De vrienden van weleer. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
(1999)–Piet Calis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |||||
Hoofdstuk 1
| |||||
Van kindercomité tot uitgeverijAls er iemand was die voor het ontstaan van De Bezige Bij van beslissend belang geweest is, dan is dat zonder twijfel Geert Lubberhuizen geweest: hij was de oprichter en vele jaren lang de motor achter de uitgeverij. Treffend daarbij is dat de weg die hij gegaan is eerder door de omstandigheden - de situatie tijdens de Duitse bezetting - lijkt te zijn aangegeven dan door zijn eigen keuze, maar daarin kan gezichtsbedrog schuilen. Aangenomen mag immers worden dat Lubberhuizen, toen hij zich eenmaal op die weg bevond, hem met grote passie heeft afgelegd, hoe graag hij zich ook tegenover de buitenwereld zo laconiek mogelijk probeerde op te stellen. | |||||
[pagina 16]
| |||||
Geertjan Lubberhuizen (1916-'84) was geboren in het dorpje Schoten bij Haarlem. Tijdens zijn kinderjaren woonde hij onder meer in Buenos Aires en Batavia, waar zijn vader, die werktuigbouwkundig ingenieur was, voor een handelsfirma werkte. Toen Geert dertien jaar was, verhuisde het gezin naar Arnhem. Daar volgde hij een hbs-opleiding. Na het behalen van het einddiploma schreef hij zich in 1935 in als student chemie aan de Utrechtse universiteit. Hij werd er lid van het Utrechtsch Studenten Corps, waar hij volop meedeed aan het kroegleven. In Geert Lubberhuizen, uitgever. Het mysterie van de Van Miereveldstraat (1994) schreef Wim Wennekes over deze jaren: ‘In de Corpssociëteit phrm (Placet Hic Requiescere Musis = Het behaagt de muzen hier te vertoeven) lieten Lubberhuizen en de andere jongeheren zich bedienen door knechts in livrei, de tijd dodend met kroegjool, “boomen” in herenfauteuils bij de open haard en spelletjes als bridge, domino, schaak, biljart en toccadielje (een eenvoudige vorm van triktrak). Tijdens ouderejaarsavonden rookten zij lange Goudse pijpen en dronken zij warme bisschopwijn met kaneel. Tussendoor volgde hij colleges.’Ga naar eindnoot1 Lubberhuizen speelde in deze jaren verscheidene rollen bij het studententoneel en maakte in de swingband van het Corps furore met zijn altsax. Ook schreef hij onder de schuilnaam LiLaLub in het Utrechts studentenblad Vox Studiosorum, waarvan hij eind september 1940 redacteur werd. In november van dat jaar was Lubberhuizen een van de studenten die in dit blad hun sympathie betuigden aan de joodse hoogleraren die kort daarvoor ontslagen waren. Dat was een opvallende daad: het Corps, vaandeldrager van het traditionele studentenleven, had zich altijd afzijdig gehouden van de politiek. Kennelijk was het nu ook daar duidelijk geworden dat die houding in de bezettingstijd niet langer volgehouden kon worden. Drie maanden later werd het blad - na een kritische bijdrage van Lubberhuizen over de antisemitische film Jud Süss - door de bezetters verboden. De hoofdredacteur van Vox Studiosorum verdween in de gevangenis, terwijl Lubberhuizen zich drie maanden achtereen elke dag om vijf uur hij de sd aan de Maliebaan melden moest. In de periode daarna raakte hij steeds meer bij het verzet betrokken. In december 1942 was hij een van de vijf studenten die de cartotheek van de Utrechtse universiteit in brand staken om te verhinderen dat de Duitsers de studenten voor de ‘Arbeitseinsatz’ zouden oppakken. Intussen was Lubberhuizen enkele maanden eerder mee gaan helpen met het ‘Kindercomité’: een groep studenten, die vanaf juli 1942 - toen de systematische razzia's op joden begonnen - kinderen uit joodse gezinnen op onderduikadressen probeerde onder te brengen. Ongeveer driehonderd | |||||
[pagina 17]
| |||||
