in dat opzicht zou het vernieuwde Criterium dus afwijken van het tijdschrift dat tijdens de eerste jaren van de Duitse bezetting verschenen was en dat alleen op de literatuur gericht geweest was. Omdat de tijd leek te dringen - de geallieerde troepen rukten al in Noord-Frankrijk op: de zomerlucht gonsde van de verwachtingen! - kwamen John Meulenhoff en Adriaan Morriën in augustus 1944 met elkaar overeen dat deze laatste zich alvast met de voorbereiding van de naoorlogse publicatie van het blad zou gaan bezighouden. Hoe alles precies in het vat gegoten zou worden en wie - behalve Morriën - deel van de redactie zouden uitmaken, zou pas na de bevrijding worden beslist. Wel werd afgesproken dat Morriën redactiesecretaris zou worden. Omdat hij een jong gezin had en als schrijver in die tijd weinig inkomsten genoot, waren de - overigens bescheiden - revenuen die hieraan verbonden waren, meer dan welkom. Hoe Frits van Heerikhuizen erop gereageerd heeft dat hij bij de voorbereiding voor de uitgave van Criterium min of meer aan de zijlijn zou komen te staan, heb ik niet kunnen achterhalen. Hij zou overigens al aan het tweede naoorlogse nummer meewerken, zodat zijn irritatie, als daar al sprake van geweest is, slechts kort zal hebben geduurd. | |
Adriaan MorriënAdriaan Morriën, die op deze wijze bij de heroprichting van Criterium betrokken raakte, is in 1912 te IJmuiden geboren. Zijn vader was een zeilmaker, zijn moeder de dochter van een visser. Hij groeide op als de eenna-jongste van vier kinderen in een vroom gereformeerd gezin, waarin elke dag tweemaal uit de bijbel voorgelezen werd. In zijn kinderjaren bezocht hij de Groen van Prinstererschool in zijn geboortestad. Toen hij veertien jaar was, liep hij pleuritis op, wat hem - een geluk bij een ongeluk - de gelegenheid gaf veel te lezen. Op de hbs ontdekte hij enkele jaren later de romantische poëzie van Slauerhoff, die hem diep ontroerde. | |
[pagina 164]
| |
Omstreeks zijn twintigste bleek Morriën ook tbc te hebben, waardoor hij langdurig in een sanatorium kuren moest. Tegelijk met het ontwaken van zijn erotische verlangens verwijderde hij zich hoe langer hoe meer - als in een proces van communicerende vaten - van het geloof van zijn ouders, dat in zijn jeugd een sprookjesachtige indruk op hem gemaakt had. Nadat Morriën het sanatorium had kunnen verlaten, ontdekte hij in de stadsbibliotheek van Haarlem het tijdschrift Forum, waarin vooral de bijdragen van Ter Braak en Du Perron grote indruk op hem maakten. Ook buitenlandse schrijvers gingen hem boeien, zoals de vaders van de moderne poëzie: Baudelaire, Rimbaud en Mallarmé en verder Rilke en de filosoof Nietzsche. Eind 1935 debuteerde Morriën nog juist in het allerlaatste nummer van Forum met een sonnet over de eenzaamheid van een priester. Hierna werden er aan het eind van de jaren dertig verzen van hem gepubliceerd in Groot Nederland en verscheen zijn eerste dichtbundel, Hartslag (1939). In dezelfde tijd kwam Morriën in contact met enkele generatiegenoten, zoals Rudie van Lier, Fred Batten, Adriaan van der Veen en Louis Th. Lehmann. Hij maakte op velen de indruk van een vriendelijke, wat verlegen man. In latere jaren bleek hij ook over een boeiende conversatie te beschikken met een humoristische, soms licht sceptische ondertoon. Een grote ervaring voor Morriën was begin 1939 een eerste ontmoeting met Menno ter Braak bij gelegenheid van de opening van een aan Jan Greshoff gewijde tentoonstelling in de Haagse Bijenkorf. Na afloop van deze bijeenkomst, waarop Ed. Hoornik het woord gevoerd had, begaf het gezelschap zich naar café Riche, dat met zijn weelderige entourage zijn naam eer aandeed. Daar raakte Morriën met Ter Braak in gesprek. Over deze eerste ontmoeting schreef hij later: ‘Tijdens ons gesprek bleef Ter Braak naast mij staan, in een nomadische houding, zou je kunnen zeggen, bereid elk ogenblik op te stappen, wat hij ook spoedig deed. Zijn houding was los, niet nerveus, kwam het mij voor, met een zekere gereserveerdheid waarvan ik voelde dat ze niet met opzet tegen mij was gericht, maar bij hem hoorde. Zelfs wanneer Ter Braak tegen mij sprak, zag hij mij niet recht in het gezicht, maar keek half langs mij heen. Misschien deed hij het ook wel om de ander op zijn gemak te stellen, uit een soort respect voor de intimiteit van de ander, waarin tegelijk besloten lag dat hij zijn eigen intimiteit niet gemakkelijk prijsgaf. In elk geval stelde ik juist daardoor zijn vertrouwelijkheid, die evident was, des te meer op prijs.’Ga naar eindnoot4 Ruim een jaar later verscheen Morriëns eerste bijdrage in het literaire tijdschrift Criterium: een herdenkingsartikel bij de dood van de dichter H. Marsman. | |
[pagina 165]
| |
Met de bedoeling om later als vertaler aan de slag te kunnen, begon Morriën, die geen universitaire studie had kunnen volgen, in het begin van de bezettingstijd mo-a Frans te studeren. Via Fred Batten kwam hij daarna in aanraking met uitgeverij Contact, waarvoor hij tijdens de oorlog een bundel met verhalen van Guy de Maupassant vertaalde, die overigens pas na de bevrijding verschijnen zou. Ook ontmoette hij uitgever Geert van Oorschot. Bovendien was hij bevriend met Cola Debrot en Charles B. Timmer, de latere vertaler van Russische literatuur. Nadat Morriën in 1943 naar Amsterdam verhuisd was, trouwde hij in maart van het daarop volgende jaar met Guusje Oldenburg, een opvallende schoonheid, die hij al in IJmuiden had leren kennen. Ze gingen op de Nieuwe Keizersgracht wonen. In mei 1946 zou hun eerste kind, Alissa, geboren worden. | |
Voorbereidingen voor een nieuwe startAdriaan Morriën begon kort na de afspraak die hij met John Meulenhoff over Criterium gemaakt had, de eerste contacten voor het blad te leggen. Zo sprak hij erover met Rudie van Lier, die behalve dichter ook socioloog was. Morriën zag hem daarbij niet alleen als toekomstige medewerker, maar ook als redacteur. Rudolf Asueer Jacob van Lier (1914-'87) was te Paramaribo geboren in een milieu waarin van oudsher een sterke binding met Nederland gevoeld werd: zo werd er thuis Nederlands gesproken en bestond er voor de culturele ontwikkelingen in de Lage Landen een grote belangstelling. Al op jonge leeftijd begon Rudie gedichten te schrijven. In 1944 zou hij hierover noteren: ‘Het hoge, witte tropenhuis en de zware mahoniebomen, die boven de daken uitgroeiden in de laan waar wij woonden, zouden kunnen vertellen hoe in de middag op het uur dat de passaat begon te waaien, een jongen in plaats van speelkameraden op te zoeken naar de hoogste, verlaten woonverdieping liep, om in de stilte van de middag het gezelschap te vinden van klank en rijm. Een geheimzinnig bedrijf van afzondering, maar zijn liefste spel. Het was een tocht naar een wereld waarin alles was zoals het moest zijn, vol oorspronkelijke zin, natuurlijk en vrij. Een wereld met onbegrensde mogelijkheden. Verzen waren de toverformules die de poorten openen konden tot dit gebied. In afzondering ontstaan, waren zij ook een middel om hem telkens aan mensen en dingen te onttrekken, als hij dit verlangde. Een enkele keer waren zij ook een middel om hem met hen te verzoenen.’Ga naar eindnoot5 Toen hij veertien jaar was, verhuisde hij naar Nederland, waar hij al gauw | |
[pagina 166]
| |
als leerling aan het Gemeente-lyceum in Den Haag werd ingeschreven. Op die school kreeg hij grote moeilijkheden met sommige leraren, wat hem later zou inspireren tot het schrijven van woedende versregels, zoals in ‘Herinnering aan een beest’:
Het geil venijn van deze rotte ziel
was gift voor mij in mijne jonge dagen.
Ik zie nog levendig zijn vals profiel,
dat ik als etter in mijn geest moet dragen.Ga naar eindnoot6
Een aantal van de gedichten die hij tijdens zijn middelbare-schooltijd aan zijn ervaringen wijdde, werden in Forum opgenomen: om daarbij zijn vooruitzichten op school niet verder te schaden, wist zijn vader hem tenslotte zover te krijgen dat ze onder een pseudoniem - R. van Aart - gepubliceerd werden. Van Lier verliet overigens al snel het Gemeente-lyceum om daarna aan het Vrijzinnig Christelijk Lyceum in Den Haag met spoed het einddiploma gymnasium-alfa te behalen. Hierna ging hij in Leiden geschiedenis en niet-westerse sociologie studeren. In die periode correspondeerde hij met E. du Perron, die toen in Frankrijk verbleef. In 1937 ging hij in Parijs wonen, waar hij aan de Sorbonne colleges liep. Bij bezoeken aan Nederland kwam hij in die jaren vóór de oorlog in contact met verscheidene jonge schrijvers, zoals Adriaan van der Veen. In 1939 verscheen in de Vrije Bladen-reeks de verzenbundel Praehistorie. Rudie van Lier had zich intussen ontwikkeld tot een persoonlijkheid met veel flair, spontaan en gul met confidenties, maar ook iemand die lang op zijn stuk kon blijven staan. Hij koesterde grote idealen, maar kon de werkelijkheid van het dagelijks leven soms maar nauwelijks verdragen. Een van de andere auteurs die door Morriën bezocht werden, was de vijfendertigjarige dichteres M. Vasalis, die ruim drie jaar ouder dan hijzelf was. Op zondag 17 september - dezelfde dag vonden de geallieerde luchtlandingen bij Arnhem plaats - schreef hij er in zijn dagboek over: ‘Gesprek over haar werk, waarnaar ik vanwege Criterium kom informeren, over Engelse en Amerikaanse schrijvers, over Hoornik en het contact met schrijvers, dat zij bijna altijd teleurstellend heeft gevonden (dat wil zeggen met betrekking tot de voordracht uit eigen werk). Lichte spijt, later, omdat zij naar mijn werk, omstandigheden, plannen, kortom naar mijn persoonlijke dingen met geen enkel woord heeft gevraagd, mij daarmee de toegang tot haar ontzegde.’Ga naar eindnoot7 Morriën kwam in deze periode ook in contact met Willem Frederik Hermans, die in de zomer van 1944 verzen gepubliceerd had in het Utrechtse ondergrondse blad Parade der Profeten. In hetzelfde jaar was - in eigen | |
[pagina 167]
| |
beheer, maar verzorgd door Meulenhoff - Hermans eerste boek, de dichtbundel Kussen door een rag van woorden, verschenen. In 1955 schreef Morriën over dit eerste contact: ‘Ik was redactie-secretaris van het tijdschrift Criterium, dat zo spoedig mogelijk na de oorlog zou verschijnen en waarvoor ik alvast medewerkers probeerde aan te trekken. Hermans bezocht mij op een suggestie van John Meulenhoff, de uitgever van Criterium. Hij was toen drie-en-twintig en, ondanks de oorlog, in goede conditie. Ik herinner mij van dat eerste bezoek zijn grijze tweedjas en blauwe gebreide sjaal, die hij keurig opvouwde en over een stoelleuning hing.’Ga naar eindnoot8 | |
Een volledig nieuwe redactieNa de bevrijding bleek al snel dat de vroegere Criterium-redactie er weinig voor voelde opnieuw de verantwoordelijkheid voor het blad op zich te nemen. In 1992 vertelde Morriën hierover: ‘Han Hoekstra kon het niets schelen, want die werd redacteur bij Het Parool. Met Cola Debrot, waar Hermans en ik in de oorlog geregeld mee omgingen - hij was huisarts in Amsterdam-West -, moeten we er vast over gepraat hebben, maar hoe hij erover dacht weet ik niet meer. En toen Ed. Hoornik uit Dachau terugkwam, had hij ook zijn handen vol. Hij was repatriëringsofficier bij het Militair Gezag of zo iets en hij liep trots als een pauw in een uniform rond. Het zou ook een volkomen nieuw Criterium worden, een heel ander blad, een algemeen cultureel tijdschrift. Dat zij niet opnieuw redacteuren werden, heeft niet tot fricties geleid. Hoornik was trouwens een meester in het wegdenken van fricties.’ Nu er geen sprake meer van was dat de vroegere redactie terugkeren zou, kon Adriaan Morriën - weliswaar in geregeld overleg met John Meulenhoff - zijn gang gaan bij het aanzoeken van de nieuwe redacteuren. In de eerste plaats vroeg hij Rudie van Lier, met wie hij al eerder over het tijdschrift gesproken had. Van Lier bleek bereid mee te doen. Verder opperde John Meulenhoff het idee ook iemand uit het studentenverzet als redacteur te vragen. Van Lier deelde daarop aan Morriën mee dat een van zijn vrienden, de jonge jurist Jan Drion (1915-'64), daarvoor heel geschikt zou zijn. Deze Leidse student was in oktober 1940 begonnen samen met zijn ruim één jaar jongere broer Huib het illegale blad De Geus samen te stellen: dat initiatief hadden zij genomen nog voordat de hoogleraar Cleveringa zijn beroemde speech bij het ontslag van de joodse prof. mr. E.M. Meijers gehouden had. De Geus werd vanuit Leiden verspreid en was speciaal voor studenten bedoeld. Later in de bezettingstijd werd het geregeld gebruikt als | |
[pagina 168]
| |
het orgaan waarmee vanuit de leiding van het studentenverzet (de ‘Raad van Negen’) oproepen en mededelingen verspreid werden. Morriën bleek voor Van Liers voorstel te voelen, waarna deze laatste Jan Drion benaderde. Deze reageerde hierop met de mededeling dat zijn broer Huib veel meer in literatuur geïnteresseerd was dan hijzelf en dat het daarom verstandiger leek hem voor de redactie uit te nodigen. Rudie van Lier had Huib Drion al tijdens de oorlog leren kennen bij een gespreksgroepje in Den Haag, waar de op dat gebied kennelijk bij uitstek deskundige Van Lier een lezing over ‘De kus’ gehouden had. Huib Drion nam daarop de uitnodiging graag aan. De jurist mr. Huibert Drion is in 1917 te 's-Gravenhage geboren. Zijn vader was lid van de Tweede Kamer voor de liberale Vrijheidsbond en later directeur van het Bureau van Documentatie over Nederland. Huib Drion zelf ging, na in 1935 het diploma gymnasium-alfa behaald te hebben, in Leiden rechten studeren. Hij deed in 1936 het kandidaatsexamen en ging kort daarna werken bij het antiquariaat Martinus Nijhoff in Den Haag. In 1938 - Drion was toen eenentwintig jaar - publiceerde hij zijn eerste essay in De Gids over ‘Balzac en het Holland van vóór “tachtig”’. Hij was daartoe geïnspireerd door zijn vader, die de romans van deze Franse schrijver vurig bewonderde. Kort daarna nam Huib Drion zijn studie rechten in Leiden weer op. Hij bleef daar, totdat de universiteit in de herfst van 1940 door de bezetter gesloten werd, waarna hij in 1941 te Groningen het doctoraal examen aflegde. Na de oorlog, in augustus 1945, ging Drion halftime werken op het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. In dezelfde tijd was hij als secretaris-penningmeester verbonden aan de Nederlandse afdeling van de Stichting ‘World Student Relief’. In deze periode ontmoette Drion, die voor zijn leeftijd al veel had meegemaakt, graag het voor en tegen van iets afwoog en daardoor een wat bedachtzame indruk maakte, voor het eerst Adriaan Morriën, die enkele keren in Drions ouderlijk huis in de Emmastraat in Den Haag zou komen logeren. De extraverte Rudie van Lier, die over een uitgebreide vriendenkring beschikte, stelde verder nog een andere redacteur voor: de historicus Sybout Colenbrander die hij ook van de Leidse universiteit kende. Ook deze trad tot de redactie toe. Willem Sybout Adriaan Colenbrander (1910-'93) was een zoon van de bekende historicus prof. dr. H.T. Colenbrander. Na zijn middelbare schooltijd ging ook hij geschiedenis studeren. Tijdens de Duitse bezetting werkte hij mee aan de illegale krant Het Parool. | |
[pagina 169]
| |
Adriaan Morriën
Rudie van Lier
Illegaal uitgegeven persoonsbewijs van Huib Drion
| |
[pagina 170]
| |
Colenbrander zou zich - vriendelijk gezegd - nauwelijks tot een actief lid van de redactie ontwikkelen: van hem werd zelfs geen enkele bijdrage in het blad gepubliceerd. Adriaan Morriën merkte in 1992 over hem op: ‘Ik geloof dat ik die man één keer gezien heb.’ Met dat alles was Morriën tot dusver de enige literator die tot de redactie van Criterium toegetreden was. Hoe ‘algemeen cultureel’ het blad ook zou worden, daarmee was aan de literatuur duidelijk te kort gedaan. Op voorstel van John Meulenhoff werd toen ook aan de eenendertigjarige dichter Bertus Aafjes gevraagd redacteur te worden. Aafjes van wie al enkele boeken in het fonds van Meulenhoff gepubliceerd waren, was een van de coryfeeën van het vroegere Criterium geweest, zodat op deze wijze een band met de traditie bewaard bleef, wat in ieder geval voor John Meulenhoff een punt van belang was. Ook Aafjes bleek bereid tot de redactie toe te treden. Lambertus Jacobus Johannes Aafjes (1914-'93) was afkomstig uit Amsterdam. Omdat hij priester wilde worden, bezocht hij de klein-seminaries in Uden en Hageveld en later het groot-seminarie in Warmond. Na deze studie te hebben afgebroken, maakte hij halverwege de jaren dertig per fiets en vanaf Basel zelfs te voet een tocht naar Rome. Later verhuisde hij naar Leuven en daarna opnieuw naar Rome om er archeologie te studeren. In 1940 verscheen Aafjes' eerste dichtbundel Het gevecht met de muze, in 1942 gevolgd door Een laars vol rozen, een bundel met reisschetsen, en in 1943 door het essay Gerrit Achterberg, de dichter van de sarcophaag. In die tijd dook hij met zijn gezin onder in Friesland, wat hem inspireerde tot de dichtbundel Elf sonnetten op Friesland (1944). Over Aafjes' redacteurschap vertelde Huib Drion in 1992: ‘Bertus Aafjes kwam bijna nooit op de redactievergaderingen. Hij is maar één keer op een feestelijke bijeenkomst - hogelijks aangeschoten - aanwezig geweest, maar ik geloof dat hij toen te beneveld was om erg intens aan de discussie deel te nemen.’Ga naar eindnoot9 De weinig invloedrijke rol van Aafjes werd door Adriaan Morriën bevestigd: ‘Bertus Aafjes hing er een beetje bij. Die deed er niet veel voor. Hij is er meer door John Meulenhoff bijgehaald vanwege zijn faam toen. Ik weet wel dat ik hem in zijn huis tegenover de ingang van Artis opzocht om hem de ingezonden gedichten te laten lezen, en vroeg of hij nog iets had. Hij heeft in het Criterium van toen voor mijn gevoel nauwelijks een rol gespeeld.’ Met het toetreden van Aafjes bestond de redactie dus uit Bertus Aafjes, W.S.A. Colenbrander, H. Drion, R. van Lier en Adriaan Morriën, waarbij de laatste als redactiesecretaris optrad. Duidelijk is wel dat Aafjes en Colenbrander vooral papieren redacteuren waren, zodat het eigenlijke werk in deze jaargang door Drion, Van Lier en in de eerste plaats Morriën gedaan moest worden. | |
[pagina 171]
| |
Om tijdens de redactievergaderingen tot een snelle beoordeling van de kopij te kunnen komen, werden zogenaamde circulatie-enveloppen rondgestuurd, waarop de redacteuren hun oordeel konden neerschrijven. Huib Drion herinnert zich dat er daarbij wel sprake was van een zekere werkverdeling. Zo kreeg hijzelf in het algemeen meer de bijdragen op politiek of sociaal gebied onder ogen en minder de strikt literaire inzendingen. Typerend voor die tijd was dat - om papier te sparen - tijdens de eerste jaargang nog overgebleven circulatie-enveloppen uit de jaren van het vroegere Criterium werden gebruikt: daarop stonden dus de namen gedrukt van Debrot, Hoekstra en Hoornik. Dergelijke enveloppen met daarop een kritische beoordeling van hun eigen werk heb ik helaas niet kunnen vinden. De redactie vergaderde bij de redacteuren thuis of in cafés. Tijdens die bijeenkomsten werd volgens Drion koffie of thee gedronken, waarbij alcoholische versnaperingen gewoonlijk achterwege bleven. | |
Verdere voorbereidingenOmdat Criterium na het voorjaar van 1942 niet meer verschenen was, had het blad volgens het Londense persbesluit van september 1944 recht op een papiertoewijzing die dan ook zonder problemen van de kant van het Militair Gezag verstrekt werd. Intussen bleef vooral Adriaan Morriën in de zomermaanden druk bezig met het aantrekken van nieuwe medewerkers. Een goede vangst deed hij, toen hij in contact kwam met de dichter en essayist H.A. (‘Hans’) Gomperts. Deze was - na de bezettingsjaren in Engeland en de Verenigde Staten te hebben doorgebracht - kort na de bevrijding in Nederland teruggekeerd. Morriën vertelde in 1992: ‘Ik had Hans Gomperts vóór de oorlog nog nooit ontmoet. Wel had ik zijn gedichten en essays gelezen en ik wist dat Ter Braak en Du Perron een begaafde jongeman in hem zagen. Ook had ik via Fred Batten veel over hem gehoord. Het gevolg hiervan was dat ik geweldig tegen hem opzag. Ik zag hem voor het eerst bij uitgeverij Contact op de Prinsengracht. Daar kwam hij binnen, we maakten ons aan elkaar bekend. Ik was echt, wat je noemt, een beetje verlegen: hier heb je nu dat geweldig werkende brein en ik, domme jongen uit de provincie, daartegenover. Wat kan ik nu zeggen dat die man ooit zal interesseren? Maar toen bleek dat hij vreselijk aardig was en heel gewoon tegen me deed. Later ben ik hem een van de grootste conversatietalenten gaan vinden die ik in mijn leven heb ontmoet. Het was altijd onderhoudend en geestig om met hem te praten.’ | |
[pagina 172]
| |
Hans Gomperts van zijn kant vertelde in 1997 over Morriën: ‘Ik vind hem een man met een heel bijzondere, persoonlijke humor, een heel ironische geest.’Ga naar eindnoot10 Hij gaf Morriën kort na hun eerste ontmoeting een gedicht, dat hij ter nagedachtenis van Menno ter Braak en Eddy du Perron geschreven had, en een korte kritische beschouwing ter publicatie in Criterium. Ook in de richting van de jongste generatie schrijvers stak Morriën zijn voelhorens uit. Zo hield hij in het weekend van 6 en 7 oktober een lezing op het Noord-Hollandse kasteel de Assumburg, waar onder auspiciën van het jongerentijdschrift Columbus een groot aantal schrijvers, onder wie Willem Frederik Hermans, Paul Rodenko en Hans Warren, acte de présence gaven. Enkele dagen later, op 11 oktober, verscheen in een bijvoegsel van het Nieuwsblad voor den Boekhandel een bericht onder de kop ‘Na een periode van gedwongen rust zal Criterium binnen eenige dagen worden voortgezet’. Hierin werd meegedeeld: ‘De oude redactieleden hebben in vriendschappelijk overleg een nieuwe redactie, die niet meer uitsluitend uit literatoren bestaat, in de gelegenheid gesteld het tijdschrift op een breedere basis voor te zetten. Zij hebben zich echter als vaste medewerkers aan ons blad verbonden. De redactie wil een gedachtenwisseling op zoo ruim mogelijk gebied aan den gang brengen tusschen een aantal jonge menschen, die haar weerslag in het nieuwe Criterium zal vinden. De literatuur zal niet langer de eenige meesteres in het tijdschrift zijn. Wel zal zij een zeer belangrijke plaats blijven innemen, omdat zij als een van de belangrijkste en volledigste uitingen van het leven beschouwd wordt. Het nieuwe Criterium zal daarom trachten de traditie van het vroegere voort te zetten door het werk van de belangrijkste jonge auteurs te brengen. Daarnaast zal er echter veel ruimte worden besteed aan het literaire essay en aan politieke en wetenschappelijke beschouwingen.’Ga naar eindnoot11 Typerend voor de tijdsomstandigheden was wat in een folder stond die kort daarna verspreid werd: ‘Op grond van de beperkte oplage is het mogelijk, dat Uw abonnement door den uitgever voorloopig niet kan worden geaccepteerd. Na opgave van Uw wensch om abonné te worden, zult U in elk geval bericht ontvangen, indien U niet als abonné in de beperkte oplage kunt worden ondergebracht.’Ga naar eindnoot12 | |
Het eerste nummerIntussen was halverwege oktober de eerste aflevering van het vernieuwde Criterium verschenen. Deze was gestoken in een grijs omslag, waarop in roodbruine letters de naam van het tijdschrift vermeld was. De ondertitel was ‘Algemeen cultureel maandblad’. | |
[pagina 173]
| |
Op de binnenzijde van het omslag werd een lijst van medewerkers afgedrukt, waarop de namen voorkwamen van Cola Debrot, Han G. Hoekstra en Ed. Hoornik: een dunne navelstreng met het vroegere Criterium. Verder werd meegedeeld dat de eerste jaargang tot en met december 1946 zou lopen en dat de prijs voor een jaarabonnement f 17,- bedroeg; daarbij werd er wel rekening gehouden met de mogelijkheid dat de omvang van de nummers in de nabije toekomst uitgebreid zou worden, wat een verhoging van de prijs met zich mee zou brengen. De afleveringen zouden later inderdaad meer bladzijden tellen: de eerste zeven nummers - tot en met april 1946 - achtenveertig, de nummers daarna vierenzestig. De eerste aflevering opende met een redactionele inleiding, waarvan het concept waarschijnlijk door Adriaan Morriën geschreven werd, waarna Rudie van Lier nog wat puntjes op de i zette. In deze inleiding schreef de redactie: ‘Over de wereld is een nieuwe morgenstilte gekomen. Maar er is niet veel te bespeuren van die matinale stemming, waaruit een vernieuwde cultuur ontstaat. Er is drang naar politieke “vernieuwing” in ons land, die niet verder dan goede bedoelingen gekomen is. Maar op het zuiver cultureele terrein is er van de resultaten van een vernieuwingswil voorloopig weinig te bemerken. Uit onze eigen geschiedenis weten wij maar al te goed, dat een politieke herleving geenszins cultureele bloei met zich mee behoefte [behoeft te] brengen. Het is daarom ook niet te zeggen welk oordeel een toekomstige geschiedschrijver over de beteekenis van 1945 voor het geestelijke leven van ons land zal vellen. In ieder geval lijkt het, voorzoover het nu reeds te overzien is, of de Nederlandsche cultuur de oude paden, die zij ook in den oorlog clandestien bleef bewandelen, zal blijven volgen.’ Na deze inleidende woorden merkte de redactie op dat Criterium in die situatie in artistiek opzicht nog geen richting wilde kiezen, maar wel de discussie wilde stimuleren: ‘Het treedt niet voor het front met een programma of eenigerlei beginselverklaring. Het wil een zoo groot mogelijk aantal persoonlijkheden tot een gesprek uitnoodigen. De eenige voorwaarde is, dat de discussie op een bepaald peil wordt gevoerd. Indien deze gedachten-wisseling uit zou blijven en dit tijdschrift een maandelijksche anthologie van min of meer geslaagde gedichten, essays of ander proza zou worden, zullen wij moeten erkennen, dat wat ons voor ogen stond, niet werd verwezenlijkt. Misschien ontwikkelt zich ook uit hernieuwd contact van geesten en opvattingen een nieuwe richting in ons tijdschrift. Wij beginnen nu echter met een open toekomst.’ En verder: ‘Criterium zal zich in zijn nieuwen vorm op een wijder terrein bewegen dan het oude Criterium. Voortaan zal men er ook politieke en | |
[pagina 174]
| |
wetenschappelijke beschouwingen in aantreffen. Het ligt evenwel niet in de bedoeling met bijdragen te komen, die beter in de daarvoor bestemde vaktijdschriften gepubliceerd kunnen worden. Wij willen slechts die bijdragen brengen, die de onderwerpen in hun algemeene, cultureele aspecten behandelen en een antwoord trachten te geven op onmiddellijke vragen, die de tijd stelt, of die in staat zijn het verleden weer levend te maken. Daarom bestaat de nieuwe redactie ook niet langer uitsluitend uit litteratoren. De vorige redactie, die het tijdschrift bij de oprichting van de Kultuurkamer stopzette, is om persoonlijke redenen afgetreden en heeft na vriendschappelijk overleg een uitgebreide nieuwe redactie in staat gesteld haar plannen ten uitvoer te brengen. De richting, die het oude Criterium propageerde onder den naam “romantisch realisme”, zal in het nieuwe tijdschrift haar bijdragen blijven leveren. Het tegenwoordige Criterium beweegt zich niet in tegenstelling met dezen term, het wil zich echter voorloopig op geen enkele formule vastleggen, slechts enkele bakens leiden het op zijn koers naar de onbekende toekomst. Deze bakens zijn een waarschuwing en maken vooral duidelijk wat wij niet willen. Wij zijn tegen het doode specialisme, tegen een eenzijdige litteratuur-cultus, die elk contact met het leven verliest, maar wij houden aan den anderen kant vast aan de individueele tendentie, die een van de grootste verworvenheden van de Westeuropeesche cultuur is.’ Hierna besloot de redactie: ‘Het nieuwe Criterium is een poging zich rekenschap te geven van onzen tijd. Het wil daarom in de eerste plaats de scheidsmuren tusschen de verschillende cultuurgebieden verbreken en zoo tot een synthese komen, waardoor wij misschien kunnen bijdragen tot het vormen van een intenser Nederlandsch cultuurleven.’Ga naar eindnoot13 Alles bij elkaar was dit een weinig verrassende inleiding, waarin de redactie op eieren leek te lopen en voorzichtigheid troef was. De mededeling dat het blad zich voorlopig ‘op geen enkele formule’ wilde vastleggen, was daarvoor typerend. Die vaagheid stond in scherp contrast met het engagement van andere literaire bladen in die tijd, zoals Podium en Het Woord, waarin de redactie zich wel uitsprak over de richting waarin de literatuur zich volgens haar zou moeten ontwikkelen. Een reden voor de voorzichtige aanpak van de Criterium-redactie was natuurlijk dat alles in die eerste periode na de bevrijding nog zo onoverzichtelijk was, maar het was uiteraard niet verboden met iets meer overtuigingskracht voor een eigen standpunt uit te komen. De vraag is daarbij wel of de redacteuren elkaar al voldoende kenden om te weten waar iedereen voor stond. Bleven de uitgangspunten voor de toekomst in deze verantwoording dus | |
[pagina 175]
| |
rijkelijk vaag, iets duidelijker was de redactie, waar zij haar verhouding tot het verleden - dat wil zeggen: het vroegere Criterium - schetste. Het door dit blad gepropageerde ‘romantisch realisme’ zou blijven meetellen, maar het zou in het nieuwe Criterium geen beslissende rol meer spelen. Ook andere artistieke opvattingen zouden daartoe overigens nauwelijks de kans krijgen: hooguit kan in de zinsnede ‘Wij zijn tegen het doode specialisme, tegen een eenzijdige litteratuur-cultus, die elk contact met het leven verliest [...]’ een echo van Forum beluisterd worden. Onmiddellijk na deze inleiding werd het ontroerende gedicht ‘Het vaderland’ van Adriaan Morriën gepubliceerd, dat heel goed in de sfeer van het bevrijdingsjaar past. Het mooist in dit vers vind ik bij lezing iedere keer weer de woorden ‘welks zede ik aarzlend deel’ in de eerste strofe. Volgens mij heeft Morriën nergens in zijn hele oeuvre zijn eigen houding in het leven zo raak weergegeven:
Wanneer ik aan het land denk waar ik ben geboren,
Welks taal ik spreek, welks zede ik aarzlend deel,
Dan voel ik mij het diepst en innigst toebehooren
Zijn landschappen, zijn wolkenhemel en zijn zee.
Ik denk aan de uren uit mijn kinderjaren
Met vriendjes in de duinen doorgebracht,
Waar wij in 't bronzen dal de uitverkoornen waren
Van zon en wind of van een stilte sterbevracht.
Ik voel weer hoe het zand mijn warme handen koelde
Onder de struiken van de doorn of tusschen 't droge gras,
Ik hoor de smalle beek die over kiezels spoelde,
Waarin mijn jonge dorst zich spiegelend genas.
En met de steentjes en de kleine harde torren
Lag ik als een gelijke droomend in het zand
Onder den vlierboom die zijn blad liet snorren
Of die verhalen kreunde in de stilte van het land.
De hooge hemel deed zich dikwijls voor mij open
Met wolken die mijn jongensdroom bevloog:
Ik zag mij onder andre heemlen loopen
Als jongeman met trotschen mond en teeder oog.
| |
[pagina 176]
| |
Geen eenzaamheid is zoeter dan het gouden wijde
Gevoel eenmaal alleen te zijn geweest
Als knaap, op zomermiddagen, in bosch of heide,
Een klein, tevreden, engelachtig beest.
En nu, onder een hemel grijs van lenteregen
En boomen ruischend met hun oude pracht,
Kom ik mijzelf als dien verlaten jongen tegen
Bij zee en wolkenhemel thuisgebracht.
En eindlijk zwijgt die regenstem uit het verleden
En ook de boomen ritslen nauwlijks meer;
Maar sterren, uit den diepen, donkren nacht getreden,
Zien als mijn moeders oogen teeder op mij neer.
Dit is het land, denk ik, waarin ik ben geboren,
De eigen hemel met het blinkend sterrenzand,
En dit, in stilte van het hart verloren,
De aarzelende stem van een herkregen vaderland.Ga naar eindnoot14
Hierna werd het gedicht opgenomen dat H.A. Gomperts kort daarvoor aan Adriaan Morriën gegeven had en dat getiteld is ‘In memoriam Menno ter Braak en E. du Perron’. Typerend voor Gomperts' engagement met Ter Braaks geestelijke erfenis is dat in dit vers gesproken wordt over een door Ter Braak geschreven endossement, waarbij diens taak aan iemand anders, de ik-figuur, overgedragen wordt. Het in het gedicht genoemde stuk ‘Het geheim van den leeuw en het schaap’ zal slaan op de - vaak pijnlijke - waarheid dat de politiek vooral door machtsverhoudingen beheerst wordt:
Soms brengt de avondwind mij iets slechts.
Vannacht, vóór ik mijn venster sloot,
stond plots de Vogel Verlies op mijn tafel, rechts,
en links stond de Vogel Dood.
- Wat wil je? vroeg ik de Vogel Verlies,
ik gaf je reeds menig goed ding,
veel aardigs dat onder mijn ogen wies,
vlinders die ik toevallig eens ving.
| |
[pagina 177]
| |
- Ik gaf je mijn jeugd en mijn eerste lief,
van een ander de bloeiende kleur;
en wat ik niet gaf, dat nam je als dief,
want de grendel is van mijn deur.
- Jij komt er bij nacht en bij ontij in
en pikt mij de lever uit
en wat ik vergaarde dat stort weer in
als een Torentje Bussekruit.
- Toen ik je dit land en mijn vrienden gaf
in de maand van de grootste nood,
nam je mij mijn twee meesters nog af.
- Dat was ik, zei de Vogel Dood.
- Ik zag voor zijn venster de waker Ter Braak
luisteren naar de komende vloed
en toen schrijven een endossement op zijn taak
met zijn naam en een laatste groet.
- Hij opende 't raam en ik bracht hem zijn slaap,
zei het beest. Het stuk nam ik mee voor jou.
‘Het geheim van den leeuw en het schaap’,
stond erop. Hij gaf het mij aan met zijn klauw.
- Ik geloof niet, dat jij weet wie je nam,
zei ik toen. Hij sprak niet zo snel over plicht.
Toen hij tot jouw macht en plechtigheid kwam,
zag hij ook jouw tweede gezicht.
Maar wij zijn verslagen en blijven ontdaan,
omdat na het tumult hij moet
op het morgenappèl verstek laten gaan
en niets dat gemis vergoedt;
omdat bovendien zijn haastig vertrek
door Du Perron's gelijktijdige dood
ons dieper versteekt: een dubbel verstek,
waarvan het ene het andre vergroot.
| |
[pagina 178]
| |
Du Perron die sommigen in 't kleine land
leerde lezen en anders bestaan,
die met wat meer kennis schreef en verstand
en het gevoel van een Europeaan.
De onzekere die ver van de tropische zon
zich bezon op zijn herkomst daarvan;
die had de bravoure van een baron
en 't hart van een vriend en een man.
*
Ik begon mijn gepeins en dit gedicht
met de Vogels Verlies en Dood,
die ik echter vergat, toen voor mijn gezicht
hun beeld weer verscheen, levensgroot.Ga naar eindnoot15
| |
‘Dat is verstandig van jullie moeder’Een opvallende publicatie in dit nummer - en tegelijkertijd de allereerste bijdrage met verhalend proza in Criterium - bestond uit fragmenten uit de roman Conserve, die Willem Frederik Hermans halverwege de bezettingstijd, in de zomer van 1943, geschreven had. Over deze roman vertelde Adriaan Morriën in 1992: ‘Ik heb het manuscript gelezen en ik was heel geboeid: het was iets zo buitengewoons dat een Hollandse jongeman schreef over een broer en een zus in een milieu van mormonen in Noord-Amerika. Ik vond de stijl een beetje houterig en onbeholpen, maar ook wel heel indringend en schrijnend hier en daar. Ik heb toen de voor mijn gevoel mooiste twee fragmenten eruit gekozen om die in het eerste nummer van Criterium te publiceren.’ Het begin van een van deze fragmenten waarin het hele levensgevoel dat Hermans' latere oeuvre beheersen zou, al volop herkenbaar is, luidt: ‘De straat waar Ferdinand woonde was stil en voor het verkeer geheel onbelangrijk. Daarom was het er verboden met auto's te rijden en stonden op de hoeken borden die aankondigden dat deze straat als speelstraat voor kinderen dienstdeed. Isabel moest het laatste stuk dus loopen. Zij zag dat een paar kleine meisjes die knikkerden, om haar heen kwamen staan om te kijken wat er gebeuren zou, toen zij bij Ferdinand aanbelde. Zij werd niet opengedaan. In de portiek hing een vage schimmelige geur. Omdat het wachten haar verveelde, draaide zij zich om en vroeg aan de meisjes: “Wat willen jullie? Willen jullie een toffee?’ | |
[pagina 179]
| |
‘Het kleinste schudde nee en het grootste zei: “Wij mogen van moeder geen snoepgoed aannemen van vreemde dames.” “Zoo,” zei Isabel, “dat is verstandig van jullie moeder. Als jullie altijd maar zoo braaf doet wat zij zegt, zul je later wel flink worden.” “Het spookt daar,” zei het kleinste meisje toen. Maar Isabel luisterde meer naar het klepperen van de lip van de brievenbus, waaruit zij opmaakte dat iemand een tochtdeur opendeed en zij dus spoedig binnengelaten zou worden. Een kleine, ronde, witglimmende meid deed open. Zij had geen kousen en schoenen aan; haar blouse, die van voren open was en bovendien nog ver opengescheurd, hing uit haar rok, die zij met één hand vasthield om volledig afzakken te voorkomen. Met haar voet schopte zij de deur met een sonoren bons in het slot, deed een paar stappen den gang in, schopte toen de deur van een kamer open. Isabel zei nog haar naam, waar de meid niet om had gevraagd. Een vleug van de zwoele zweetlucht van de meid, woei met haar mee naar binnen. De meid liep weg zonder de deur achter Isabel dicht te doen. Zij deed het toen zelf maar. Terwijl zij staande haar handschoenen uittrok, nam zij het vertrek op. Overal lagen tijdschriften en puzzles verspreid; dit moest dus wel de wachtkamer wezen. Maar alle bladen waren minstens een half jaar oud en zaten onder stof dat zoo met rust gelaten was, dat het bijna een huid over alles heen vormde.’Ga naar eindnoot16 Een mooie tegenstelling met de sfeer in dit prozafragment vormen de gedichten van Bertus Aafjes die hierna in dit nummer werden opgenomen. Een daarvan is het sonnet ‘Eeuwige lente’:
Eeuwige lente, die uit niets verrezen,
U plotseling gelijk een roos ontvouwt; -
En daar is niets, zoover mijn oog 't aanschouwt,
Of 't draagt het merk van uw lieftallig wezen.
Eén ding slechts is er dat mijn hart benauwt:
U wacht een eeuwge wederkeer na deze;
Maar ik, helaas, ik zal eens niet meer wezen
Als nog uw boezem hijgt, uw hemel blauwt.
Een andre dichter, jong gelijk ik thans,
Bemind, bewonderd door een vrouw, bevlogen
Door nieuwe droomen, heftiger bewogen,
Zingt dan zijn liedren van den hoogsten trans.
| |
[pagina 180]
| |
En ik, die onder 't grastapijt verloren
Te sluimren lig, zal het niet kunnen hooren.Ga naar eindnoot17
In dit nummer werden ook enkele gedeelten uit een dagboek gepubliceerd, dat de dichteres M. Vasalis tijdens de oorlog bijgehouden had. Zo had zij op 6 juni 1942 genoteerd: ‘De tweede heete dag. De K. straat met mevr. P. De straat was breed en zonnig, maar al stoffig-zonnig. Langzame zware joden met sterren, dunne profeten met sterren en tenslotte spelend en naarstig zwoegend op een driewielertje twee dunne joden-jongetjes van een jaar of zes in gele badpakjes. Onder hun sleutelbeendertjes een gele ster en daarop stond jood, bijna op hun bloote gouden huid. Hun schouderbladen staken uit als dichtgevouwen vleugels. Ze hadden kostbare oogen. Het leken onaardsche wezentjes, door domme reuzen niet herkend en gemerkt met een scheldwoord.’Ga naar eindnoot18 | |
Indonesische overpeinzingenEen opmerkelijke bijdrage in deze aflevering was ook het ‘Dagboek van een Indonesiër’, geschreven door Sjahrazad, waarachter zich de nationalistische voorman Sutan Sjahrir verschool. De actualiteit hiervan was groot: enkele maanden eerder, op 17 augustus, was immers door Sukarno en Hatta de Indonesische republiek uitgeroepen. Adriaan Morriën vertelde in 1992 over de manier waarop hij en zijn vriend Fred Batten in het bezit van Sjahrirs manuscript gekomen waren: ‘Fred Batten kende Mies Duchâteau, die tijdens Sjahrirs studie in Nederland met hem samengewoond had. Later was hij naar Indonesië teruggekeerd, waar hij in Boven-Digoel geïnterneerd werd. Daarvandaan en vanuit andere plaatsen had hij haar brieven geschreven, die zij tot een dagboek heeft omgevormd. Want au fond waren het - als ik me goed herinner - brieven van hem aan haar, maar zij heeft het als een dagboek gepresenteerd. Dat manuscript bezaten Fred Batten en ik al tijdens de oorlog. We wilden het in die tijd via onze clandestiene uitgeverij, Het Zwarte Schaap, die we samen met boekhandelaar Balkema hadden, publiceren. Toen kwam de spoorwegstaking en viel de electriciteit uit en kon het niet meer gedrukt worden. We hebben het daarom Geert Lubberhuizen van De Bezige Bij aangeboden.’ De publicatie van het boek ging ook hierna nog niet op rolletjes, doordat er in de kring van de Bij bezwaar gemaakt werd tegen enkele spottende opmerkingen van Sjahrir over het koningshuis. Vooral de erepromotie van prinses Juliana was bij Sjahrir in het verkeerde keelgat geschoten, wat daar- | |
[pagina 181]
| |
na bij een van de directeuren van de Bij, de indoloog Charles van Blommestein, een soortgelijk effect had... Maar - zoals Lubberhuizens biograaf Wim Wennekes in 1994 schreef - ‘Fred Batten, die het manuscript voor publicatie gereed had gemaakt, weigerde het rode potlood te hanteren en liet dat in boze brieven weten.’Ga naar eindnoot19 Tenslotte zou Sjahrirs boek in december 1945 onder de titel Indonesische overpeinzingen bij de Bij gepubliceerd worden. In Criterium werd hiervan een voorproefje gegeven. De redactie schreef ter inleiding op deze publicatie, waarbij de verwijzing naar de ‘wending’ in Indonesië natuurlijk op het uitroepen van de onafhankelijkheid slaat: ‘Het fragment, dat wij hier afdrukken, was reeds in ons bezit lang voordat de toestand in Indonesië de wending had genomen, die ons allen bekend is. De publicatie van het stuk is dan ook niet bedoeld als een knieval voor de actualiteit, maar omdat het ons van belang leek onze lezers kennis te doen maken met de inzichten en overpeinzingen van een man, die in elk land tot de elite zou behooren en wien ieder volk het zich tot een eer zou rekenen hem onder zijn zonen te tellen. Het is onze overtuiging, dat zijn opmerkingen en zijn bezonnen oordeel Nederlanders en Indonesiërs alleen maar van nut kunnen zijn.’Ga naar eindnoot20 In zijn dagboek, daterend dus van vóór de Tweede Wereldoorlog, schreef Sjahrazad over toekomstige mogelijkheden van samenwerking tussen Nederland en Indonesië waarbij hij diverse kritische noten kraakte: ‘Er zal in dit “Nederlands-Indië” nog heel wat moeten veranderen, voordat er van een werkelijke samenwerking, ook zonder struisvogelpolitiek, sprake kan zijn. In de eerste plaats een morele omwenteling bij de Nederlanders, in de tweede plaats een mentaliteitsverandering van de Indonesiërs, een zichvrij-maken van hun wantrouwen, vrees, haat en inferioriteitscomplex.’ Sjahrazad zag dit proces niet zonder vertrouwen tegemoet, want onmiskenbaar was de afstand tussen Indonesiërs en Nederlanders de afgelopen periode al aanzienlijk kleiner geworden: ‘Er is feitelijk al geen grievendgrove rassenwaan van de Nederlanders meer en ook de overgevoeligheid van Indonesische zijde is al heel wat minder geworden. Gezien en begrepen in het licht van de driehonderdjarige aanraking tussen Nederlanders en Indonesiërs is inderdaad de mentaliteitsverandering van beide groepen de laatste jaren revolutionnair te noemen.’Ga naar eindnoot21 De reacties op het eerste nummer van Criterium waren in het algemeen positief. Zo schreef Het Parool op 11 december: ‘Veel goeds is er, gelukkig, te zeggen van Criterium (J.M. Meulenhoff, Amsterdam), algemeen en cultureel maandblad. Behalve de interessante en uitstekend geschreven dagboekbladen van Sjahrazad [...] bevat het voortreffelijke poëzie van de redacteuren Aafjes en Morriën en van H.A. Gomperts. Het proza van M.Va- | |
[pagina 182]
| |
salis (dagboekbladen) behoort tot het beste wat wij in jaren lazen; dat van W.F. Hermans is een verrassing en doet verlangen naar nadere kennismaking met zijn werk.’Ga naar eindnoot22 | |
De medewerking van Anna BlamanIntussen was in november de tweede aflevering van Criterium verschenen met een opvallende bijdrage: het verhaal ‘Marja, een vrouw’, dat de jonge schrijfster Anna Blaman al in het eerste jaar van de Duitse bezetting geschreven had. Zij had het daarna aan de redactie van het vroegere Criterium aangeboden, die het verhaal inderdaad in haar blad wilde plaatsen. Daarbij had de redacteur Ed. Hoornik wel enkele wijzigingen voorgesteld, die waarschijnlijk te maken hadden met een passage over de inval van de Duitsers en het bombardement van Rotterdam. Hoewel Anna Blaman daarop haar verhaal hier en daar veranderd heeft, is het tijdens de bezettingsjaren niet meer in Criterium verschenen.Ga naar eindnoot23 De hoofdpersoon van ‘Marja, een vrouw’ is de nog jonge Michel, die de getrouwde Marja, bij wie hij in huis woont, met erotische fantasieën omspeelt. Het begin van het verhaal luidt: ‘Als je van uit de winkel de gang door liep de kamer in vond je een stilte daar die in de loop der jaren een overdreven vergelijking had gewekt, die met het Paradijs. Michel had, met het woord, het nieuw besef ontdekt van dralen op de drempel, van kijken met volkomen intensiteit en van het diep vertrouwd hervinden van een evenwicht. De zon scheen in die tamelijk beperkte ruimte en schiep een wonderlijk bedeesde helheid, de kleurenscala was er nuchter en toch warm, de rozen op de tafel schenen eeuwig half uitgebloeid. En meestal vond hij Marja 't laatst. Ze was er, wist hij, aan de tafel, bij 't buffet of aan het venster dat op tuinen uitzag. Ze was er, en het was niet nodig haar te zoeken. Zo vond hij haar het laatst. De baas die in de winkel was wist als hij binnen kwam, alleen al door het feit dat hij er zitten ging, de sfeer te wijzigen. En Marja werd dan anders. Groter, vond hij, en belangrijker, meer vrouw. Maar hij vond ook dat beide Marja's, die van het Paradijs en die als echtgenote, onopvallend bleven, dat men ze lief moest hebben om ze mooi te vinden.’ Later in het verhaal volgt dan het fragment waarin de meidagen van 1940 beschreven worden: ‘Toen brak de vijfdaagse oorlog uit. Het was een overrompeling bij 't eerste ochtendgloren. Alles wat gisteren nog waarde had telde niet meer. Michel was een der velen die vochten voor het vaderland waarvoor de liefde bij het vallen van de eerste bom herboren was. Marja was vergeten. Heel het verleden was vergeten. En Michel zelf was maar gewoon | |
[pagina 183]
| |
soldaat met een geleende uniform, met een geleend geweer - maar van hemzelf was toch zijn leven, dat had hij er voor over als 't moest. De vijfde oorlogsdag vocht hij in Rotterdam, de stad die door haar lijden op die dag een tweede Golgotha geworden is. Hij en een handvol kameraden stonden in de straten en schoten met geweren omhoog. De bommenwerpers hoefden dat heldhaftig zwak verweer niet ernstig op te vatten. Ze ronkten en floten en strooiden bommen uit of 't pepernoten waren. Bommen en brandbommen. De huizen stortten fantastisch in elkaar, de branden loeiden droog en heet naar alle kanten en vraten hele straten weg. Boven dat alles straalde een onbarmhartig mooie juichende Meihemel.’Ga naar eindnoot24 Deze aflevering bevatte verder een reeks verzen van Gerrit Achterberg, die overigens niet door alle redacteuren bewonderd werden. Op de circulatie-envelop noteerde Huib Drion: ‘Ik durf nauwelijks over deze gedichten te oordelen: zij “raken” me niet.’Ga naar eindnoot25 Een van Achterbergs verzen die in dit nummer gepubliceerd werden, was ‘Teling’:
Onder de morgen liggen wij bijeen.
Ik kan u uit het donker nemen,
dat naast mij is, zonder gewin;
er gaat geen stroming naar u heen.
Alles staat stil. Wij moeten menen
elkaar te zijn, te wezen in
dezelfde bladen van een bloem,
het ongebroken samenschap
van vezel, geur en sap.
Elkander noemen en bezien
zonder verschil in zijn.
Geen dood arduin
of steenen traan
verhardt de kern
der teling tusschen ons.
Ons bewustzijn:
humus, spons.
Bladmoes en mos.Ga naar eindnoot26
In het tweede nummer werd ook een fragment opgenomen uit een nog ongepubliceerde roman van Adriaan van der Veen, getiteld Wij hebben vleugels. Van der Veen, die al voor de oorlog met Adriaan Morriën in contact gekomen was en die tijdens de bezettingsjaren in de Verenigde Staten woonde, deelde hierover in 1993 mee: ‘Dat fragment heb ik uit Amerika opge- | |
[pagina 184]
| |
stuurd. De roman Wij hebben vleugels had ik in New York geschreven en hij zou kort daarna bij Querido verschijnen.’Ga naar eindnoot27 Van der Veen had in dit boek herinneringen aan zijn jeugd in Schiedam verwerkt, zoals de tijd dat hij bediende in een boekwinkel was: ‘Antons eerste verantwoordelijke opdracht in de boekwinkel was het verzorgen van de leesportefeuille, waarvan Blom werd ontheven, omdat hij het te druk kreeg. In werkelijkheid, wist de Bie te vertellen, hield de baas er niet van, dat Blom fratsen met de jongens uithaalde. Anton zag tegen het nieuwe werk op, niet alleen omdat hij het ingewikkeld vond Die Woche, l'Illustration, The Graphic, Morks Magazijn en tientallen andere tijdschriften over de eerste, tweede, derde, vierde of vijfdeweeks abonné's te verdeelen, maar ook omdat hij niet goed wist hoe hij de loopjongens en den magazijnbediende, die “onder” hem stonden, moest behandelen. Hij had zichzelf zelden boven of onder, maar meestal ver van anderen gevoeld. Volgens De Bie moesten de loopjongens voortdurend op hun plaats gezet worden. Maar Anton vroeg zich af waar hun plaats was. Het hondsbrutale jochie met wie Blom zoo graag vocht, was een vreemde en soms verwarrende verschijning uit een wereld, die Anton niet kende. Hij was licht, vlug, zijn stem was rauw, zijn oogen schitterden en openden zich wijd en onschuldig, wanneer hij de grofste leugens verkondigde. Hij was anders, maar daarom niet minder. Anton verbeeldde zich, dat niemand iets van zijn onzekerheid merkte.’Ga naar eindnoot28 | |
‘Dof-trommelende obsessies’Hierna verscheen het dubbelnummer 3-4 van Criterium, gedateerd december 1945-januari 1946 en met een omvang van zesennegentig bladzijden. Dit nummer opende met het gedicht ‘Appelboompjes’ van M. Vasalis:
Op een recht zwart kousebeen
dunne rokjes opgeheven
dansend in de vroege regen
en de tuin voor zich alleen
staan twee jonge appelboomen
't witte bloed omhooggestegen
vlinderhoofden wijd omgeven
door hun allereerste droomen.
Met hun smalle voet in 't gras
ingetogener en loomer
| |
[pagina 185]
| |
staan zij later in de zomer
na te peinzen hoe het was.
Voller wordend met de dagen
vastgegroeid in 't oogenblik
bestemd - mijn zustertjes - als ik
te wort'len, rijpen en vrucht te dragen.Ga naar eindnoot29
Dit dubbelnummer bevatte verder een beschouwing onder de titel ‘De Jazz als cultureel symptoom’ van de in Groningen wonende dichter en essayist Hans Redeker. Hierin stelde deze vast dat de cultuur van die tijd de allure van vroegere beschavingen miste: ‘[...] dit heden heeft het verleerd en vergeten, dat cultuur en leven een eeuwige geestelijke inspanning beteekent, een geestelijke instelling van zich inhouden, openen en óptillen. De mensch van vandaag láat zich leven, hij drijft op een cultuur, die zíjn cultuur niet meer is, hij ontwikkelt zich maar heeft de ware cultureele instelling vergeten [...].’ Volgens Redeker was vooral de jazz een veelzeggend symptoom van de manier waarop de moderne mens zich tegenover de beschaving opstelde: ‘Sarabande, Menuet en ook de Weener wals, de geestelijk bezielde rhythmen, melodieën en harmonieën van Bach of Scarlatti, Mozart of Haydn, Schubert, Berlioz of Brahms, zij losten op in de dof-trommelende obsessies, de notenflarden en de verscheurde kreten der moderne levende muziek.’ En verder: ‘[...] de lijn die wij hier in de muziek namen, laat zich door alle gebieden van het leven vervolgen. In de literatuur stortte de wijde, breed-gewelfde spanning der volzin ineen doordat de innerlijk-geestelijke spanning daaraan ontbrak. Zij werd een inhoudslooze vorm in de handen van wie haar nog gebruikte en moest wijken voor de stameling, de kreet, de korte gepointilleerde zin, in uiterste instantie voor het woord.’Ga naar eindnoot30 Het is saillant dat Redeker, die nog geen jaar later redacteur van Het Woord zou worden, hier de dominerende positie van ‘het woord’ in veel eigentijdse literatuur vooral als een uiting van verval zag! Een interessante kwestie stelde in dit dubbelnummer van Criterium de jurist C.H. (‘Carel’) Telders aan de orde. Deze neef van de in de oorlog omgekomen hoogleraar in het volkenrech mr. B.M. Telders schreef in zijn essay ‘Onze regeeringsvorm’ over de manier waarop bij ons kabinetten tot stand komen: ‘Het ministerie berust hier te lande [...] op een compromis, dat de kamerfracties nà de verkiezingen onderling aangaan. Regeeren is uitkomst van compromis en zal zulks blijven; doch het compromis dient door de kiezers zelf gesloten te worden gelijk met de verkiezingen. Gebeurt dit, | |
[pagina 186]
| |
dan zal het parlementaire stelsel, dat ten onzent aan het doodloopen was, verlevendigd worden [...].’Ga naar eindnoot31 Om dit te bereiken pleitte Telders ervoor bij de samenstelling van het parlement de evenredige vertegenwoordiging af te schaffen en in plaats daarvan het districtenstelsel in te voeren: een voorstel dat eerst twintig jaar later met de opkomst van d'66 volop in de publieke belangstelling zou komen. Toen Telders' essay gepubliceerd werd, moesten de eerste naoorlogse verkiezingen voor de Tweede Kamer overigens nog gehouden worden. In hetzelfde nummer was een bijdrage van Bertus Aafjes onder de titel ‘Capriccio Italiano’ opgenomen, waarin hij over een tocht vertelde die hij in de jaren dertig, gewapend met knapzak en Divina commedia, naar het benedictijnerklooster op de Monte Cassino gemaakt had. Hij was er erg gelukkig geweest, maar tijdens de oorlog zou het klooster grondig verwoest worden: ‘Later [...] bladert men toevallig een tijdschrift door en ziet er de trieste puinen van een gouden herinnering. De kloostermuren zijn met de grond gelijk gemaakt en waar het klooster eertijds stond, ziet men een veld van kraters. En alsof dat niet genoeg is, krijgt men plotseling een foto onder ogen, waarop nog de brokstukken der muren en het venster van een cel over zijn. Weggedoken achter het venstergat zit de altijd eendere soldaat onder zijn stalen helm en bedient het machinegeweer. En plotseling - men zou het zweren - ontdekt men achter hem op de muur het fresco, waaronder men iedere dag wakker werd en identificeert aan de rondingen der bergtumulten, die ver en vaag door het vensterstuk zichtbaar zijn, het gulden uitzicht van iedere ochtend.’Ga naar eindnoot32 | |
‘De romantische wortels van de democratie’Hierna verscheen de vijfde aflevering van Criterium, gedateerd februari 1946. In dit nummer publiceerde de drieëntwintigjarige Amsterdamse dichteres Hanny Michaelis, die in die tijd bij Meulenhoff op kantoor werkte, drie verzen, waaronder ‘Childrens corner (Debussy)’:
Twee smalle handen over de ivoren
toetsen scheppen hun eigen romantiek...
Een tedere, meeslepende muziek
wordt als een glimlach, als een droom geboren.
In deze droom voel ik mijn hart ontwaken,
verwonderd, door ontroering overmand.
Voor ik het weet, heb ik mij laten schaken
door Debussy. - Terug in kinderland,
| |
[pagina 187]
| |
waar poppen serenades komen brengen,
waar kleine herders slapen, bloemomkranst
en sneeuw verliefd voorbij de vensters danst,
schijnt humor zich met weemoed te vermengen...
Een teddybeer maakt sprongen en grimassen. -
Dan - met een slag - valt de piano dicht,
en in het nuchtere namiddaglicht
voel ik me onherroepelijk volwassen.Ga naar eindnoot33
Een andere opvallende bijdrage in deze aflevering was het bekende essay ‘De romantische wortels van de democratie’ van de redacteur Huib Drion, die zijn beschouwing opgedragen had aan een in de oorlog omgekomen vriend, de verzetsstrijder Denis Mesritz. Drion vertelde in 1992 over deze jurist die tijdens de bezettingsjaren de contactpersoon geweest was tussen de leiding van het studentenverzet - de ‘Raad van Negen’ - en het blad van de gebroeders Drion, De Geus: ‘Mesritz was een voortreffelijke man, die zich helemaal in het illegale werk gestort heeft. Hij is helaas in het laatste jaar van de oorlog, weggaande van ons huis, in de trein opgepakt en toen is ontdekt dat hij bovendien “half-joods” was. Hij heeft het niet overleefd. Een zeldzaam integere en fijngevoelige man, die geweldig veel voor de illegaliteit gedaan heeft.’ Het essay ‘De romantische wortels van de democratie’, dat Drion blijkens het onderschrift al in april 1944 had geschreven, was de uitwerking van een lezing die hij voor een Haags gezelschap gehouden had. Hij wilde daarin vooral het elite-denken, dat in de jaren dertig in brede kring populair was, aan de orde stellen. In zijn beschouwing ging Drion ervan uit dat de democratie berust op de gedachte dat datgene wat alle mensen met elkaar verbindt, belangrijker is dan wat hen van elkaar onderscheidt. Drion: ‘Vooral na de Fransche revolutie en de romantiek heeft deze gedachte wortel geschoten. Zij is het levenwekkende principe van de democratie. “Ik had dadelijk het groote beginsel ontdekt”, laat Valéry Larbaud zijn cosmopolitischen millionairszoon Barnabooth zeggen, “dat alle menschen gelijk zijn, of liever dat dat onherleidbaar en verborgen iets, de ziel, in alle menschen gelijk is. En dat alles wat daarbij kan komen: het genie, de kennis, de intelligentie, de goede manieren, niets meer dan een struikje op de rug van dat Himalayagebergte vormt”.’ Drion schreef hierna over het gevaar dat het elite-denken voor de democratie vormt: ‘Wij moeten beseffen, dat de democratie, juist door haar romantische elementen, nooit in veiligheid verkeert; dat de evenwichtstoestand van de democratische maatschappij een labiele is. Wij moeten de | |
[pagina 188]
| |
romantische élitestrevingen in ons beheerschen en ons voortdurend blijven doordringen van de democratische grondgedachte, dat “the things common to all men are more important than the things peculiar to any men”.’Ga naar eindnoot34 In 1992 merkte Drion over het thema van zijn essay op: ‘Het probleem is dat kunstenaars vaak een beetje twijfelachtige steunpilaren van de democratie zijn, omdat hen natuurlijk juist het burgerlijke in de democratie helemaal niet aantrekt.’ In 1966 zou Drion ‘De romantische wortels van de democratie’ opnemen in zijn bundel Het conservatieve hart en andere essays. | |
‘De guitaren stokten’Het zesde nummer van Criterium, dat halverwege maart uitkwam, opende hierna met twee gedichten, getiteld ‘In het park’ en geschreven door Rudie van Lier. In het eerste vers hiervan wordt een innerlijke strijd, die voor Van Liers houding in het leven typerend is, via uiteenlopende personages verbeeld:
Het leven is wonderlijk, zongen wij
Bij guitaren onder de boomen
Op het gras.
Maar een kwam er aangeloopen
Met vegen roet op het gelaat,
Geen wist wie het was.
‘Weet niemand dat voor kort
Steden brandden aan vier kanten
Onder de maan,
Dat vrouwen en kinderen als dieren
Vluchtten en dat de laagheid
Is opgestaan?’
Maar wij zeiden: ‘vriend ga zitten,
Drink koelen wijn en luister
Met onbevangen gemoed.’
Nog stond hij te talmen, toen liep
Hij naar de lichte fonteinen
En wiesch zich van roet.
‘Ik zal mij hiermee troosten
En in dichte parken schuilen
| |
[pagina 189]
| |
Tot mij de dood vindt.’
Maar wij werden zeer bedroefd,
De guitaren stokten, wij
Zwegen ontzind.
Tot een stem koel en hoog sprak,
‘Vriend, wij schuilen hier niet
Voor het leven,
Nergens is troost, maar wij
Aanvaarden onaangetast, wat
In het moment is gegeven.’Ga naar eindnoot35
Een andere dichter die aan deze aflevering meewerkte, was de Antwerpenaar Maurice Gilliams, die in Nederland vooral met zijn poëzie en zijn roman Elias of het gevecht met de nachtegalen (1936) veel lezers geboeid had. Gilliams, wiens huwelijk kinderloos gebleven was, publiceerde hier twee verzen, waaronder ‘Tweespraak in de herfst’. Het is geschreven in de elegische toon die zo kenmerkend voor hem is. Onder deze toon blijken intense gevoelens schuil te gaan:
Omhooggerezen uit de grond der tranen,
zien wij dit land gelijk ons eigen peinzen.
- In bruine hoeven midden blauwe weiden
slapen de menschen met hun vee vergaderd.
Wij schrijden door de nacht, gehuld in nevels,
om met de maan onzichtbaar te vergrijzen.
- Het water rilt van ver-gehoorde treinen,
het gras geurt killer van vertreden netels.
Wij worden oud en zóó gaat alles zwijgen
wat niet onthoudbaar blijft met kinderoogen.
- De kam der hanen hangt gelijk de rozen,
de hoven gaan niet altijd geuren blijven.Ga naar eindnoot36
Daarnaast maken ook de vier gedichten van Hendrik de Vries die in deze aflevering gepubliceerd werden en waarin zich vooral liefdesverwikkelingen afspelen, een dramatische indruk. Het laatste vers waarin de storm lijkt te zijn gaan liggen, is getiteld ‘Idylle’: | |
[pagina 190]
| |
Mijn duif' trouwe liefdebode,
Vlieg binnen door deze open ramen,
Breng zijn brief hier: zijn laatste brief;
Geef mijn groet weerom naar mijn doode,
Zeg hem plechtig: ik heb hem nog lief,
En wij komen toch eens weer samen.
Waar op aarde wij samenkwamen
Dwarlen steeds nog de vlinders voort;
Eendre zon zal 't wild gras beschijnen
Achter grillige groene gordijnen
Door een lokkende toegangspoort.
Geen rouw zal zijn glans beschamen.
Stilte en vree blijven ginds onverstoord,
En in schors nog dezelfde twee namen.Ga naar eindnoot37
| |
‘Een jonge Van Deyssel’ gevraagdIntussen had een van de meest veelbelovende schrijvers uit die eerste naoorlogse jaren, de eenendertigjarige J.J. (‘Joop’) Klant, aan de redactie van Criterium een fragment gestuurd uit zijn nog ongepubliceerde roman De geboorte van Jan Klaassen. Klant, die in Amsterdam economie gestudeerd had, was van plan binnenkort naar Zuid-Afrika te verhuizen, Nadat Morriën hem meegedeeld had dat het door Klant opgestuurde fragment onder de titel ‘Eenzaam’ in het blad gepubliceerd zou worden, antwoordde deze hem op 8 april: ‘Het doet mij plezier dat de redactie van “Criterium” heeft besloten “Eenzaam” op te nemen.’ En - met een verwijzing naar het in het eerste hoofdstuk genoemde tijdschrift Symbool, dat Elsevier uitgeven wilde, maar dat nooit verschenen is -: ‘Ik heb er al bijna spijt van dat ik ook kopij heb gegeven aan “Het Woord” en “Symbool”, hoewel ik [me] er natuurlijk door in mijn ijdelheid gestreeld voel en het niet onbelangrijk vind dat ik daarmee wat geld verdien.’ Hierna merkte Klant op dat de verschillende literaire bladen zo weinig eigen karakter vertoonden, waaraan hij toevoegde: ‘Er is sedert de bevrijding zoveel over de kunst gepraat, het is toch veel belangrijker kunst te maken. Hoewel, hoewel - het zou toch niet zo gek zijn, als er onder ons een jonge van Deyssel was. Die heeft sommige mensen, na hun eerste optreden, eenvoudig het zwijgen opgelegd, zo bang waren zij voor een volgende critiek. Er zijn tegenwoordig vele half-intellectuelen die schrijven over kunst, die reeds de geschiedenis van de komende eeuw in hun zak hebben [...] en | |
[pagina 191]
| |
die beter plan-economen hadden kunnen worden; en ook vele halfzachte jongelingen die dichtertje spelen, maar het niet verder brengen dan geitje. Geitjes zijn aandoenlijke diertjes als zij hulpeloos staan te blaten aan hun touw, maar hun gemekker is zo machteloos. Zij ontroeren door hun existentie als blatend geitje, maar bepaald niet door hun dichterschap. Het zou daarom plezieriger zijn als ze in de wei bleven. Is er geen middel om de geitjes in het klaverveld te drijven en de economen naar het plan-bureau?’Ga naar eindnoot38 | |
‘Een politiek van 100% uitbuiting’Kort hierna verscheen de zevende aflevering van Criterium, gedateerd april 1946. Een van de medewerkers aan dit nummer was E.P. (‘Mom’) Wellenstein, met wie Huib Drion kort na de bevrijding in contact gekomen was: Wellenstein had toen de Delftse studenten vertegenwoordigd tijdens een internationale conferentie in Zwitserland, waarbij ook Drion van de partij was. Wellenstein, die enkele maanden later een groot deel van de Verenigde Staten bereisd had, publiceerde in Criterium over allerlei aspecten die hem tijdens zijn bezoek opgevallen waren. Een van de onderwerpen waarover hij schreef, was de verhouding tussen mannen en vrouwen, die in de Verenigde Staten op sommige punten anders was dan in Nederland, waar het verschijnsel van de buitenshuis werkende vrouw nog vrijwel onbekend was: ‘De positie der vrouw in de u.s.a. is zeer interessant. Zij is dermate aan den man gelijk geworden, dat er iets vrouwelijks verloren is gegaan. Wellicht was dit onvermijdelijk, doch naar mijn opvatting is dit verlies ernstig, daar het aan de samenleving haar stabiliteit en fundatie eenigszins ontneemt. Aan den anderen kant is zij in vele opzichten tot een ontplooiing gekomen, die bijzonder plezierig treft. Het liefdesleven maakt niet den indruk op een hoog peil te staan. (Good husbands and bad lovers.) De vrouwen zijn veelal meer geïnteresseerd in de problemen der wereld dan de mannen en leggen een groote activiteit aan den dag, ook onder studenten; zij maken soms den indruk een meerderwaardigheidsgevoel te bezitten.’ Van uiterst actueel belang was wat Wellenstein schreef over de Amerikaanse publieke opinie ten opzichte van het pas opgelaaide conflict tussen Nederland en Indonesië: ‘Nederlandsch-Indië, waarover de pers zeer veel en vrijwel zonder uitzondering fel publiceert, maar het publiek nog feller is. Hoewel de critiek van een natie, die met een negerprobleem worstelt, de kolonie Puerto Rico langen tijd aan een wanbeheer heeft overgelaten, de autochthone bevolking vrijwel heeft vernietigd en haar geen burgerrechten | |
[pagina 192]
| |
toekent, vreemd aandoet, zou het onjuist zijn te meenen dat hier hypocrisie in het spel is. De verontwaardiging is oprecht, doch op wanbegrip en onjuiste voorlichting gebaseerd. Men neemt aan, dat de geheele Archipel in opstand is, aangezien het Nederlandsch koloniaal beleid een politiek van 100% uitbuiting gedurende 3½ eeuw gevoerd heeft: 95 cent van iedere gulden is systematisch door Nederland afgetapt, al het land was in bezit van Nederlanders, vakvereenigingen werden onderdrukt, heel Java was één jungle, behalve de ondernemingen, wegen werden niet aangelegd, onderwijs was er niet, de inheemschen werden expres dom gehouden, geen poging is gedaan om tot een onafhankelijkheid van den Archipel te geraken, geen inheemsche had eenig aandeel in of invloed op het Bestuur en Nederland leefde practisch geheel van het bezit in Azië.’ Wellenstein voegde hieraan toe: ‘Aan eenig idealisme van den kant der Nederlanders in dit probleem wordt nauwelijks geloofd. “We have had enough of the ‘white men's burden’ [”] en “If it were not profitable, you would not want it back”. Hoewel het dus zeer moeilijk is om de Amerikanen te overtuigen van Nederland's goede intenties, is het zeer wel mogelijk om den anderen kant van de medaille te toonen. En dit is bijzonder noodzakelijk.’Ga naar eindnoot39 Adriaan Morriën nam hierna in een kritische beschouwing de pretenties van veel would-be kunstenaars, vooral onder de jongere schrijvers, op de korrel: ‘De bezetting met haar onderduiktijd en haar steun aan alle mogelijke menschen, dus ook aan “kunstenaars”, heeft het verlangen om van de pen (of van de kunst in het algemeen) te leven bij vele jonge menschen nog aangewakkerd. Ik verbeeld mij dan ook, dat het heden ten dage veelvuldiger voorkomt dan ooit, dat een jongeman, te lui of te lamlendig om de handen uit de mouwen te steken, om zich een taak te stellen en een plicht op te leggen, zich geheel aan de letteren gaat wijden, zooals dat met een gecanoniseerde deftigheid en wijding, waaronder overigens de banaalste bedoelingen schuilgaan, heet. In den oorlog was het een plicht zijn werk te verzuimen, zijn studie te laten verloopen, op kosten van de gemeenschap te leven. Nu is het een roeping en velen zouden zich maar al te graag uitverkoren weten.’Ga naar eindnoot40 Verder bevatte dit nummer een essay van S. Vestdijk over ‘Het wezen van de paradox’ en een verslag van de romanschrijver Adriaan van der Veen over ‘Het Amerikaansche literaire klimaat’. Volgens hem werd dit grotendeels door commerciële factoren beheerst. | |
[pagina 193]
| |
‘Cher maître’Intussen gingen Adriaan Morriën en de ruim negen jaar jongere Willem Frederik Hermans in deze periode steeds vriendschappelijker met elkaar om. Hun ontmoetingen hadden vooral plaats in cafés en in Morriëns huis aan de Nieuwe Keizersgracht, dat comfortabeler was dan de kamers op verschillende adressen waar Hermans in die tijd woonde. In het voorjaar werd tussen hen beiden afgesproken dat de laatste geregeld aan Criterium zou gaan meewerken en dat hij in verband daarmee een medewerkersabonnement zou krijgen. Toen dit uitbleef, schreef Hermans aan Morriën een ongedateerd briefje - met de tekst in de vorm van een zandloper -: ‘Ik heb nog steeds geen nummer van Criterium gekregen, laat staan een medewerkersabonnement. Zou je hier misschien iets aan kunnen doen? Bij voorbaat mijn dank.’ En - met een verwijzing naar Morriëns vrouw en naar een in 1944 in kleine oplaag verschenen clandestien boekje -: ‘Ik heb aan Guusje het “Afscheid van Lida” te leen gevraagd. Als je nog eens iets schrijft, zeg het mij dan, dan kan ik van je oeuvre op de hoogte blijven. Nu cher maître, tot ziens en dat het u wel ga.’Ga naar eindnoot41 Hierna reisde Adriaan Morriën eind april naar Vlaanderen om medewerkers voor Criterium te winnen. In 1992 merkte hij hierover op: ‘We wilden ook de Vlamingen erbij betrekken. We waren kosmopolitisch en voelden ons Europeanen.’ Tot de schrijvers die Morriën bij die gelegenheid opzocht, behoorden Jan van Nijlen, Richard Minne en Maurice Gilliams. Over Gilliams, die al eerder aan Criterium meegewerkt had, vertelde hij: ‘John Meulenhoff kende Gilliams al en was heel enthousiast over zijn werk. Ik denk dat hij in dat opzicht vooral door zijn adviseur Binnendijk beïnvloed was. Bovendien waardeerde ook Wim Hermans Gilliams' poëzie.’ Na zijn verblijf in Vlaanderen reisde Morriën, die sinds begin januari van dat jaar ook redacteur van Litterair Paspoort was, door naar Parijs om voor dat tijdschrift uitgevers te bezoeken. In zijn verhaal ‘Mademoiselle Alpacca’ zou Morriën later herinneringen aan die reis ophalen: ‘1 mei 1946. Voor het eerst in Parijs, na een kort verblijf in België waaraan ik mijn voeten heb afgeveegd alvorens Frankrijk binnen te gaan. Ik reis op een “ordre de mission” van de Nederlandse regering, de enige manier om het land uit te komen, met in mijn eerste splinternieuwe paspoort een visum waarvoor ik naar de Franse ambassade in Den Haag ben geweest. Een beperkt bedrag aan geld op zak, maar in mijn koffer de Oeuvres complètes van André Malraux, verschenen in 1945 bij Albert Skira te Genève. Het is een genummerde editie in zeven delen “sur vergé sans bois à | |
[pagina 194]
| |
la forme”, meegenomen niet zozeer om erin te lezen als wel om van de hand te doen voor het geval ik in geldverlegenheid kom. Op de Gare du Nord stap ik in de metro, zoals ik langgeleden mijn eerste pak met lange broek heb aangetrokken (ik heb maar één pak waarvan ik de groene lakenstof clandestien heb gekocht), maar pas als ik op de Champs-Elysées uit de aardbodem verrijs, sta ik werkelijk in de lichtstad.’ Kort daarna duikt al ‘de eerste echte Parisienne’ op.Ga naar eindnoot42 Uit ‘Mademoiselle Alpacca’ kan worden opgemaakt dat Adriaan Morriën zich tijdens zijn verblijf in Parijs - met of zonder ‘ordre de mission’ van de Nederlandse regering! - dan ook niet tot louter literaire contacten beperkt heeft. | |
De verontwaardiging van John MeulenhoffIn mei 1946 - bij het verschijnen van het achtste nummer - bleek Criterium voor het eerst een omvang van vierenzestig bladzijden te hebben. Een opvallende bijdrage in deze aflevering was het eerder genoemde fragment - ‘Eenzaam’ - uit de roman De geboorte van Jan Klaassen van J.J. Klant. Hierin wordt een absurd beeld gegeven van de vertrouwde rituelen in de wereld van de volwassenen. Het begin van dit fragment luidt: ‘Toen wij ongeveer een uur in de trein hadden gezeten, gelastten de sergeanten ons uit te stappen. Zij hadden ons tevoren ten strengste verboden naar de stationsborden te zien en het was ook niet geoorloofd aan iemand te vragen hoe het stadje heette, waar wij waren aangekomen, want op hoog militair bevel moest dat strikt geheim worden gehouden. Alleen twee generaals wisten de naam ervan en een kolonel droeg een verzegelde enveloppe bij zich waarin een briefje zat waarop de naam in code was geschreven. De sleutel van deze code was zo oud, dat alleen een gepensioneerde kapitein, die ergens in een klein dorpje zijn laatste levensdagen sleet, hem nog kende. Zodra er een oorlog uitbrak moest de kolonel de enveloppe verbranden en de kapitein zich melden bij het hoofdkwartier, opdat de vijand niet te weten zou komen waar wij ons bevonden. Men zegt dat de kolonel 's nachts telkens wakker schrok en tastte naar de plaats in zijn hemd, die hem alleen bekend was en waar hij de enveloppe zorgvuldig had ingenaaid en dikwijls overviel hem het verlangen hem te voorschijn te halen en open te maken. Misschien heeft hij het wel eens gedaan, want wie is er zeker van dat men in volkomen eenzaamheid, als men zijn eigen hart hoort kloppen in het holst van de nacht, de hem opgelegde plichten nakomt en niet heimelijk toegeeft aan een verboden lust? Maar hoe meer moet dan de kolonel gekweld worden door dagelijkse wroeging en vrees nu het zegel is verbroken. Begrijpt men nu dat hij niemand durft | |
[pagina 195]
| |
aanzien?’Ga naar eindnoot43 De roman De geboorte van Jan Klaassen zou nog hetzelfde jaar in boekvorm verschijnen. Een andere medewerker aan het achtste nummer was de dertigjarige dichter en essayist Max Nord, die vóór de oorlog in Parijs politieke wetenschappen gestudeerd had. Hij publiceerde in deze aflevering de poëziecyclus ‘Weerzien’, die hij enkele maanden eerder, in december 1945, in de Franse hoofdstad geschreven had. Het vierde gedicht ervan luidt:
Stad van Proust Jacob Valéry
betreur geen dooden want wij leven allen hier
ik stond op het Trocadéro in de nevel
rees de Eifeltoren naast mij omhoog
hoe lang stond ik daar? tijd laat zich niet meten
aan de pols ruimte niet aan den blik
weerzien mat ik aan het verleden mijzelf
aan mijzelf in de koude nachten lag ik helder
en wist einde begin weerzien een grijpen
van de handen der toekomst die mij
aanzag met honderden oogen in den avond
namen noemen is liefde die men niet uitspreekt
een naam streelt het geheugen elk woord
is goed ga nu dit is geweest alle boeken
liggen open elk vers is eeuwig zoolang
wij eeuwig durven zijnGa naar eindnoot44
Enkele maanden later, in augustus 1946, zouden A. Marja en Hans Redeker in een polemische bijdrage in Het Woord het ontbreken van leestekens in dit gedicht speels over de hekel halen. Volgens beide schrijvers, die zich daarbij - eveneens zonder leestekens! - presenteerden onder de gemeenschappelijke naam Marja Redeker, had Nord dit procédé bij de Franse schrijver Louis Aragon gevonden. Ze schreven: ‘Deze methode, op de Nordische poëzie toegepast, opent inderdaad geheel nieuwe perspectieven voor onze literatuur; hier zingen namelijk niet alleen de woorden, doch ook de punten, komma's, uitroeptekens etc. zich los van hun betekenissen.’ Om de lezers van Het Woord ‘met voorzichtigheid aan het revolutionaire principe der leesteken-omissie te wennen’ brachten ze vervolgens zelf de leestekens in het vers aan, zodat de laatste vier regels er als volgt kwamen uit te zien: | |
[pagina 196]
| |
‘Een naam streelt’. Het geheugen elk woord
is. Goed, ga nu! Dit is geweest, allé! Boeken
liggen open, elk vers. Is eeuwig zoolang?
Wij eeuwig durven zijn Max Nord.Ga naar eindnoot45
Zoals we gezien hebben, had Hans Redeker al eerder bezwaar aangetekend tegen de versnippering van de creatieve kracht waarvan volgens hem de moderne kunst een uiting was. Aardig is natuurlijk dat hier het weglaten van leestekens bespot werd in Het Woord, een tijdschrift waaraan enkele latere Vijftigers, die zeker geen dogmatische ijveraars voor het leesteken genoemd kunnen worden, als redacteur verbonden zouden zijn. Marja Redekers persiflage bleek intussen bij John Meulenhoff allerminst in goede aarde te vallen. Op 9 september schreef hij aan Adriaan Morriën: ‘In het Augustusnummer van “Het Woord” trof mij een bijdrage van Marja Redeker onder de titel “Aragonnese Nordiek”. Hierin wordt op een wel zeer flauwe, maar bovendien onaanvaardbare en onbehoorlijke wijze critiek uitgeoefend of liever gezegd de draak gestoken met een vers van Max Nord in het Meinummer van Criterium. Toen ik het stukje las, ben ik ook als uitgever geschrokken, immers de waanzinnige woorden die in de weergave van het vers in “Het Woord” voorkomen, doen den lezer en o.a. mij, niet anders denken dan dat men met ontstellend erge drukfouten te doen heeft. Ik greep dan ook onmiddellijk naar ons Criteriumnummer en constateerde tot mijn stomme verbazing dat het in “Het Woord” weergegeven vers, dat zooals Marja Redeker suggereerde in het Meinummer van Criterium werd gevonden, volslagen afwijkt van de authentieke bewoording, zoals deze in Criterium voorkomt.’ John Meulenhoff schreef verder: ‘Ik belde Max Nord op om te hooren hoe hij tegen deze onbeschaamde en [met de] elementairste eischen van fatsoen strijdende manier zou protesteeren. Hij zei mij echter dat hij het geval zoo beneden peil en flauw vond, dat hij hierop niet wilde ingaan en het overigens ook prettiger zou vinden dat van andere zijde tegen deze manier van doen eenig protest zou worden aangeteekend. Ikzelf ben het met den heer Nord niet eens dat dit alleen maar een flauw grapje is; ik acht het veel ernstiger en ik zou er dan ook groote waarde aan hechten, dat hierop door jou - wellicht namens de Redactie - of een der andere redacteuren van Criterium in de eerste plaats wat betreft de misleidende en valsche weergave van de bewoordingen van het vers wordt gereageerd en geeischt dat een herplaatsing van het gedicht in de juiste weergave wordt gegeven.’ En verder: ‘Of de redactie als zoodanig op de grapjes over Max Nord kan ingaan, afgezien van deze verdraaiïng, geloof ik niet. Dit zou dan door een | |
[pagina 197]
| |
der redacteuren individueel moeten gebeuren, indien zij er iets voor gevoelen. Wat echter het eerste feit betreft, wil ik deze zaak niet laten zitten en ik zou zelfs willen overwegen om, indien geen genoegdoening wordt gegeven en het vers niet met een rectificatie volledig en in de ware bewoordingen wordt opgenomen, de redactie of de schrijver wegens onoorbare weergave van een letterkundig werk voor de kantonrechter te halen. Het moet nu maar eens uit zijn met deze manier van doen en het lijkt mij dat een dergelijke actie zeker in het kader past van hetgeen wij op de laatste redactievergadering bespraken. Zou je zoo goed willen zijn hiervan onmiddellijk werk te willen maken.’Ga naar eindnoot46 De soep bleek niet zo heet gegeten te worden als zij hier werd opgediend: tot een reactie in Criterium kwam het niet, laat staan tot een proces en ook Max Nord liep er geen blijvende beschadiging van op. Dat kan tenminste worden opgemaakt uit wat hij ongeveer een jaar later, op 7 september 1947, in een brief aan A. Marja schreef. Aan het slot van deze brief, die over de mogelijke uitgave van een bundel kwatrijnen van Nord in de door Marja geredigeerde Bayard-reeks ging, merkte hij op: ‘Je grapje over m'n “Weerzien” indertijd vond ik wel flauw, maar plezieriger dan de andere zg. critieken.’Ga naar eindnoot47 | |
‘Bezie de uitgestalde epigonen-tronies’In juni 1946 was intussen het negende nummer van Criterium verschenen, waarin de tekst van een lezing gepubliceerd werd die H.A. Gomperts kort daarvoor onder de titel ‘Menno ter Braak en het misverstand’ in De Bijenkorf in Den Haag gehouden had. Daarin nam Gomperts vooral de poëtische prestaties van de jonge generatie op de korrel: ‘Wij leven in een tijd, waarin aan talrijke jongelieden het dichterschap het begerenswaardigste aller avonturen is gaan toeschijnen. Of het komt door het gedwongen thuiszitten tijdens de oorlog of door andere moeilijkheden bij de beroepskeuze, zou ik niet kunnen zeggen. Maar er is een horde van jonge dichters opgestaan, die een horde van uitgevers zo gek heeft gekregen om hun producten te doen drukken en verspreiden. In het Amsterdamse filiaal van dit warenhuis kan men een tentoonstelling van hun drukwerken bezoeken en vele levensgrote beeltenissen van deze jeugdige avonturiers bewonderen. Ik zou U willen aanraden: als U in Amsterdam komt, ga dan eens kijken op die tentoonstelling, blader eens in zo'n bundel, bezie de uitgestalde epigonen-tronies en realiseer U dan, welk avontuur ter Braak eigenlijk heeft gemist.’Ga naar eindnoot48 Een profetische blik voor nog komende mode-verschijnselen bleek Wil- | |
[pagina 198]
| |
Omslag van het negende nummer van Criterium
| |
[pagina 199]
| |
lem Frederik Hermans te bezitten, toen hij in deze aflevering de novellenbundel Uren en sigaretten (1946) van Gerrit Kouwenaar besprak: ‘Gerrit Kouwenaar zoekt het in een verward soort surrealisme, dat [...] niet heel pakkend is. De uitgever van “Uren en Sigaretten”, dat er typografisch wel redelijk uitziet, maar volstrekt niet bijzonder, doet mee aan een bespottelijke mode van de laatste tijd. Niet alleen bezit het boekje een Colophon, maar die Colophon vermeldt de naam van dengene “van wie de typografie is”. - Wanneer gaan wij er eindelijk toe over een bordje aan onze muren te spijkeren met de naam van den ontwerper van het behang en wanneer zullen onze kleermakers hun merken i.p.v. in de voering, op de schouders van onze costuums stikken, zoals op uniformen de naam van het regiment?’Ga naar eindnoot49 Het negende nummer bevatte verder het - aan Bertus Aafjes opgedragen - gedicht ‘Herfst’ van J.C. Bloem, het vers ‘Melancholia’ van Willem Frederik Hermans, poëzie van Jac. van Hattum en enkele korte essays van Max de Jong. | |
Een Redactiewijziging op komstIn het begin van de zomer begon het ernaar uit te zien dat de redactie van Criterium binnen enkele maanden ingrijpend veranderd zou moeten worden. Dat kwam doordat in het najaar drie van de vijf redacteuren naar het buitenland zouden vertrekken: Huib Drion en Rudie van Lier naar de Verenigde Staten en Sybout Colenbrander naar Engeland. Huib Drion bereidde in die tijd een proefschrift op internationaal privaatrechtelijk terrein voor. Omdat de universiteit van Harvard in Cambridge (usa) over de meest uitgebreide bibliotheek op het gebied van rechtsvergelijking beschikte, wilde Drion daar onderzoek doen. Hij kreeg er een beurs voor en zou begin november naar Amerika vertrekken, waar hij een jaar blijven zou. Rudie van Lier zou naar Chicago gaan, waar hij zich ook gedurende een jaar met universitair onderzoek zou bezighouden: in 1949 zou hij promoveren op het boek Samenleving in een grensgebied. Een sociaal-historische studie van de maatschappij in Suriname. Sybout Colenbrander had het plan naar Londen te verhuizen, waar hij correspondent van Het Parool zou worden. In verband hiermee nodigde Adriaan Morriën begin juli Willem Frederik Hermans uit tot de redactie van Criterium toe te treden. Hermans, die de laatste maanden al nauwer bij het tijdschrift betrokken was geraakt, voelde daar wel voor: hij vond het prettig een uitingsmogelijkheid te hebben die hem in staat zou stellen zijn kijk op allerlei actuele kwesties bekend | |
[pagina 200]
| |
te maken en bovendien kwam het hem financieel goed uit. Hij probeerde in die jaren immers zo veel mogelijk van zijn pen te leven, wat in dat subsidieloze tijdperk geen sinecure was en een redacteurschap zou hem geregelde, hoewel bescheiden inkomsten opleveren. Hij nam Morriëns uitnodiging dus aan. Overigens werd zijn naam - in afwachting van het vertrek van Drion, Van Lier en Colenbrander en met het oog op een verdere aanvulling van de redactie - nog niet op het omslag vermeld.Ga naar eindnoot50 Willem Frederik Hermans (1921-'95), die hiermee voor het eerst redacteur van een literair tijdschrift zou worden, was afkomstig uit een milieu van onderwijzers in Amsterdam. Hij bezocht het hoofdstedelijk Barlaeus Gymnasium, waar hij in 1939 tot hoofdredacteur van het schoolblad Suum Cuique werd gekozen. In de meidagen van 1940 werd zijn drie jaar oudere zuster Corrie - als gevolg van een tragisch liefdesavontuur - dood aangetroffen in een auto in Amsterdam-Zuid. Na het behalen van het gymnasiumdiploma in 1940 ging Hermans sociografie studeren aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, waarna hij in 1941 overstapte op de studie fysische geografie, mineralogie en scheikunde. Nadat hij in april 1943 voor het kandidaatsexamen geslaagd was, stopte hij met deze studie in verband met de door de bezetters aan iedere student gestelde eis een ‘loyaliteitsverklaring’ te tekenen. Kort daarna schreef hij de roman Conserve, waarvan enkele fragmenten in de eerste naoorlogse aflevering van Criterium gepubliceerd zouden worden. In de zomer van 1944 werden gedichten van Hermans opgenomen in het clandestiene blad Parade der Profeten. Verder was in hetzelfde jaar zijn dichtbundel Kussen door een rag van woorden verschenen, in 1946 gevolgd door de bundel Horror cÅli en andere gedichten. In deze periode had Hermans zich al een duidelijke voorstelling gemaakt van de manier waarop hij zijn boeken wilde schrijven. Daarbij stond eerlijkheid voor hem voorop. Doordat hij zich bovendien met een voor Nederland ongewone passie voor zijn schrijverschap inzette, was Hermans, die in het dagelijks leven in het algemeen een vriendelijke indruk maakte, ook extra kwetsbaar. Dit, gevoegd bij zijn negatieve oordeel over veel eigentijdse schrijvers, had er voor gezorgd dat hij in brede kring al vroeg een omstreden figuur geworden was. | |
‘Ik ben niet blind voor mijn eigen fouten’Intussen had Gerrit Achterberg opnieuw een reeks verzen ter publicatie in Criterium ingezonden. Op de circulatie-envelop noteerde Bertus Aafjes: | |
[pagina 201]
| |
‘Voor alles’, maar daarna merkte Adriaan Morriën op dat van al die ingezonden verzen er nog maar één niet eerder gepubliceerd was. Huib Drion, toch al geen Achterberg-fan, bleek hierna tegen publicatie van deze gedichten te zijn, waarop de pas aangezochte redacteur Hermans zich uiterst enthousiast toonde maar voor zijn doen ook ongewoon voorzichtig: ‘Vóór (vooral) Meel, Poeder, Potlood, Papier, Linoleum, Vilt, Gummi. Maar zou je met Gummi geen moeilijkheden krijgen?’Ga naar eindnoot51 De redactie besloot overigens de verzen terug te zenden. In dezelfde periode werd de dichter en essayist Paul Rodenko, die in die tijd in Den Haag woonde, door Adriaan Morriën uitgenodigd gedichten aan Criterium in te sturen. Morriën vertelde in 1992: ‘We waren op onze manier bevriend. Paul was in de oorlog Wim Hermans en mij opgevallen als dichter in Parade der Profeten en daarom hebben we hem ook benaderd om aan Criterium mee te werken.’ Rodenko stuurde daarop zijn vers ‘De dichter’ in. Enkele weken later bleek dat de Criterium-redactie aarzelde dit gedicht op te nemen, waarna Morriën aan Rodenko vroeg hem nog wat andere verzen toe te sturen. Rodenko, die in die periode de uitgave van een nieuw tijdschrift - Oost-Europa - voorbereidde, antwoordde hem op 1 augustus: ‘Ik heb je een verzoek te doen. Maar laat ik eerst even je brief beantwoorden, waarin je mij om meer gedichten enz. vraagt. Mijn werkwijze is zo, dat ik, wanneer ik iets schrijf, het nooit in eerste instantie afmaak. Ik laat dat altijd een tijdlang in portefeuille liggen en breng bij gelegenheid eens de finishing touches aan. Gevolg is dat ik, ofschoon ik van alles heb liggen, zelden direct iets persklaar heb en aangezien ik het de laatste tijd nogal druk heb gehad met de voorbereiding van “Oost-Europa” (het is er nu eindelijk door, met october verschijnt het eerste nummer, gefinancierd door “Vrij Nederland”) heb ik geen tijd voor finishing touches gehad. Je zult dus nog even geduld moeten hebben, ik denk dat ik volgende week over wat meer tijd zal beschikken.’ Hoewel Rodenko, die de toenemende spanningen tussen Oost- en West-Europa met lede ogen aanzag, zich er veel moeite voor gaf, zou het tijdschrift Oost-Europa nooit het levenslicht zien. Rodenko schreef verder: ‘Overigens begrijp ik de aarzeling van jullie redactie niet goed. Ik ben niet blind voor mijn eigen fouten en ik ben mij bewust dat er in “de Dichter” verschillende zwakke plekken zitten, maar ik wéét dat het desondanks beter is dan tientallen gedichten die jullie wèl - en misschien zonder aarzeling hebben opgenomen - en zeker belangrijker. Maar als jullie bang zijn voor alles wat een beetje “anders dan anders” is, hoe willen jullie dan ooit het leidende en sturende orgaan van de Ned. letteren worden?’ | |
[pagina 202]
| |
Het ‘verzoek’ dat Rodenko in zijn brief aan Morriën wilde doen, had te maken met zijn plan om in oktober naar Parijs te gaan en daar af te studeren. Rodenko, die er zich zorgen over maakte dat hij in die stad geen kamer zou kunnen vinden, vroeg Morriën of deze als redacteur van Criterium en Litterair Paspoort aan de directeur van het ‘Collège Néerlandais’ in de Franse hoofdstad een aanbevelingsbrief zou willen sturen met het verzoek of Rodenko daar een kamer zou kunnen krijgen.Ga naar eindnoot52 Inderdaad zou Rodenko, die intussen redacteur van het jongerentijdschrift Columbus geworden was, enkele maanden later in dat - door de Nederlandse architect W.M. Dudok fraai ontworpen - college onderdak vinden. In dezelfde periode waarin Rodenko zijn brief schreef, verscheen het dubbelnummer 10-11 van Criterium, gedateerd juli-augustus 1946. Een verrassende publicatie in deze aflevering waren elf verzen van Pierre Kemp, een dichter over wiens speelse poëzie vooral Adriaan Morriën enthousiast was. Een van deze verzen was ‘Mevrouw N.N. te zijn’:
Ik voel mijn gezicht nu als dat van Mevrouw N.N.
en zie nu alles door haar Maja-kop.
Mijn oogen zijn nu zwart, mijn lippen wen
'k aan vlies van rouge, dat slaapt als mond er op.
Als 'k denk, dat ik met zulk een mond in mijn gezicht
haar man en kindren tegenkussen zou,
dan weet ik toch, hoe ik allicht
niet zoo zou zoenen als een moeder en een vrouw.
Maar nu moet ik toch glimlachen met haar lach,
mijn wangen en mijn schoonheidskuiltjes zijn van haar
en dat duurt me nu weer den héélen dag.
Mevrouw N.N. te zijn is lokkend en toch raar.Ga naar eindnoot53
Verder bevatte deze aflevering dertien kwatrijnen van Adriaan Morriën, waaronder dit voor hem wel bijzonder karakteristieke vers:
Handdruk, kus, schroom en diepste lust zijn reeds verleden
Nog voordat zij gesmaakt zijn of zelfs afgebeden.
Ja, in het eerste, zoetste, vluchtigste oogenblik
Is alles reeds verlangd, gewaagd, aanvaard, ontgleden.Ga naar eindnoot54
| |
[pagina 203]
| |
Had Hans Gomperts in het vorige nummer al kritiek geleverd op de poëtische prestaties van de jonge generatie, in deze aflevering liet ook Adriaan Morriën blijken daarover teleurgesteld te zijn. Hij schreef: ‘Nog tijdens den oorlog hadden deze jonge schrijvers de beschikking over een aantal clandestiene tijdschriften, waarvan Parade der Profeten het belangrijkste of althans het bekendste is gebleken. Onder redactie van een drietal jonge Utrechtenaren gaven deze profeten, die er niet voor schroomden zoo nu en dan hun baard te laten zien, in het najaar van 1944 en de lente van 1945 een poëzienummer in twee deelen uit, dat ons met een lawine van vrijwel volkomen onbekende namen verraste. Of moet ik zeggen verschrikte? Niet minder dan 78 dichters werkten aan deze clandestiene jaarbeurs der poëzie mede, enkele weliswaar met de nieuwste vindingen, maar toch op het eerste gezicht zonder de groote ontdekking waarnaar men zoowel in de techniek als in de kunst altijd met goed vertrouwen blijft uitzien.’Ga naar eindnoot55 Deze aflevering van Criterium bevatte verder zes sonnetten van Gerrit Achterberg, een fragment uit de roman Bewolkt bestaan van Cola Debrot, een waarderende bespreking van gedichteh van Gerard den Brabander en Gerard Diels door Willem Frederik Hermans en een bijdrage van J. den Haan, waarin hij allerlei vormen van censuur hekelde, waaraan sommige surrealistische films en de roman Ulysses van James Joyce vóór de oorlog onderworpen waren geweest. Verder werd in dit nummer een recensie opgenomen, gewijd aan Napoleon, voor en tegen in de Fransche geschiedschrijving (1946) van de Utrechtse historicus prof. dr. P. Geyl en geschreven door F.J.W. Drion, de vader van Huib Drion. In deze aflevering werd bovendien Hermans' verhaal ‘Dokter Klondyke’ gepubliceerd, dat aan Cola Debrot opgedragen was. Deze schrijver, die in het dagelijks leven het beroep van arts in Amsterdam-West uitoefende en met wie Hermans bevriend geraakt was, had voor een van de personages in het verhaal model gestaan. Hermans had in de laatste maanden van de Duitse bezetting Debrot wel eens tijdens huisbezoeken vergezeld en was daarbij door hem als zijn medische assistent voorgesteld.Ga naar eindnoot56 Hierna kwam in september de twaalfde aflevering van Criterium uit. Daarin werd het vers ‘De dichter’ van Paul Rodenko opgenomen, waarover de redactie, zoals we gezien hebben, aanvankelijk in dubio gestaan had. Bij de beslissing het vers toch te plaatsen gaf wellicht de komst van Willem Frederik Hermans in de redactie de doorslag. Het begin van dit gedicht luidt:
Wijd strekte hij zijn armen uit
Enorme wijzers
En sprak:
| |
[pagina 204]
| |
Ik ben uw klok
Ik ben uw tijd.
En sprak:
Ik ben uw eenzaamheid.
Ik ben
de roerdomp van uw spiegel
de schaduw van uw nieren
de zwerfsteen van uw woorden
de kikvors van uw dijen.
In nachten van kristal en kruizemunt
Heb ik de specht van uw verlatenheid
Vernomen.
In nachten van kristal en kruizemunt
Heb ik de wijzerloze klok
Van uw verlatenheid
Vernomen.
Ik heb de snavel van uw hart vernomen
Tegen de schalen
Van de nacht.Ga naar eindnoot57
In december 1946 zou in Podium een - door Gerrit Borgers geschreven - persiflage op dit gedicht verschijnen, waarin vooral het vrijuit associëren door Rodenko bespot werd.Ga naar eindnoot58 | |
Een ingrijpende redactiewijzigingIntussen was het - met het aanstaande vertrek van maar liefst drie redacteuren - dringend gewenst behalve Willem Frederik Hermans nog anderen voor de redactie van Criterium uit te nodigen. De eerste die daartoe aangezocht werd, was de negenentwintigjarige Adriaan van der Veen. In het eerste hoofdstuk hebben we al gezien dat hij in de zomer van 1946 ook voor het redacteurschap van Het Woord was benaderd, maar dat hij daar toen niet op in gegaan was. Nu nam hij de uitnodiging direct aan, mogelijkerwijs vooral omdat hij al vóór de oorlog kennisgemaakt had met Adriaan Morriën en Rudie van Lier. Adrianus van der Veen is in 1916 geboren te Venray. Hij groeide op in Schiedam in een groot gezin, dat het in de crisisjaren erg arm had. Toen hij | |
[pagina 205]
| |
dertien jaar werd, ging hij als jongste bediende werken op een makelaarskantoor in onroerend goed. Later vond hij werk in een boekhandel. 's Avonds bezocht hij de handelsavondschool. In die tijd begon hij verhalen te schrijven, waarvan hij er enkele aan Jan Greshoff stuurde, die hem daarna vroeg naar Brussel te komen en zijn secretaris te worden. Van der Veen werd ook correspondent voor het Hollandsch Weekblad. In 1938 verschenen zijn verhalenbundels Oefeningen, ingeleid door Vestdijk, en Geld speelt de grote rol met een inleiding door Rudie van Lier. In 1939 werd Van der Veen redacteur van Het Vaderland en richtte hij samen met Ed. Hoornik het tijdschrift Werk op. In die tijd leerde hij ook Morriën kennen. In zijn boek Blijf niet zitten waar je zit (1972) vertelde Van der Veen: ‘Een eerste ontmoeting met Adriaan Morriën voor de oorlog verliep voor mij, en naar ik aanneem ook voor hem, wat onbevredigend. Ik geloof dat Greshoff die druk contact had met de “jongste generatie” het eerst van de jongen uit IJmuiden had gehoord. Ook de Van Schendels kenden hem en waren gesteld op zijn gedichten. Naast Morriën leek ik werelds, iemand uit Brussel die iedereen kende. Hij was nog niet zo lang daarvoor uit het sanatorium gekomen, waar hij voor tuberculose was verpleegd, gedwongen tot nietsdoen en afgesloten van de wereld. Zoals hij naast me liep leek hij me boers toe, misschien door zijn blozende wangen. Hij zei vrijwel niets. Misschien kreeg hij de kans niet.’Ga naar eindnoot59 Begin 1940 besloot Van der Veen naar de Verenigde Staten te vertrekken om daar bij zijn geliefde Alvena te zijn, een Amerikaans meisje, wier ouders uit Polen kwamen en die voor haar studie in Europa gewoond had. Hij leende daartoe van John Meulenhoff vijfhonderd gulden en sprak af voor Het Vaderland geregeld artikelen te zullen schrijven, waarna hij in maart 1940 vertrok. Nadat in Amerika aan de verhouding met Alvena een einde gekomen was, ontmoette Van der Veen de Amerikaanse Jeanette le Messurier, met wie hij in New York trouwde. Hierbij trad Hans Gomperts als getuige op. In 1942 werd uit dit huwelijk een zoon geboren, Robert. Intussen was Van der Veen gaan meewerken aan radio-uitzendingen naar bezet Nederland. In 1942 verscheen zijn bundel Idylle in New York en andere verhalen, waarvan het titelverhaal in januari 1947 ook in Criterium gepubliceerd zou worden. In februari 1946 teruggekeerd in Nederland - hij was in Amerika door Leo Vroman naar de boot gebracht -, ging Van der Veen in Den Haag wonen en werd hij verslaggever bij Het Parool, een baan waarin hij zich weinig gelukkig voelde. Het was daarom voor hem een grote uitkomst dat hij - door bemiddeling van de jonge redacteur mr. J.L. Heldring - op 1 juli van | |
[pagina 206]
| |
dat jaar in dienst kon treden als redacteur letteren van de Nationale Rotterdamsche Courant, die kort daarna weer Nieuwe Rotterdamsche Courant zou heten. In hetzelfde jaar verscheen zijn eerste roman Wij hebben vleugels. Adriaan Morriën vertelde in 1992 over Van der Veens redacteurschap van Criterium: ‘Hij had een vlotte pen en schreef veel over Amerika. Dat wilde Meulenhoff ook heel graag, omdat Amerika door de oorlog veel aanzien gewonnen had. Het land was in cultured opzicht nog een “terra nova”.’ Van der Veen, die door zijn jarenlange verblijf in het buitenland een zekere kosmopolitische allure gekregen had - ook in zijn stijlvolle kleding kwam dat tot uiting -, was er zich tegelijkertijd door zijn moeilijke jeugd van bewust gebleven dat niets in het leven zeker is. In 1972 schreef hij over zichzelf en zijn relatie tot Willem Frederik Hermans: ‘Levensonlust en levensangst - ik heb die met alle macht moeten bedwingen. Dat complex bepaalde ook mijn relatie met anderen. Zo heeft in die eerste tijd bij Criterium Hermans, die toen de meeste indruk op me maakte, veel meer gehad aan Adriaan Morriën, tegen wie hij zich later het felst keerde, dan aan mij, maar ik meen dat ik hem wat beter begreep. Morriën was te briljant spraakzaam om nauwkeurig op Hermans te letten, hoeveel meer tijd hij ook voor hem uittrok dan ik dat deed. Ik was vluchtiger in mijn omgang met hem, maar er bleef veel hangen van wat ik bij hem opmerkte. Er viel over hem na te denken. Niemand kon dat toen helemaal duidelijk zien, maar met hem kondigde zich iets nieuws aan.’Ga naar eindnoot60 Van der Veen meende dat Morriën en hij, behorend tot een oudere generatie dan Hermans, daaraan een zeker gezag ontleenden, ‘al was het maar van “oudere broer”. Met onze grotere ervaring, ook in het schrijven, vonden we dat we hem een beetje moesten remmen. We zagen zijn stukken soms als te apodictisch of niet vloeiend genoeg geschreven. Je moest aan de Hermansstijl wennen. Niettemin dreef hij ons vooruit, en zij het niet zonder tegenstribbelen, ook met ons goedvinden.’Ga naar eindnoot61 Bij gelegenheid van deze vernieuwing van de redactie werd besloten dat ook Bertus Aafjes, die nauwelijks bij het redactionele werk betrokken was geweest, de redactie verlaten zou. John Meulenhoff stelde daarop voor hem te vervangen door de Vlaamse dichter, essayist en romancier Maurice Gilliams. Zoals we gezien hebben, had Gilliams, die meer dan tien jaar ouder dan de andere Criterium-redacteuren was, al eerder gedichten in het blad gepubliceerd en had Adriaan Morriën in de lente van hetzelfde jaar een bezoek aan hem gebracht. Na Meulenhoffs suggestie hadden nu ook Adriaan van der Veen en Willem Frederik Hermans een gesprek met hem: besloten werd dat Gilliams inderdaad redacteur zou worden. Verder werd ook af- | |
[pagina 207]
| |
gesproken welk - beperkt - aandeel hij in de redactionele werkzaamheden krijgen zou. Maurice Guillaume Rosalie Gilliams (1900-'82) was te Antwerpen in een familie van drukkers geboren. Als kind had hij veel last van astma en werd hij met koesterende zorg omringd door zijn moeder, grootmoeder en enkele tantes. Diepe indruk maakten in dezelfde tijd op hem de tochten door het havenkwartier die hij met zijn vader maakte. In 1933 kwam zijn bundel Oefentocht in het luchtledige uit, waarin prozaschetsen verzameld werden. In hetzelfde jaar werd zijn poëzie bijeengebracht in de bundel Het verleden van Columbus, die op talloze jongeren, ook in Nederland, diepe indruk maakte. Geïnspireerd door deze titel, zou in 1945 de redactie van een van de jongerentijdschriften haar blad Columbus noemen. Intussen was in 1936 Gilliams' veelgelezen en sterk autobiografische roman Elias of het gevecht met de nachtegalen verschenen. In De man voor het venster (1943), opgedragen aan Jacqueline en John Meulenhoff, werden dagboeknotities gebundeld. Doordat Gilliams in Antwerpen woonde - en wel in het huis in de Lange Nieuwstraat, waar het drukkersbedrijf van zijn vader gevestigd geweest was -, was het voor hem in die jaren kort na de oorlog niet eenvoudig de redactievergaderingen bij te wonen: hij was dan ook in zoverre een waardig opvolger van Aafjes dat ook hij vrijwel niet bij het redactionele werk betrokken zou zijn. In de vernieuwde redactie ontbrak nu nog een vertegenwoordiger van de wetenschap. Afgesproken werd dat daarin zo snel mogelijk voorzien zou worden. Intussen veranderden met de komst van Willem Frederik Hermans en Adriaan van der Veen wel de omgangsvormen in de redactie. Die werden duidelijk losser, terwijl het consumptiepatroon nu ook niet meer tot koffie of thee beperkt bleef. De redacteuren maakten er voortaan ook een gewoonte van na een inspannende redactievergadering min of meer uitgebreid soelaas te zoeken in een café of nachtclub. | |
Hermans, Morriën en van der Veen in utrechtOp 10 oktober - kort nadat de redactiewijziging haar beslag gekregen had - vond in de bekende Utrechtse boekhandel Broese een bijeenkomst plaats ter herdenking van Arthur van Schendel, die enkele weken eerder, op 11 september, in Amsterdam gestorven was. De voordrachten die bij die gelegenheid door Willem Frederik Hermans, Adriaan Morriën en Adriaan van | |
[pagina 208]
| |
Boven: Willem Frederik Hermans
Rechts: Adriaan van der Veen
| |
[pagina 209]
| |
der Veen gehouden werden, zouden in het dertiende nummer van Criterium gepubliceerd worden. In 1972 schreef Adriaan van der Veen hierover: ‘Van de herdenkingsavond bij Broese in Utrecht herinner ik me vooral de opvallend grote honger van redacteuren Hermans en Morriën, toen we vooruitlopend op het honorarium in hotel Des Pays Bas aten. Zij aten niet alleen veel, maar ook zwijgend, met de concentratie die nog terugging tot de hongertijd toen het eten, dat je meestal niet had, toch alle aandacht in beslag nam. Het markeerde het verschil met mij, vond ik, met de afstand waarop ik me had bevonden, vrij van hun zorgen, toen ze, zoals Morriën vertelde, in de hongerwinter soms dagenlang duizelig in bed bleven, omdat er geen enkele reden was om op te staan.’ Van der Veen beschreef verder hoe Hermans zich in zijn voordracht over Van Schendel tegen de epigonen van E. du Perron keerde: ‘[...] het blindelings volgen van een bewonderd voorbeeld, zonder daar iets eigens en nieuws tegenover te stellen, vond hij terecht verwerpelijk. Zijn oppositie was dan ook noodzakelijk. “De dwaling waar de navolgers van Du Perron in verkeren,” zei hij in zijn lezing, “is dat zij denken dat er geen andere wijze van schrijven meer mogelijk is en dat zij het zelfs niet nodig achten te proberen of er misschien een andere manier van schrijven mogelijk zou zijn.” Hermans maakte door zijn verbeten ernst, de nadrukkelijkheid waarmee hij, bleek van emotie, sprak, veel indruk op het deel van zijn gehoor dat niet uitsluitend was gekomen voor Van Schendel en het niet kwalijk nam toen Hermans pas heel ver in zijn lezing op de overleden schrijver terechtkwam. Hij was op iets heel anders uit, de verdediging van zijn inzichten en zijn manier van schrijven.’Ga naar eindnoot62 Intussen had Paul Rodenko, die begin oktober voor zijn studie vergelijkende literatuurwetenschap en psychologie in Parijs was gaan wonen, via Willem Frederik Hermans twee novellen ter publicatie aan Criterium aangeboden. Een van deze novellen was het verhaal ‘De fout’ dat al eerder - in augustus 1944 - in het clandestiene Haagse blad Maecenas gepubliceerd was. De redactie van Criterium bleek hierna over Rodenko's inzending niet enthousiast te zijn, zoals duidelijk werd uit een brief die Adriaan Morriën hem op 23 oktober schreef: ‘Hermans heeft mij je beide novellen laten lezen en ook Van der Veen heeft ze onder ogen gehad. Namens hen moet ik je ze weer terugzenden. Wij zijn van mening, dat de invloed van Kafka zo overduidelijk uit deze novellen spreekt, dat publicatie je geen goed zou doen. Je zoudt met het publiceren van deze novellen het publiek een al te gemakkelijk motief aan de hand doen om je de invloed van een groot schrijver te | |
[pagina 210]
| |
verwijten. En het zou daarin naar onze mening ook geen ongelijk hebben. Een verhaal als “De fout” b.v. doet in ieder opzicht zo sterk aan “Das Urteil” van Kafka denken, dat het persoonlijke er vrijwel in is zoek geraakt. Tot in bijzonderheden is de eigenaardige denk- en schrijfwijze van Kafka in dit verhaal na te gaan. De vader b.v. maakt op mij geen andere indruk dan de vader uit de novelle van Kafka. Daar speelde de oude heer met zijn horlogeketting, terwijl het hier de kwasten van zijn pyamajasje zijn. Maar ook de bijzonder[e] droomsfeer, die je in deze beide novellen toepast, onderscheidt zich maar heel weinig van hun equivalenten bij Kafka.’Ga naar eindnoot63 Morriën schreef verder: ‘Ondertussen hoop ik, dat je ons regelmatig je nieuwe werk ter lezing zult willen zenden. Hoe gaat het op het ogenblik in Parijs? Heb je je reeds voldoende ingewerkt om je dagelijks enige vrij [e] tijd voor eigen studie en eigen werk uit te sparen? Als je zin hebt, eens iets actueels over Parijs en Frankrijk te schrijven, dan zou ik dat zeer op prijs stellen. Laat in elk geval eens iets van je weten.’Ga naar eindnoot64 Intussen was de redactie er in deze periode op uit in Indonesië een correspondent of vaste medewerker te vinden om daardoor van de culturele situatie in dat land op de hoogte te kunnen blijven, en ook werden er plannen ontwikkeld voor een speciaal nummer over Indonesië in de komende jaargang. In verband hiermee schreef John Meulenhoff op 18 november aan Adriaan Morriën dat de schrijvers Rob Nieuwenhuys en G.J. (‘Han’) Resink, die uit de Indische archipel afkomstig waren en hier op verlof waren geweest, binnenkort weer naar hun land zouden terugkeren: ‘Ik deel je dit even mede in verband met hetgeen op de redactievergadering werd besproken, nl. om contact met eventueele medewerkers in Indonesie [Indonesië] te krijgen. Ik weet niet in hoeverre deze menschen zelf bijdragen aan Criterium, vooral omtrent de toestand op cultureel gebied in Indonesie, zouden willen geven, of wel dat zij de redactie, zoodra zij in Indonesie aankomen in verbinding met Indonesiers kunnen brengen, die in de toekomst aan Criterium zouden willen meewerken. Misschien zelfs zou Sjahrir zelf er voor te vinden zijn eens een speciale bijdrage in Criterium te schrijven; dit zou natuurlijk bijzonder mooi zijn.’ En verder: ‘Adriaan Van der Veen heeft Zaterdag ook nog nader met Bep Vuyk gesproken, die binnenkort ook naar Indonesië schijnt te vertrekken.’Ga naar eindnoot65 | |
De bezorgdheid van Huib DrionIntussen maakte de zojuist afgetreden redacteur Huib Drion zich er zorgen over dat er in de nieuwe redactie - in afwijking van wat tot dusver het geval | |
[pagina 211]
| |
geweest was - alleen nog maar literatoren zaten: dat zou het algemeen culturele karakter van het blad in de komende jaargang kunnen aantasten. Bovendien wilde hij nog eens vaststellen welke beginselen de Criterium-redactie tot dusver voor ogen gestaan hadden: zulks ter inspiratie van de nieuwe redactie. In een brief aan Adriaan Morriën schreef hij met het oog hierop dat vooral ‘gebrek aan eerbied’ een bindend element tussen de redacteuren geweest was. De nieuwe redacteur Willem Frederik Hermans reageerde hierop in een ongedateerde brief met als aanhef ‘Waarde Drion’: ‘Ik heb geen eerbied voor het briefgeheim en daarom antwoord ik op een brief die niet aan mij geschreven is.’ Hij merkte hierna op dat ‘gebrek aan eerbied’ allang door een vorige generatie verworven was, en voegde er strijdbaar aan toe: ‘Men dient te kiezen wat men wil zijn: een kniesoor of een schrijver en wie het laatste kiest, dient te schrijven, met woede, met kritiek op zichzelf en anderen, maar bovenal zoveel mogelijk. Criterium kan maar één criterium hebben: de grootte van iemands schrijversschap.’Ga naar eindnoot66 Adriaan Morriën van zijn kant antwoordde Drion in een ongedateerde brief van liefst zes getypte kantjes en met als aanhef ‘Beste Huib Drion’: ‘Ik weet dat je eenige bezorgdheid koestert ten aanzien van de gedragslijn eener redactie die geheel uit litteratoren bestaat. Ik hoop dat ik je zal kunnen overtuigen dat deze bezorgdheid, wat ons betreft althans, ongegrond is.’ Morriën schreef verder: ‘Wees er zeker van dat wij dezen tweeden jaargang ook als algemeen cultureel tijdschrift beginnen en dat wij even vurig hopen als jij dat de algemeene kant in de komende maanden sterker vertegenwoordigd zal zijn dan in het afgeloopen jaar. Er zijn in ons land menschen genoeg met een breede kennis op allerlei gebieden van cultuur, maar in tegenstelling tot landen als Frankrijk en Engeland zijn er betrekkelijk weinig lieden die tegelijk over een boeienden stijl beschikken. Bij veel technische geleerdheid is er tevens veel litteraire onbeholpenheid en de diepste denker of geestigste spreker wordt op papier vaak oppervlakkig, verward of saai. Het zal aan ons niet liggen wanneer wij niet geregeld beschouwingen van philosophischen, psychologischen, socialen en zelfs politieken aard kunnen opnemen. Wij gelooven nog altijd dat de litteratuur in ons land slechts kan winnen bij een verruiming van blik en verdieping van inzicht, ja dat deze verruiming en verdieping de belangrijkste voorwaarden zijn om haar te behoeden voor een specialisme dat van oudsher haar... specialiteit was, van het burgerlijke realisme der vorige eeuw, over de verheerlijking der Woordkunst tot aan de verschillende variëteiten tusschen de beide oorlogen | |
[pagina 212]
| |
toe. Wanneer wij een leuze aanheffen, dan zou dat de leuze der expansie kunnen zijn. Het eenige imperialisme dat geoorloofd is is een imperialisme op het gebied van den geest!’ Morriën merkte verder over de toekomst van Criterium op: ‘Het zou geen zin hebben dezen tweeden jaargang te beginnen, wanneer wij althans niet de verwachting koesterden van Criterium een behoorlijk, en vooral levendig tijdschrift te kunnen maken [...]. Dat wij daarbij op vrienden en “sympathiseerenden” rekenen spreekt vanzelf. Maar ik geloof dat wij er wat dat betreft beter voorstaan dan verleden jaar. De scheiding der geesten, waarop wij hebben gewacht, heeft voor een deel plaats gevonden, ondanks de algemeene litteraire bloedvermenging, die het letterkundige leven van ons land te zien geeft. Wij weten heel goed op welke schrijvers wij gesteld zijn, en welke ons volkomen onverschillig zijn. Wij zullen onze voorkeur ook stellig uitspreken. Maar geef ons nog een jaargang om onze verwachtingen in werkelijkheid te doen omzetten.’Ga naar eindnoot67 Een van de schrijvers die Morriën graag wat meer bij Criterium betrekken wilde, was de dichter en essayist Hans Gomperts. Op 23 november schreef hij hem: ‘Namens de redactie moet ik je weer schrijven om je vooral om medewerking voor Criterium te vragen. Zou je ons niet voor het Januari-nummer een goed stuk kunnen zenden? Dat nummer zou vooral enig gewicht moeten hebben en wij hebben reeds in gedachten een ideaal nummer samengesteld, waaraan jij niet mag ontbreken.’ Morriën schreef verder: ‘Wij zijn nu druk bezig met Criterium en aan Hermans en Van der Veen heb ik meer steun dan ik helaas van de vorige redactieleden heb ondervonden. Je weet, hoe druk Rudie het altijd had en hoe aarzelend hij, waarschijnlijk daardoor, in menig opzicht was. Wij hebben nu weer een jaar de kans om van Criterium iets te maken. Mocht het ons niet lukken, er een strijdbaar en levendig tijdschrift van te maken, dan kies ik maar een ander vak. Wij kregen onlangs een brief van een abonné die, naar de reden van de opzegging van zijn abonnement gevraagd, antwoordde, dat hij zich op het blad had geabonneerd, omdat jij eraan medewerkte. Nu er de laatste maanden geen stuk meer van jou in verscheen, had hij niet zoveel belangstelling meer voor het blad. Mij dunkt, dat je dien idealen lezer niet langer mag teleurstellen.’Ga naar eindnoot68 Morriën had met zijn dringend verzoek geen succes: Gomperts, die in de loop van 1947 samen met zijn vriend W.F. van Leeuwen het literaire tijdschrift Libertinage zou oprichten, zou hierna niet meer aan Criterium meewerken. | |
[pagina 213]
| |
Meulenhoffs voorstel aan PodiumIntussen was gebleken dat het abonnementental van Criterium - zoals ook bij andere literaire bladen in die tijd de gewoonte was - nog bij de toch al bescheiden verwachtingen achterbleef. John Meulenhoff hoopte daarom dat het mogelijk zou zijn tot een zekere concentratie van tijdschriften te komen en nodigde daarom via de Podium-redacteur Gerrit Borgers de redactie van dit blad uit om daarover eens te komen praten. De Podium-redactie voelde daar evenwel niets voor: ze vond het redactionele beleid van Criterium uitgesproken kleurloos en was bovendien sterk op haar onafhankelijkheid gesteld. Overigens worstelde ook Podium in die tijd om haar voortbestaan. Op 5 november schreef de Podium-redacteur Fokke Sierksma, die het in de redactie van dit blad grotendeels voor het zeggen had, aan Borgers een brief waarin Meulenhoffs prille toenaderingspoging afgewezen werd: ‘Hierbij een brief voor Meulenhoff. Je kunt hem meteen zelf lezen en doorsturen, want ik heb 's mans adres niet. Doe het spoedig, want anders rekenen Morriën c.s. op een diner met de Podiummonsters.’Ga naar eindnoot69 Ruim twee weken later, op 21 november, schreef Sierksma opnieuw aan Borgers: ‘Tussen haakjes: ik heb nu twee keer al gehoord, dat Het Woord met ingang van Januari aanstaande van het podium verdwijnt. Jammer voor Het Podium. Maar dit bezien in verband met Meulenhoffs zwaarmoedige opmerkingen over Criterium geeft wel de zekerheid, dat Podium niet alleen het water tot de lippen is gestegen.’Ga naar eindnoot70 De geruchten die Sierksma ter ore gekomen waren, bleken slechts gedeeltelijk juist te zijn: zoals we in het eerste hoofdstuk gezien hebben, verdween Het Woord niet ‘met ingang van Januari aanstaande van het podium’, maar zou het worden omgezet van een maandblad in een driemaandelijks tijdschrift. | |
‘Snerpende critiek’In die tijd kwam dan eindelijk - meer dan een maand te laat - het dertiende nummer van Criterium uit, gedateerd oktober 1946. Over de veranderingen in de redactie werd aan het slot van deze aflevering meegedeeld: ‘Wegens vertrek naar het buitenland maken W.S.A. Colenbrander, H. Drion en R. van Lier niet langer deel uit van de redactie van dit tijdschrift. Zij blijven echter behooren tot de groep van vaste medewerkers. Wij hopen van Colenbrander uit Engeland en van Drion en Van Lier uit de Vereenigde Staten nog vele bijdragen te ontvangen, in het bijzonder ook over belangrijke cultureele verschijnselen in die landen.’ Over Bertus Aafjes, die het afgelopen jaar ook redacteur geweest was van | |
[pagina 214]
| |
het in 1944 opgerichte tijdschrift Ad Interim, werd via een elegante tournure opgemerkt: ‘Ook Bertus Aafjes gaat Criterium verlaten. Hij maakte reeds deel uit van de redactie van een ander letterkundig maandschrift. Omdat Criterium het niet noodig acht de na-oorlogsche litteraire chaos nog grooter te maken dan deze al is, werd overwogen of Aafjes zich in de toekomst niet zou dienen te beperken tot één redacteurschap. Aafjes deelde onze gevoelens volkomen en besloot bij het maandblad te blijven, waar men, zooals hij meent, zijn steun het meest noodig heeft. Hij stelt er echter prijs op te blijven behooren tot de Criteriumgroep, waarin hij is “opgegroeid”. Het ligt dus voor de hand, dat hij zal blijven meewerken.’ Aan deze redactionele mededeling werd toegevoegd: ‘Tot Criterium treden thans toe de Zuid-Nederlandsche schrijver Maurice Gilliams en de Noord-Nederlanders W.F. Hermans en Adriaan van der Veen. Over de band tusschen Noord- en Zuid-Nederland is reeds veel gezegd, vooral op feestelijke bijeenkomsten. Wij zullen ons dus hiertoe beperken: het komt ons voor, dat in de redactie van een Nederlandsch litterair en algemeen cultureel blad een Vlaamsche redacteur niet mag ontbreken. Een scheiding tusschen de beide taalgebieden behoort er niet te bestaan. Zoowel in Zuid- als in Noord-Nederland vindt men schrijvers van belang, er komt nieuw talent naar voren - misschien is er zelfs een nieuwe letterkunde aan het groeien. Wij hopen bij te dragen tot de opheffing van de cultureele grens tusschen Noord en Zuid. Het spreekt van zelf, dat Maurice Gilliams voor de Vlaamsche bijdragen, die allereerst door hem beoordeeld zullen worden, ons criterium, kwaliteit, aanvaardt. Het is wellicht overbodig hieraan toe te voegen, dat deze redactioneele wijzigingen niet beteekenen, dat het karakter van ons blad een verandering zal ondergaan.’Ga naar eindnoot71 De opmerking dat ook Gilliams van het criterium ‘kwaliteit’ uitgaan zou, had ongetwijfeld te maken met wat er bij Forum halverwege de jaren dertig gebeurd was, toen de redactie van dit blad, dat uit Nederlanders en Vlamingen bestond, uit elkaar was gespat: de Vlaamse redacteuren bleken bij de beoordeling van het verhaal ‘Virginia’ van de Nederlander Victor Varangot behalve esthetische ook ethische normen te willen aanleggen. Verder werd meegedeeld dat Adriaan Morriën redactiesecretaris zou blijven. De dertiende aflevering van Criterium was hierna voor een groot deel aan Arthur van Schendel gewijd. Het nummer opende met diens verhaal ‘De klokken van de stad’, waarna de drie lezingen over Van Schendel gepubliceerd werden die Morriën, Van der Veen en Hermans bij boekhandel Broese gehouden hadden. Een opvallende bijdrage in dit nummer was een essay van Willem Frede- | |
[pagina 215]
| |
rik Hermans onder de titel ‘Snerpende critiek’. In dit stuk, dat als een soort credo van de nieuwe redacteur beschouwd kan worden, schreef Hermans: ‘Een geschrift dat mij niet bevalt, beschouw ik als een persoonlijke belediging. Zonder dat het speciaal mijn overtuiging van wat ik voor goed, mooi of waar houd, heeft willen schenden, doet het dat intussen toch. Eén ding moeten zij die hun ideeën aan de drukpers prijsgeven, nooit vergeten: dat zij daarmee iedereen, bekende of niet, uitdagen tot bijval of tegenspraak. Wie die verantwoordelijkheid niet durft dragen, late zijn manuscripten liever in zijn bureaula liggen. Ik ben de eerste niet die er zo over denkt, en ook de enige niet, maar ik geloof niet dat het kwaad kan het te herhalen.’ Hermans voegde hieraan toe: ‘Het is in de ogen van intelligente lieden dwaas zich op te winden en weinig welgemanierd. Wie zich opwindt, blijkt zich de absurditeit van ook de eigen opvattingen in geringe mate bewust te zijn, vandaar dat vooral optimisten zich opwinden. Er zijn twee soorten mensen: de lachende pessimisten en de boze optimisten. De eerste soort heeft altijd gelijk. Dit is geen waardering, doch een constatering. De lach is de braakbeweging waarmee men bedorven geestelijk voedsel uitstoot. De belediging iemand door een slecht gedicht of een idiote roman aangedaan, kan hij pas vergeten wanneer hij erom gelachen heeft.’ Over de houding van een criticus tegenover andere schrijvers merkte Hermans verder op: ‘Wanneer hij deze op snerpende wijze toespreekt en zij hem verwijten dat hij hun carrière aantast, wat hij niet mag doen omdat zij vrouw en kinderen hebben, dan zal hem dat in ogenblikken van twijfel misschien spijten, maar ten slotte zal hij inzien dat het niet erger is andermans carrière te schaden dan zelf in zijn litteraire hygiëne geschaad te worden [...].’Ga naar eindnoot72 Met dit essay begon het er dus op te lijken dat Joop Klant, die in een brief aan Adriaan Morriën om ‘een jonge Van Deyssel’ gevraagd had, toch nog - weliswaar niet op zijn wenken - bediend zou worden! De hoofdmoot van ‘Snerpende critiek’ zou later ook worden gepubliceerd in Hermans' boek Mandarijnen op zwavelzuur.Ga naar eindnoot73 Op 5 december, kort na het verschijnen van de dertiende aflevering van Criterium, schreef Adriaan Morriën aan de Leidse dichter Jan Vermeulen: ‘In het Decembernummer van Criterium schrijf ik een stukje over de poëzie van Van Straten, Warren, de Wringer en jou. Ik noemde dat beschouwinkje: Moedeloosheid zonder rechtvaardiging, omdat al het gesteun en gezucht om herfst en geliefde zoo weinig scheppend was, de eenige rechtvaardiging ervan.’Ga naar eindnoot74 Intussen was het eerste nummer van de tweede jaargang van het jongerenblad Columbus uitgekomen: een aflevering die veel strijdbaarder was | |
[pagina 216]
| |
dan alle nummers van dit blad die tot dusver verschenen waren. Adriaan Morriën, die het afgelopen jaar enkele kritische noten over de dichterlijke prestaties van de jonge generatie gekraakt had, begroette deze strijdbaarheid met enthousiasme: misschien zou dat als tegengif kunnen dienen tegen de lusteloosheid waarvan de poëzie van veel jonge dichters doordrenkt was. Op 13 december schreef Morriën aan Paul Rodenko in Parijs, die van de redactie van Columbus deel uitmaakte: ‘Ik dank je voor je uitvoerige brief. Ik vond het zeer belangwekkend, wat je mij schreef en ik zou je met klem willen aanraden, spoedig eens een zogenaamde brief uit Parijs aan ons te zenden. Wat je mij schrijft over de tentoonstellingen en opvoeringen die je hebt gezien en de lezingen die je hebt bijgewoond, dat alles leek mij uitstekend geschikt voor een bericht aan de lezers van ons blad, ook wat je over je indrukken schrijft, over de “dorpsatmosfeer” van Parijs, lijkt mij zeer de moeite waard. Ik had diezelfde gewaarwording toen ik in Parijs kwam, nadat ik in Brussel een dag of wat met mijn ziel onder de arm had gelopen. Toch heb ik in Parijs niet veel kennissen ontmoet of vrienden gemaakt, maar evenals jij had ik het gevoel op de één of andere manier in de gemeenschap te zijn betrokken. Probeer in elk geval over al deze dingen een stevig stuk te schrijven.’ Morriën schreef hierna over Columbus - met een verwijzing naar Hans van Straten, een van de andere redacteuren van dit blad -: ‘Het eerste nieuwe nummer van Columbus heb ik inmiddels gelezen, met veel meer spanning, moet ik zeggen dan de hele voorafgaande jaargang. Er zit nu tenminste een bepaald literair en cultureel streven achter, dat misschien niet origineel moge zijn, maar dat in ieder geval in jou en Van Straaten [Straten] over behoorlijke penvoerders beschikt. Maar wanneer jullie de hele jaargang moeten volschrijven, zoals nu dit eerste nummer, dan hebben jullie heel wat te doen en zul je niet rustig in Parijs kunnen blijven zitten, denk ik. Want wie onder de jongeren zijn er verder nog van belang behalve Hermans, Van der Graft en misschien nog een enkeling.’ En verder: ‘Het zal nog wel enige tijd duren voor ikzelf weer naar Parijs kan gaan. Wanneer het zover is, schrijf ik je nog, want ik zal je graag ontmoeten en van je dan inmiddels behoorlijk aangegroeide kennis van Parijs en zijn bewoners gebruik maken. Kom je met Hollanders in aanraking, zie je soms Gomperts wel eens?’Ga naar eindnoot75 | |
Arthur van Rantwijk in de redactieOmdat er tot dusver alleen maar literatoren in de nieuwe redactie van Criterium zaten, werd er nog naar iemand gezocht die het meer algemeen-cultu- | |
[pagina 217]
| |
rele aspect van het blad onder zijn hoede kon nemen. Adriaan van der Veen suagereerde toen daarvoor contact te zoeken met de jurist Arthur van Rantwijk, die hij vóór de oorlog in Brussel had leren kennen. De zesendertigjarige Van Rantwijk nam daarop de uitnodiging aan. Arthur van Rantwijk (1910-'93) was in Den Haag geboren. Hij studeerde rechten en woonde - na het behalen van de meesterstitel - halverwege de jaren dertig in Brussel, waar hij journalistiek werk deed en als secretaris van Jan Greshoff optrad: een baantje dat later door Adriaan van der Veen zou worden overgenomen. Hierna was Van Rantwijk van 1940 tot '42 verbonden aan de redactie van Groot Nederland: eerst als waarnemend redactiesecretaris - in plaats van Greshoff, die in mei 1939 naar Zuid-Afrika vertrokken was -, later onder eigen verantwoordelijkheid. Van Rantwijk had al eerder gepubliceerd in de - door Kees Lekkerkerker samengestelde - bundel In aanbouw (1939). Na de oorlog woonde hij in Den Haag, waar hij als jurist bij de ptt in dienst getreden was. In die periode schreef hij artikelen voor het blad De Baanbreker. Uit de verhalen die me verteld zijn - ik heb hem nooit ontmoet -, komt Van Rantwijk naar voren als een sterk rationeel reagerende persoonlijkheid, die tijdens de redactievergaderingen bij voorkeur wat op de achtergrond bleef. Hij gedroeg zich als ‘een man van de wereld’ en had een grote belangstelling voor vrouwelijk schoon, wat hij niet onder - de meestal gecapitonneerde - stoelen of banken stak als de redacteuren na afloop van een bijeenkomst nog even het nachtleven wilden verkennen. Met Van Rantwijks komst was de vernieuwing van de redactie dus compleet. Deze had in zoverre een gunstige uitwerking op Criterium dat de redacteuren nu vaker bij elkaar kwamen dan in de eerste jaargang het geval geweest was. Adriaan Morriën vertelde hierover in 1992: ‘Vanaf die tijd werd er tussen Wim Hermans en mij in eerste instantie en tussen ons vieren in tweede instantie echt wel overleg gepleegd.’ De circulatie-enveloppen die ook na de redactiewijziging geregeld rondgestuurd werden - ze bleken nu vernieuwd te zijn! -, geven een aardig kijkje op de manier waarop de redactie werkte, waarbij graag allerlei grappen gedebiteerd werden. Vooral dichteressen waren een bron van vrolijke inspiratie. Zo schreef Hermans over de gedichten van een inzendster uit Batavia: ‘volgende keer beter, lieve Dolly’ en over de verzen van een Utrechtse dichteres: ‘Hoe zou ze wezen om mee uit te gaan?’ Over het gedicht van een andere schrijfster noteerde hij: ‘Tegen. Maar misschien de moeite waard om persoonlijk te gaan troosten.’ Adriaan van der Veen voegde aan de laatste opmerking op een niet helemaal volgehouden vaderlijke toon toe: ‘Aanstel- | |
[pagina 218]
| |
lerige juffrouw. Oppassen voor zoo iets, tenzij zij lichamelijk schoon bezit en wel iets wil.’Ga naar eindnoot76 | |
De nasleep van ongewenste intimiteitenDe redacteuren hadden intussen - waarschijnlijk al vóór de komst van Arthur van Rantwijk - besloten dat in de laatste maanden van 1946 en in '47 een nieuwe, nog onvoltooide roman van Willem Frederik Hermans, De tranen der acacia's, in gedeelten in het tijdschrift gepubliceerd zou worden. Aan dat besluit was wel enige discussie voorafgegaan. Dat kwam vooral doordat Criterium volgens de redactie nog altijd over te weinig pagina's beschikte, zodat er onvoldoende aandacht aan allerlei culturele verschijnselen besteed kon worden. Aan de andere kant maakte Hermans zelf deel uit van die redactie en was hij natuurlijk een veelbelovend schrijver. Nadat Hermans de eerste twee fragmenten van zijn roman ingeleverd had en de tekst gezet was, ontstonden er evenwel onmiddellijk moeilijkheden: tegen vooral één passage in Hermans' tekst en een door Hermans toegevoegde voetnoot bleek uitgever John Meulenhoff grote bezwaren te hebben. Omdat de zaak die hiervan het gevolg was en waarbij ook de andere redacteuren betrokken raakten, in de loop der jaren tot een ware cause célèbre is uitgegroeid, is het van belang er hier uitvoerig op in te gaan. Ik wil daarbij beginnen met op te merken dat de werkelijke geschiedenis van deze kwestie waaraan overigens uiterst vermakelijke kanten zitten, niet gemakkelijk te reconstrueren valt. Allereerst moeten we natuurlijk vaststellen wat er in de omstreden passage precies gestaan heeft. Helaas lijkt de kopij ervan verloren te zijn gegaan, zodat volledige zekerheid ook in dit geval niet te krijgen is. Om toch in de buurt daarvan te komen, ligt het voor de hand uit te gaan van de tekst zoals zij indertijd in Criterium gepubliceerd is,Ga naar eindnoot77 waarbij ik de gedeelten die daarin tenslotte geschrapt zijn, uit de boekuitgave van de roman heb aangevuld.Ga naar eindnoot78 Verder heb ik nog rekening gehouden met enkele gegevens die in brieven uit die tijd en in Hermans' boek Mandarijnen op zwavelzuur te vinden zijn. In de passage waarom het hier gaat, wordt een scène beschreven, die zich in een ledikant te Kampen afspeelt. De dramatis personae in die scène zijn een dienstmeisje en een van de belangrijkste figuren in de roman, Oskar Ossegal. De meest waarschijnlijke tekst van de door Hermans ingestuurde kopij wordt na de hierboven aangegeven bewerking: ‘Zij lagen enige minuten doodstil. Hij had het gevoel of zij een dik pak oude kranten was; zij stond | |
[pagina 219]
| |
hem tegen als een bord oudbakken eten. Met haar vingers gaf zij zijn slappe lid gedurig kleine tikjes. “Schei uit”, zei hij. Tot zijn verbazing werd zij niet boos, maar bleef geduldig. Er scheen haar maar aan één ding iets gelegen te zijn: eindelijk weer eens flink te worden. Hij werd toen bang dat zij boos zou worden en hem ondankbaar zou vinden. “Het spijt mij voor je”, zei hij. - “Ach onzin, je bent alleen een beetje nerveus; maar ik zal nooit aan iemand iets vertellen van dat formulier, hoor. Van de moffen moet ik niets meer hebben.”’ Het woord dat Hermans in de tekst geschrapt had, was ‘gefoold’.Ga naar eindnoot79 Waaraan hij bij dat woord gedacht zal hebben, valt niet moeilijk te raden: het woord ‘gefoold’ zou immers in de jaren zeventig in de boekuitgave van De tranen der acacia's door ‘genaaid’ vervangen worden. Daarbij is het nog maar de vraag of het woord ‘gefoold’ die betekenis ook werkelijk heeft. Over die interessante kwestie zou H(ans) v(an) S(traten) zich in 1989 buigen in zijn artikel ‘Fool, foolde, gefoold’, dat in het Amsterdamse studentenweekblad Propria Cures gepubliceerd werd.Ga naar eindnoot80 Hij vermeldde daarin dat in Nederlandse woordenboeken verschillende betekenissen van dit woord opgegeven worden - plagen, kwellen, misleiden, sollen, knuffelen en troetelen -, maar dat daarbij elke aanduiding van een meer volledige seksuele eenwording achterwege blijft. Alleen in de poëzie van Slauerhoff komt het woord in een dergelijke betekenis voor, waarbij deze dichter mogelijkerwijs geïnspireerd zal zijn door het Spaanse werkwoord ‘follar’, dat hetzelfde als ‘practicar el coito’ betekent. Het woord ‘folen’ betekent in het Nederlands dus waarschijnlijk iets heel anders dan Hermans vermoed zal hebben! Zoals we gezien hebben, had Hermans overigens dit woord in de door hem opgestuurde kopij geschrapt. Bovendien had hij daar een voetnoot aan toegevoegd waarin opgemerkt werd dat dit weglaten ‘op verzoek van de uitgever’ gebeurd was. In zijn Mandarijnen op zwavelzuur schreef Hermans hierover later: ‘Ik deed dit uit eigen vrije wil, voordat de uitgever de copie gezien had en de noot was bedoeld als eenzelfde stijlfiguur, als de “mededelingen van de zetter” die men bij 19e eeuwse auteurs wel vindt.’Ga naar eindnoot81 Hoe Hermans deze voetnoot ook bedoeld moge hebben, het is duidelijk dat zij bij John Meulenhoff niet in goede aarde zou vallen: er zou immers de suggestie van uitgaan dat de uitgever censuur op het tijdschrift uitoefende. Overigens bleek Meulenhoff ook over het fragment zelf niet enthousiast te zijn. Vooral de zin ‘Met haar vingers gaf zij zijn slappe lid gedurig kleine tikjes’ kon hem nauwelijks bekoren. Adriaan van der Veen merkte in 1993 over Meulenhoffs reactie op: ‘John | |
[pagina 220]
| |
Meulenhoff wilde een hoog verheven tijdschrift, dat niemand aanstoot mocht geven en dat het algemeen literair belang diende. Daarom vond hij de publicatie van dit fragment en trouwens ook Hermans' polemische bijdragen een gevaar voor het voortbestaan van het tijdschrift.’ Dat Meulenhoff weinig sympathie had voor gedragingen die in de meeste etiquetteboeken niet worden aangemoedigd, was trouwens enkele maanden eerder al gebleken uit zijn felle reactie op de - toch tamelijk onschuldige - persiflage van Marja Redeker op een gedicht van Max Nord. | |
De strijd om een voetnootJohn Meulenhoff, die zich aan de door Hermans geplaatste voetnoot en aan de tikjes in het Kampense ledikant ergerde, besprak daarop zijn bezwaren met Hermans. Deze schrapte toen - behalve het woord ‘gefoold’ - ook de zin waarin die tikjes beschreven worden, maar wilde daarbij wel de voetnoot handhaven: deze schrapping was immers nu wel op verzoek van de uitgever gebeurd. Meulenhoff, die zich bij dit alles uiterst onbehagelijk voelde en over deze kwestie waarschijnlijk met zijn vrouw Jacqueline zal hebben gepraat, besloot hierna de redacteuren Morriën, Van Rantwijk en Van der Veen hun oordeel over Hermans' bijdrage te vragen, waarbij hij vooropstelde in het bijzonder bezwaar tegen de voetnoot te hebben. Hij voegde hieraan toe dat de intussen geschrapte passages bij sommige lezers tot verontwaardigde reacties - en dus tot opzegging van hun abonnement - zouden kunnen leiden. Op 21 december schreef Adriaan van der Veen naar aanleiding hiervan een brief aan Willem Frederik Hermans, waarvan hij een doorslag aan Adriaan Morriën stuurde. In deze brief- alleen de eerste bladzijde van het doorslag is mij onder ogen gekomen - merkte Van der Veen op: ‘Er blijkt een klein crisisje te zijn ontstaan rondom je “pornographische” geschrijf. Voor ik daar op inga eerst even mijn oordeel over de twee fragmenten, die ik nu heb gelezen. Op enkele details na (enkele te litteraire beelden, die hoe juist ook, toch in dit eenvoudig feitelijk geheel detoneeren) ben ik bijzonder ingenomen met dit begin van den roman. Het geheel is zeker onhollandsch, sterk op de Franschen geinspireerd [geïnspireerd], Sartre, zeker Gide, maar niettemin op eigen beenen staande. Ik moet je zeggen, dit soort lectuur, dat vele menschen woest zal maken, misschien zelfs de stuipen op het lijf zal jagen, vind ik nu gezellig, vooral omdat het zo venijnig is. Wat een rot karakters zijn er in, maar goed; zij vertoonen, neem mij niet kwalijk, soms een sprekend gelijkenis met jou.’ Na deze opmerking die even een kijkje geeft op de vriendschappelijke | |
[pagina 221]
| |
verhoudingen binnen de redactie, schreef Van der Veen - met een verwijzing naar enkele thrillers die Hermans de afgelopen jaren geschreven had-: ‘Ik kan me voorstellen, dat jij in het ontspanningsgenre een en ander kon bereiken, omdat dit, hoewel beter dan een gewoon romannetje toch aan een van de belangrijkste eischen van ontspanningslectuur beantwoord[t], namelijk er zit spanning in, het is handig van compositie, voorzoover ik dat nu kan beoordeelen, kortom, het is best. Ik hoop dat het zoo blijft.’ Van der Veen merkte verder op: ‘Maar nu de onzedelijke gedeelten. Dat viel me nog al mee. Die gedeelten die je weg hebt gelaten zijn natuurlijk vrij onnoodig. Je zou hier in plaats van het slappe lid net zoo goed slappe lul of pik hebben kunnen zetten, dat is beter nog, maar men mist niets wanneer je dat helemaal weg laat. Je suggereert immers voldoende dat die vent er geen zin in heeft en dus slap blijft.’ Van der Veen voegde hieraan toe: ‘De oplossing: op verzoek van den uitgever, lijkt me niet zoo goed. De lezer die niet weet wat er is vervallen zou dan onmiddellijk denken, niet dat John zulke hooge zedelijke maatstaven aanlegt, maar dat wij ons onderwerpen aan de kritiek van den uitgever. Dat geeft een verkeerden indruk. John heeft ons alleen vriendschappelijk gewezen op bepaalde tactische moeilijkheden. Aan dit verzoek kunnen wij, jij natuurlijk in de eerste plaats, tegemoetkomen, omdat wij allen graag willen, dat het tijdschrift groeit en bloeit. Maar dan tegemoetkomen in zooverre, lijkt mij, dat je de toch al weggelaten stukjes weglaat, zonder vermelding om de boven vermelde reden. De geheele passage in bed kan je waarschijnlijk niet missen. Die is immers van belang, omdat de man zoo kennelijk andere bedoelingen heeft, in angst zit, en plotseling met tegenzin in bed zit. Pornografisch is het geheel niet, want het is niet zinnenstreelend. Ik geloof ook niet dat we dan met het stuk eenige last zullen krijgen, behalve van zedelijkheidsapostelen en die kunnen dood vallen.’Ga naar eindnoot82 Adriaan van der Veen stelde in zijn brief dus voor de omstreden woorden inderdaad niet te publiceren en er geen verklarende noot aan toe te voegen. Hij gebruikte daarbij vooral het argument dat anders de indruk gewekt zou worden dat de redactie zich te afhankelijk van de uitgever opstelde: een argument waarvan hij kon aannemen dat Hermans er gevoelig voor zou zijn. In 1993 merkte Van der Veen over zijn brief aan Hermans op: ‘Het is natuurlijk een brief die voor een deel onder invloed staat van John Meulenhoff en zijn kritiek. Er blijkt toch uit dat ik ingenomen was met Hermans' verhaal.’ Ook de nieuwbakken redacteur Arthur van Rantwijk schreef op dezelfde 21ste december een brief, niet aan Willem Frederik Hermans, maar aan John Meulenhoff. Zoals we gezien hebben, was Van Rantwijk jurist, wat | |
[pagina 222]
| |
voor Meulenhoff in dit geval goed uitkwam. In zijn brief - een doorslag ervan stuurde Van Rantwijk aan Hermans, Morriën en Van der Veen - ging hij uitvoerig op de kwestie in: ‘De twee stukken van Hermans' roman heb ik zeer geboeid gelezen. Op een enkel detail na vind ik ze werkelijk voortreffelijk. Als de rest op gelijk niveau blijft, komt Criterium met publicatie van deze roman zeker heel behoorlijk voor den dag. Maar ik vermoed dat ook jij dit werk wel naar waarde zal schatten en dat je verzoek om mijn oordeel speciaal betrekking heeft op de weggelaten passages. De bed-scène acht ik in het verband van het geheel zeker noodzakelijk en dus verantwoord. Ook het geïncrimineerde zinnetje en woord hebben voor mij in dit verband niets “gezochts” obsceen. Jij persoonlijk zal je daar ook niet aan “stooten”. Maar er is natuurlijk het publiek of liever zeker min of meer puriteinsch deel daarvan, dat in ons lieve vaderland tamelijk groot is. Indien het publicatie in boekvorm betrof zou ik je adviseeren: niets van aantrekken. Zij die een dergelijk soort boek weten te waardeeren zullen tegen enkele “sterke” woorden geen bezwaar hebben en de anderen kunnen zich, als zoo vaak, gerust ergeren. Maar een tijdschrift is van zijn abonné's, altijd een eenigszins gemengd gezelschap, afhankelijk. Hoewel het principieel fraaier en zuiverder zou zijn, indien we ons omtrent “moreele” gevoeligheden van bepaalde lezers niet bekommerden, is het helaas noodzakelijk, willen wij het tijdschrift als “spreektrompet” zoo lang mogelijk behouden (liefst zijn positie verstevigen), om wat te schipperen. Mits wij uiteraard niet in essentieele zaken transigeeren. Indien we uit overwegingen van tijdschrift-politiek de woorden in kwestie weglaten, geloof ik niet dat wij al te zeer water in onze wijn doen. Dat je ze liever niet opneemt kan ik mij wel indenken. Maar de vraag is: hoe dan? Ziehier enkele oplossingen: 1. De zaak laten zooals zij thans is, dus met de noot die in de proef is opgenomen. 2. Idem, doch zonder eenige noot, event. met stippeltjes i.pl.v. wit. 3. Het woord “gefoold” door een ander vervangen, bijv. “genomen” (of “be(-)vrijd”!). De zin “Met haar vingers enz.” of geheel weglaten - in het “Schei uit” dat volgt, ligt dan de noodige suggestie dat er wat gebeurt - en de tekst doen aansluiten, of dit zinnetje door een ander vervangen: “Toen begon zij (met haar vingers)” of iets dgl. Maar dat zal Hermans, indien hij accoord gaat, zelf natuurlijke [natuurlijk] het best kunnen veranderen. 4. Gecombineerd met 2 of 3: Bij plaatsing van het eerste stuk (mutatis mutandis bij het 2de) noot opnemen in deze trant: D.i. het 1ste gedeelte v.e. roman in vervolgen, welke in C. zal verschijnen. Met het oog op publicatie in dit tijdschr. werd de roman /in overleg met/door de auteur hier en daar bekort of iets gewijzigd. | |
[pagina 223]
| |
Dat je tegen 1 bezwaar hebt acht ik begrijpelijk daar dit een ongewenschte verhouding tusschen uitgever en redactie zou kunnen suggereeren. Ik voor mij zou aan oplossing 3 plus 4 de voorkeur geven (2 met stippeltjes zou desnoods nog gaan - “wit” geeft indruk van “censuur”). Ik hoop zeer dat Hermans uit overwegingen van Criterium-“tactiek” zich met een oplossing in deze geest zal kunnen vereenigen. Een andere zaak is, dat Crit. [zich] wanneer zich de gelegenheid voordoet tegen het puritanisme dat tegenwoordig weer een hausse beleeft, zal moeten keeren. Doch dit kan, voorloopig althans, beter geschieden niet met “erge” woorden, doch in essays of notities, die goed begrepen nog veel “erger” kunnen zijn, doch waaraan ietwat preutsche lezers niet zoo gauw “aanstoot” nemen. Doch nogmaals: dit is dan zuiver een kwestie van opportunistische tactiek.’Ga naar eindnoot83 Alles bij elkaar is dit natuurlijk een schitterende brief, die met bloedige en daardoor vermakelijke ernst geschreven is. Intussen was het veertiende nummer van Criterium, dat eigenlijk in november had moeten uitkomen, nog altijd niet verschenen. Om de publicatie van het openingsfragment uit De tranen der acacia's niet te vertragen, werd besloten dit fragment inderdaad in de veertiende aflevering op te nemen. Het werd daarbij afgekapt op een wat ongelukkige plaats - midden, in een dialoog! -, maar ruim één pagina vóór de omstreden passage, zodat er nog geen beslissing hoefde te worden genomen over wat daarmee gebeuren zou. Kort hierna verscheen dan het veertiende nummer van Criterium, gedateerd november 1946. De redactie schreef hierin: ‘Het doet ons genoegen te kunnen mededeelen dat wij mr. A. van Rantwijk bereid hebben gevonden de laatste plaats in de redactie, die nog was opengebleven, in te nemen.’ Verder merkte zij op dat het vertraagd verschijnen van het oktober- en novembernummer door technische moeilijkheden veroorzaakt werd.Ga naar eindnoot84 In de veertiende aflevering werd dus met de publicatie van De tranen der acacia's begonnen. Van deze roman zouden in deze en de volgende jaargang in totaal twaalf lange fragmenten in Criterium worden opgenomen. Tot de andere bijdragen in dit nummer behoorde een waarderende bespreking die de essayist J. de Kadt gewijd had aan de roman Nacht in den middag van Arthur Koestler. In dit boek werd een ontluisterend portret gegeven van de terreur in stalinistisch Rusland. | |
Een compromis met open plekkenDuidelijk was wel dat met het oog op de vijftiende aflevering de problemen rond De tranen der acacia's nu snel opgelost moesten worden. Daarover | |
[pagina 224]
| |
werd tenslotte tijdens een redactievergadering op zaterdagmiddag 28 december een compromis bereikt. Aan de ene kant zouden twee zinnen helemaal geschrapt worden - dus ook de zin met ‘gefoold’ - en de daardoor ontstane open plekken niet worden opgevuld, zodat de lezers konden zien dat er geschrapt was. Ook een voetnoot zou daarbij geplaatst worden, maar in deze voetnoot zou van de invloed van de uitgever geen sprake meer zijn. In de voetnoot zou komen te staan: ‘Met het oog op publicatie in dit tijdschrift wordt deze vervolgroman enigszins bekort. W.F.H.’Ga naar eindnoot85 Daarmee bleef dus in het midden waarom en op wiens initiatief de roman ‘enigszins’ bekort werd. Duidelijk is dat bij dit compromis in het bijzonder de vierde suggestie in Arthur van Rantwijks brief aan John Meulenhoff gevolgd is. Vooral de tekst van de noot komt daarmee grotendeels overeen. Deze hele kwestie zou in latere jaren, toen Willem Frederik Hermans en Adriaan Morriën met elkaar in een soort literaire titanenstrijd verwikkeld waren, nog tot allerlei uitspraken en interpretaties aanleiding geven. Zo zou Morriën in 1955 in zijn brochure De gruwelkamer van W.F. Hermans of ik moet altijd gelijk hebben over het schrappen van de twee zinnen opmerken dat Hermans dit ‘op wens van de uitgever’ gedaan had. Hij voegde hieraan toe: ‘Hij deed het zonder zichtbaar gewetensbezwaar en met een grote doortastendheid. Ik hoorde er pas van toen het fragment, met weglating van de gewraakte passages, reeds was gezet. Hij had het niet eens de moeite waard gevonden om er zijn mederedacteuren over te raadplegen en er een “zaak” van te maken.’Ga naar eindnoot86 Hermans van zijn kant schreef hierover in zijn Mandarijnen op zwavelzuur: ‘Morriën beweert dat ik, toen deze roman najaar 1946 in Criterium verscheen, er op aandringen van de uitgever stukken uit weggelaten heb, zonder bij mijn mede-redactieleden te protesteren.’ Daartegenover plaatste hij zijn eigen weergave van de feiten: ‘Toen de uitgever de drukproef zag, schreef hij een brief aan de andere redactieleden (hij schreef niet aan mij). De uitgever maakte bezwaar tegen die noot en wilde nog meer woorden weglaten, ja, eigenlijk het liefst de hele roman! De andere redactieleden gaven hem grotendeels gelijk. Er werden dus twee gehele zinnen weggelaten en er kwam een andere noot, hoewel het weglaten nu juist wel onder druk van de uitgever was geschied! Over deze kwestie bezit ik een brief van Adriaan van der Veen aan mij en een afschrift van een brief van Arthur van Rantwijk aan de uitgever (beide van 21 dec. '46). De verleiding deze smakelijke documenten hier op te nemen is groot, maar het gebrek aan ruimte is helaas nog groter.’Ga naar eindnoot87 Niet uitgesloten is dat Morriën inderdaad pas bij het lezen van de druk- | |
[pagina 225]
| |
proef van de schrappingen op de hoogte kwam, maar uit alles blijkt ook dat Hermans zich daarna zeker niet voetstoots bij de wensen van Meulenhoff neergelegd heeft. | |
Het debuut van Simon van het ReveNa al deze verwikkelingen kwam kort hierna het vijftiende nummer van Criterium uit, gedateerd december 1946. In deze aflevering, waarin inderdaad het omstreden fragment uit De tranen der acacia's afgedrukt werd, zou een jong schrijver debuteren die in onze naoorlogse literatuur een uiterst belangrijke rol zou spelen: Simon van het Reve. Hij presenteerde zich in dit nummer direct met een aangrijpend verhaal: ‘De ondergang van de familie Boslowits’. Het begin van dit verhaal luidt: ‘Met de familie Boslowits kwam ik voor het eerst in aanraking op een kinderpartijtje, een kerstfeest bij kennissen. Op de tafel lagen papieren servetten, bedrukt met groene en rode feestelijke figuurtjes. Voor ieder bord stond een brandende kaars in de uitgepitte holte van een halve aardappel, die, op het snijvlak neergezet, kunstig was overtrokken met mat groen papier. Dit laatste gold ook voor de bloempot, waarin de kerstboom stond. Hans Boslowits zat dicht bij mij en hield een boterham boven de vlam. “Ik rooster brood” zei hij. Er speelde ook een jongen viool, waarbij ik bijna huilen moest en een ogenblik overwoog hem een zoen te geven. Ik was toen zeven jaar oud.’Ga naar eindnoot88 In 1993 merkte Adriaan van der Veen op: ‘“De ondergang van de familie Boslowits” vind ik een van de allerbeste verhalen van Van het Reve. Dat verhaal heeft een enorme indruk op mij gemaakt.’ Het vijftiende nummer bevatte verder een bespreking die Willem Frederik Hermans gewijd had aan het oorlogsdagboek Doortocht (1946) van Bert Voeten. Na op een groot aantal passages spottend commentaar geleverd te hebben, schreef Hermans: ‘Ik zou kunnen doorgaan Voeten datum voor datum achterna te sluipen met kritiek. Het boek staat vol frasen. Frasen zoals zij toen in de praat van alle dag te pas kwamen, over de moffen, de jappen, de gelederen die worden gedund en aangevuld, de helden van het verzet, het kwartje van Romme dat niet terug mag komen, de katholieke geitenfokvereniging die voorgoed verdwijnen zou. Frasen van intellectuelen over de ondergang der beschaving, de “massamens die marcheert”, de “puinen”, het “schrikbewind van uur en feit”.’Ga naar eindnoot89 In zijn - al aan Jan Vermeulen aangekondigde - bijdrage ‘Moedeloosheid zonder rechtvaardiging’ schreef Adriaan Morriën hierna over de poëzie van | |
[pagina 226]
| |
de jonge generatie: ‘Telkens weer stuit de lezer op hetzelfde machtelooze geklaag dat de jeugd voorbij of de geliefde vertrokken is, dat het feest verstoord werd en de herfst zoo donker is. Hoeveel reden tot spreken, of tot klagen, het pessimisme ook vinden mag in de gebeurtenissen der afgeloopen en het uitzicht der komende jaren, men krijgt uit deze poëzie toch hoofdzakelijk den indruk dat dit pessimisme even gemakkelijk en rhetorisch is als de vorm waarin het zich kleedt.’Ga naar eindnoot90 Over het vijftiende nummer van Criterium schreef Het Parool op 15 februari 1947: ‘“Criterium” komt met een goed nummer, waarin een nieuwe prozaïst, Simon van het Reve, debuteert met een groote novelle “De ondergang van de familie Boslowits”. In dit voortreffelijk geschreven verhaal, dat affiniteiten vertoont met de schrijfwijze van Amerikaansche auteurs als Hemingway, beeldt Van het Reve den ondergang van een Joodsche familie in Amsterdam gedurende de bezetting uit. Hoewel hier en daar de koelheid van dit proza wat geforceerd aandoet en de anecdotische verteltrant soms het verhaal dreigt te verbrokkelen, mag men toch constateeren, dat dit het eerste proza van een jongere over den oorlog is, dat op hoog en verantwoord peil staat. W.F. Hermans zet zijn interessanten roman “De Tranen der Acacia's” voort.’Ga naar eindnoot91 Op Hermans' bespreking van Doortocht van Bert Voeten in dit nummer reageerde A. Marja kort daarna in de laatste aflevering van Proloog (februari 1947) met een polemische bijdrage onder de titel ‘Niet snerpend, maar dof en verward!’. Marja merkte hierin op: ‘Ik begin het langzamerhand als een eer te beschouwen, dat ik indertijd de eerste was, die zich in de ietwat luidruchtige botviering der agressiedriften van den heer Willem Frederik Hermans mocht verheugen. Men kan ook niet anders zeggen, dan dat deze prille agressiviteit den heer Hermans geen windeieren legde; zijn naam is er in één slag door bekend geraakt, hij werd de leading man in het na de bevrijding aanvankelijk zo hoopgevend herbegonnen Criterium, en de heer Hoornik haalde hem onmiddellijk het weekblad Vrij Nederland binnen, om daar het Nederlandse volk met zijn critische gaven voor te lichten. Het heeft inmiddels in beide bladen niet aan rumoer ontbroken: in Vrij Nederland kon men onlangs meemaken hoe Koos Schuur door Hermans onder het mes genomen werd, in het Decembernummer van Criterium moet Bert Voeten het ontgelden, en men kan alleen nog maar benieuwd zijn naar wie er nu aan de beurt komen zal.’Ga naar eindnoot92 Marja schreef verder: ‘Natuurlijk staat het den heer Hermans vrij, zich een literaire carrière te scheppen op de manier zoals hij dat verkiest, en ik zal wel de laatste zijn die hem het feit kwalijk neemt, dat hij de critiek op een | |
[pagina 227]
| |
wijze beoefent, die hij zelf als “snerpend” betitelt (zie het Octobernummer van Criterium). Ik kan dit laatste toejuichen zelfs, maar alleen dan wanneer deze critiek om haarszelfs wil lezenswaardig blijft, zoals bijvoorbeeld bij Multatuli, Van Deyssel of Du Perron, om Hermans' eigen voorbeelden aan te halen. Wanneer de criticus zelf als scribent echter op de allersimpelste punten te kort schiet, komen de zaken enigszins anders te liggen; al zou men het met sommige opmerkingen die hij maakt eens kunnen zijn, dan nog kan men door de stunteligheid waarmee de agressiviteit gepaard gaat, het gevoel niet onderdrukken, dat hier mankementen worden afgereageerd, waaraan beter een psychiater te pas zou kunnen komen.’ Hermans reageerde op 20 maart op Marja's bijdrage in een brief aan de redactie van Proloog: ‘Het artikel “Niet snerpend, maar dof en verward!” van den heer A. Marja, dat voorkomt in Proloog ii, 2, verdient mijns inziens enige toelichting, die ik zo vrij ben U bij dezen te geven, daar U anders wel wat eenzijdig geïnformeerd zoudt zijn. Als ik het goed begrepen heb, is dat stuk bedoeld ter verdediging vooral van Koos Schuur en Bert voeten [Voeten], over welken laatsten ik volgens Marja vier pagina's “volgescholden” zou hebben. - Ik heb geen enkele reden op Voeten te schelden en in het bedoelde stuk komt dan ook geen enkel scheldwoord voor, evenmin als in het stukje over Koos Schuur in “Vrij Nederland”. Over persoonlijke zaken van Voeten of Schuur heb ik in die artikelen met geen woord gerept.’ Hermans schreef verder: ‘Marja schijnt overigens Criterium de laatste tijd niet hoog meer aan te slaan. Dit verbaast mij, daar hij nog zeer kort geleden een bijdrage zond naar dit blad, hoewel hij één redacteur daarvan een “azijnpisser” en een anderen een “poepkliederaar” heeft genoemd. Ik voor mij zou geen bijdragen sturen naar een blad in wier redactie zulke vieze lieden zitting namen, maar Marja denkt zeker: vieze varkens worden niet vet... - Zijn bijdrage moest overigens geweigerd worden, op uitsluitend literaire gronden. Is het misschien hierom dat Marja thans Criterium “aanvankelijk zo hoopgevend herbegonnen” noemt, wat impliciet beduidt “zo hopeloos geëindigd”?’ De omschrijving ‘azijnpisser’ had Marja voor Maurice Gilliams gereserveerd, de term ‘poepkliederaar’ voor Hermans zelf. En verder: ‘Met literatuur hebben, als gezegd, zulk soort dingen niets van doen. En daar men, polemiserend met den heer Marja altijd op dergelijke zijterreinen af moet dalen, geloof ik, wat ik altijd heb geloofd, dat deze hele heer met de literatuur niets van doen heeft. Het is dan ook niet om de letteren te dienen dat ik u dit schrijf, doch uitsluitend om u de onzinnigheid te doen inzien van de vermoedens omtrent mijn “literaire carrière”, die de heer Marja uit.’Ga naar eindnoot93 Doordat er na het verzen- | |
[pagina 228]
| |
den van Hermans' brief geen afleveringen van Proloog meer verschenen zijn, zou deze brief niet meer in dat blad gepubliceerd worden. | |
TerugblikMet het verschijnen van het vijftiende nummer was er een einde gekomen aan de vierde jaargang van Criterium. Wat in deze eerste naoorlogse jaargang, die in totaal achthonderdachtenveertig bladzijden telde, bijzonder opvalt is de grote regelmaat: tot en met de zevende aflevering in april 1946 telde elk nummer precies achtenveertig pagina's, daarna vierenzestig. De hierdoor gewekte solide indruk werd overigens door het tempo waarin de verschillende nummers uitkwamen, niet versterkt: diverse afleveringen verschenen veel te laat. Maar dat laatste lijkt wel tot de wezenskenmerken van een literair tijdscbrift in die tijd te behoren. Het blad zag er - in tegenstelling tot verscheidene collega's - intussen opvallend stijlvol uit: met een fraaie bladspiegel en aantrekkelijk lettertype. Het was bovendien evenwichtig ingedeeld - ook met betrekking tot de verschillende genres. Zo werden tijdens de eerste jaargang honderdelf pagina's met poëzie gevuld (bijna veertien procent van de totale omvang), tweehonderddrieënvijftig pagina's met verhalend proza (ongeveer dertig procent) en vierhonderdvierentachtig pagina's met beschouwend proza (ruim zesenvijftig procent). Dat essays en kritieken veel plaats innamen, kan verklaard worden uit het streven van de redactie een ‘algemeen cultured tijdschrift’ te maken met veel aandacht voor andere kunstuitingen. Op twee extra pagina's waren illustraties afgedrukt. In totaal werkten aan deze jaargang van Criterium drieëndertig dichters mee. Tot de dichters van wie de meeste verzen gepubliceerd werden, behoorden Pierre Kemp (vijftien gedichten) en Gerrit Achterberg (veertien). Achter deze kopgroep eindigden Adriaan Morriën, Bertus Aafjes en Hendrik de Vries ex aequo met ieder tien verzen. Hierbij moet ik wel zeggen dat een collectie van dertien kwatrijnen van Morriën slechts als één vers gerekend is, zodat hij in feite hoger geklasseerd zou kunnen worden. Opvallend is dat geen van deze vijf dichters deel uitmaakte van de generatie die in of na de bezettingstijd naar voren gekomen was. Twee hadden al enkele decennia eerder gepubliceerd (De Vries en Kemp) en de drie anderen hadden in het begin van de jaren dertig of kort vóór 1940 voor het eerst als dichter de aandacht getrokken. Dat kwam overeen met een algemene trend in deze jaargang van Criterium: er publiceerden opvallend veel dichters in het blad die al een zekere bekendheid genoten, en - zeker in vergelijking met bladen als Podium of Het Woord - weinig vertegenwoordigers | |
[pagina 229]
| |
van de jonge generatie. Tot de jonge dichters die in Criterium publiceerden, behoorden overigens wel schrijvers die later nog veel van zich zouden doen spreken, zoals Willem Frederik Hermans en Paul Rodenko. Nogal wat dichters die aan deze jaargang van Criterium meewerkten, hadden ook in het vroegere Criterium al acte de présence gegeven. De meest opvallende voorbeelden hiervan zijn Bertus Aafjes en Gerrit Achterberg. Speelt in de verzen van Aafjes de tegenstelling tussen verbeelding en werkelijkheid een overheersende rol, waarbij de verbeelding als een attractieve schuilplaats lijkt te fungeren, in de poëzie van Achterberg is er eerder sprake van intensivering van de bestaande realiteit: daarbij worden de meest elementaire relaties tussen de mens en de wereld om hem heen zichtbaar gemaakt. Dat gaat zover dat de mens bij Achterberg zelfs lijkt samen te smelten met de vegetatie die hem omringt. Het effect hiervan is een surrealistisch beleven van de werkelijkheid, dat aan sommige schilderijen van Max Ernst doet denken. Ook in de poëzie van M. Vasalis en Pierre Kemp die in deze jaargang gepubliceerd werd, is de verbeelding niet een vluchtheuvel, maar iets dat de realiteit bezielt en een meer intense uitstraling geeft. Vooral in de gedichten van Pierre Kemp lijken de meest ongewone dingen mogelijk te zijn. Met verbaasde ogen laat hij de conventies van het normale kijken los, waardoor de wereld zich als een wonderlijk schouwspel aan hem voordoet. Doet de poëzie van Achterberg aan schilderijen van Ernst denken, Kemps verzen herinneren vooral aan het werk van Paul Klee. Naast deze schrijvers in wier verzen de realiteit vaak door de verbeelding beheerst en vervormd wordt, werkten aan deze jaargang van Criterium dichters mee bij wie het accent meer op de bestaande werkelijkheid zelf ligt. Zo wordt in de poëzie van Adriaan Morriën vooral een standpunt, een houding in het leven, in vaak geraffineerde bewoordingen verbeeld, waardoor een poëtisch zelfportret ontstaan is, waarin al veel van de latere schrijver van Plantage Muidergracht en Ik heb nu weer de tijd herkenbaar is. Daarnaast geeft H.A. Gomperts zich in zijn gedicht ‘In memoriam Menno ter Braak en E. du Perron’ in heel precieze woorden en met compacte beelden rekenschap van wat deze beide schrijvers in zijn ontwikkeling betekend hebben. De meest afwijkende poëtische uiting in deze jaargang was intussen het vers ‘De dichter’ van Paul Rodenko. We hebben gezien dat de redactie van Criterium geaarzeld heeft dit vers, dat door associaties voortgestuwd wordt, op te nemen en ook dat er in Podium een persiflage op verschenen is. Deze reacties zijn niet verbazingwekkend, want Rodenko's gedicht was voor die tijd inderdaad ongewoon. Het kan als een vroege voorbode beschouwd | |
[pagina 230]
| |
worden van de poëzie die door de Vijftigers geschreven zou worden. Bij andere dichters - vooral uit de kring rond Het Woord - zou de doorbraak naar het vrije associëren immers pas enkele jaren later, in 1948, plaatsvinden. Daarnaast werkten aan deze jaargang van Criterium veertien prozaschrijvers mee, van wie Willem Frederik Hermans, Anna Blaman, Adriaan van der Veen en Cola Debrot de meeste verhalen voor hun rekening namen. Verder werd een opvallend fragment uit de roman De geboorte van Jan Klaassen van J.J. Klant gepubliceerd, terwijl in Criterium ook het verrassende debuut van Simon van het Reve, ‘De ondergang van de familie Boslowits’, verscheen. In de verhalen van Anna Blaman die in Criterium gepubliceerd werden, gaat het - evenals in haar romans - vaak om liefdesverlangen en de eenzaamheid die daarmee gepaard kan gaan, terwijl de hoofdpersonen in het sterk autobiografische proza van Adriaan van der Veen vooral op zoek zijn naar een plaats in de wereld waar ze zich thuis hopen te voelen. In het proza van deze beide auteurs en trouwens ook in dat van Cola Debrot valt in het bijzonder de aandacht voor de psychologische ontwikkeling van de personages op. Bij Simon van het Reve en Willem Frederik Hermans is dat veel minder het geval. In hun verhalen geven deze beide schrijvers in meestal uiterst nuchtere en directe bewoordingen een zo concreet mogelijke weergave van een situatie, die dan verder door de lezer kan worden ingevuld. Daarbij blijken zij geen taboe te schuwen: ook feiten en feitjes waar de meeste schrijvers tot dusver met een elegante boog omheen hadden gelopen, kwamen in hun proza ter sprake. De bedoeling daarvan was de werkelijkheid met zo weinig mogelijk - esthetische of moralistische - oogkleppen tegemoet te treden. Een heel eigen plaats nam daarnaast het proza van J.J. Klant in. Daarin werd vooral langs de weg van de fantasie de vaak absurde realiteit waarin de menselijke komedie zich gewoonlijk afspeelt, beschreven. Was Hermans een van de belangrijkste schrijvers van verhalend proza in deze jaargang, ook als essayist deed hij van zich spreken. In zijn toespraak na de dood van Arthur van Schendel keerde hij zich fel tegen het epigonisme waaraan in die tijd vele schrijvers zich naar zijn overtuiging schuldig maakten. In dezelfde maand zette hij in zijn bijdrage ‘Snerpende kritiek’ - een onheilspellende titel waarbij het geluid van de guillotine al op de achtergrond klinkt - de zaken verder op scherp: in dit geruchtmakende stuk waarin Hermans zijn literair visitekaartje afgaf, pleitte hij voor een compromisloze houding tegenover de eigentijdse literatuur. De vriendschap met andere auteurs omschreef hij daarin als een groot gevaar voor elk onafhankelijk schrijverschap. | |
[pagina 231]
| |
Tot de andere essayisten die aan deze jaargang van Criterium meewerkten, behoorden Adriaan Morriën, H.A. Gomperts en Huib Drion. Daarnaast werden enkele essays van S. Dresden over het existentialisme opgenomen en een min of meer journalistieke beschouwing van Adriaan van der Veen over de situatie van de schrijvers in de Verenigde Staten. In hun essays besteedden Morriën en Gomperts vooral aandacht aan een groot aantal dichters van de jonge generatie, die zich naar hun mening met wel erg veel geschreeuw en weinig wol naar voren drongen. Gomperts bracht daartegenover het avontuurlijke schrijverschap van Menno ter Braak in herinnering. Huib Drion hield zich in zijn beschouwingen vooral bezig met staatkundige vraagstukken van algemeen belang: daarbij liet hij vanuit cultuurhistorisch standpunt een onverwacht licht schijnen op sommige vanzelfsprekendheden, die daardoor iets minder vanzelfsprekend werden. Dat was vooral het geval met de democratie, die in die jaren na de Duitse terreur algemeen omarmd werd. Drion liet daarbij zien aan welke gevaren de democratie niettemin bloot kan staan. In politiek opzicht was vooral van betekenis dat de redactie al in de eerste aflevering van Criterium het ‘Dagboek van een Indonesiër’ van Sjahrazad opnam. Dat was een veelzeggend gebaar in de richting van die Indonesiërs die zich voor de onafhankelijkheid van hun land wilden inzetten. Amper twee maanden na het uitroepen van die onafhankelijkheid door Sukarno en Hatta had deze publicatie meer dan een louter symbolisch belang; het drukte uit dat een deel van de intelligentsia in Nederland zich ervan bewust was dat de tijden van het kolonialisme ook in de Indische archipel voorgoed voorbij waren. Daarbij zullen in de kring van Criterium de opvattingen van E. du Perron, die aan het eind van de jaren dertig met verscheidene Indonesische nationalisten vriendschappelijk omgegaan was, van invloed geweest zijn. Alles bij elkaar hebben aan de eerste jaargang van het naoorlogse Criterium zevenenzeventig auteurs meegewerkt. Bekijken we daarbij wat het aandeel van de redacteuren in het geheel geweest is, dan wil ik een onderscheid maken tussen de periode tot en met september 1946, toen de oorspronkelijke redactie actief - of niet actief - was, en de maanden daarna. In die eerste periode namen vier van de vijf redacteuren - zoals we gezien hebben, heeft Colenbrander zich aan geen enkele bijdrage bezondigd - in totaal vierenzeventig bladzijden voor hun rekening: dus ruim elf procent van het geheel. Daarna bleek het redactionele aandeel in de tweede periode explosief te stijgen. Samen vulden de redacteuren toen achtennegentig pagina's. Of anders gezegd: ruim eenenvijftig procent van de inhoud van Criterium. | |
[pagina 232]
| |
Deze cijfers zijn veelzeggend en ze versterken het idee van een ingrijpende verandering in het redactionele beleid tussen het begin en het einde van deze jaargang. Er had dan ook een opvallende redactiewijziging plaatsgevonden. De enige redacteur die was blijven zitten, was Adriaan Morriën, die indertijd de uitgave van het blad voorbereid had en die bovendien redactiesecretaris was. Ook doordat de meeste andere redacteuren niet zo buitengewoon actief waren geweest, was vooral hij het geweest die het tijdschrift tijdens die eerste naoorlogse jaargang gedragen had. Dat veranderde met de komst van de nieuwe redacteuren. Zij bleken zich met grote voortvarendheid voor het tijdschrift te willen inzetten: ze wilden Criterium niet alleen redigeren en samenstellen, ze wilden het blad ook zelf een gezicht geven. En daarmee veranderde het van een algemeen cultureel orgaan, dat in principe voor elk standpunt openstond, in een tijdschrift dat de stem wilde zijn van een bepaalde kijk op de literatuur en het leven. Wie de laatste nummers van deze jaargang leest, wordt er zich van bewust dat vooral voor Willem Frederik Hermans Criterium van groot belang geworden was. In dit blad kreeg hij voor het eerst de kans zijn inzichten in volkomen vrijheid - afgezien van een tweetal open plekken! - voor een literair geïnteresseerd publiek uiteen te zetten. Ook de andere redacteuren - met name Adriaan Morriën en Adriaan van der Veen - kwamen in die maanden persoonlijker dan tot dusver naar voren, maar Hermans zette in die periode toch het duidelijkste stempel op het blad. Daarmee werd de positie van Criterium tegenover de andere literaire tijdschriften van die naoorlogse periode scherper omlijnd. Ook al had het niet de pretenties gehad die sommige andere bladen in het begin wel getoond hadden, aan het eind van 1946 zorgden vooral de prozabijdragen van Hermans en Simon van het Reve ervoor dat dit tijdschrift in sommige opzichten in de voorhoede kwam te liggen. Criterium, dat een jaar eerder met zo vage bedoelingen gestart was, bleek in die tussentijd een uiterst boeiende ontwikkeling te hebben doorgemaakt. |
|