kinderen zouden op deze wijze gered worden. Lubberhuizen deed ook mee aan het vervalsen van persoonsbewijzen. Om aan geld voor de opvang van de ondergedoken kinderen te komen, liet hij in het voorjaar van 1943 een rijmprent drukken met daarop het verzetsgedicht ‘De achttien dooden’ van Jan Campert, die in januari 1943 in het concentratiekamp Neuengamme gestorven was. Lubberhuizens vriendin Anne Maclaine Pont, een van de leden van het ‘Kindercomité’, had hem dit gedicht laten lezen. Deze uitgave bleek zo'n succes - tijdens de bezetting zouden er ongeveer vijftienduizend van verkocht worden -, dat Lubberhuizen en zijn illegale vrienden besloten meer bibliofiele uitgaven te vervaardigen. Daarmee was de clandestiene uitgeverij De Bezige Bij geboren. De naam ervan zou zijn afgeleid van Lubberhuizens verzetsnaam Bas Ruys, waarop Anne Maclaine Pont het zinnetje ‘Bas as busy as a bee can be’ uitgedacht had. Lubberhuizen, die in die jaren een enerverend leven moet hebben geleid, maakte daarbij op velen een onverstoorbare indruk. Alle drukdoenerij was hem vreemd. Met zijn slanke, opvallend lange gestalte dook hij plotseling ergens op om daarna weer maandenlang te verdwijnen. Uit de verhalen die over hem verteld worden, kan worden opgemaakt dat hij eindeloos lang op straathoeken moet hebben gestaan. Bij zijn werk voor de uitgeverij werkte hij vooral samen met zijn medestudent Charles van Blommestein, die in oktober 1942 - enkele maanden voordat van de studenten gevraagd werd een ‘loyaliteitsverklaring’ te tekenen - zijn doctoraal examen indologie gedaan had. Kort daarna was hij vanuit Utrecht naar Den Haag verhuisd waar Geert Lubberhuizen hem kwam opzoeken en over de uitgeverij vertelde. In 1944 keerde Van Blommestein weer naar Utrecht terug. Evenals Lubberhuizen maakte hij voor de uitgeverij grote tochten per trein: beiden beschikten ze over een vervalst bewijs dat ze inspecteur van de spoorwegen waren, waardoor ze gratis konden reizen. Een van de andere medewerkers van Lubberhuizen was de jonge schrijver Sjoerd Leiker (1914-'88), die uit Friesland afkomstig was. In 1936 was hij gaan werken bij de uitgeverij Bosch en Keuningh in Baarn. Drie jaar later - bij de algemene mobilisatie van het Nederlandse leger - werd hij in Groningen bij de infanterie ingedeeld ter verdediging van de vesting Holland. Intussen was hij ook zelf gaan schrijven. Na de publicatie van enkele romans, die vooral bij een protestants-christelijk publiek in grote oplagen verspreid werden, schreef hij in de winter van 1941-'42 de roman Drie getuigen, die hij als zijn eigenlijke literaire debuut beschouwde en die nog tijdens de bezettingsjaren onder de schuilnaam Menno van Haarsma gepubliceerd zou worden. | |||||
[pagina 18]
| |||||
Lubberhuizen, die van de Utrechtse uitgever Jaap Romijn gehoord had over het bestaan van Sjoerd Leiker, zocht hem in Haarlem op en vroeg hem mee te werken aan de verspreiding van de uitgaven van de Bij. Kort daarna verhuisde Leiker naar een onderduikadres aan de Rijnstraat in Amsterdam. Ook met de dichter Halbo C. Kool (1907-'68) had Lubberhuizen veel contact. Deze was afkomstig uit Groningen en had in 1930 naam gemaakt met een bundel expressionistische poëzie onder de titel De tooverformule. In later jaren was Kool, die ook in zijn gedichten blijk gaf van sociale bewogenheid, als secretaris van de hoofdredacteur gaan werken bij het socialistische dagblad Het Volk. In de bezettingstijd deed hij veel aan illegaal werk. In 1944 zou hij een van de samenstellers worden van de befaamde bloemlezing uit de verzetspoëzie Het vrij Nederlandsch liedboek, die bij De Bezige Bij verscheen. Met de hulp van al deze medewerkers en vrienden kon de actieradius van de uitgeverij steeds groter worden. Daartoe droeg ook bij dat het centrale punt van waaruit De Bezige Bij geleid werd, in het voorjaar van 1944 van Utrecht naar Amsterdam verplaatst werd. Lubberhuizen, die het kandidaatsdiploma in de chemie behaald had, had toen al besloten deze studie na de oorlog niet voort te zetten, maar te proberen de uitgeverij verder uit te bouwen. In april van dat jaar was hij getrouwd met de apothekers-assistente Willy van Reenen, met wie hij sinds tien jaar verloofd was. In totaal zouden er tijdens de bezettingsjaren bij De Bezige Bij ruim zeventig titels verschijnen. Bekend werd vooral de ‘Quousque Tandem’-reeks, waarvan de naam herinnerde aan Cicero's legendarische uitval tegen Catilina: ‘Hoe lang nog zult gij...?’ In deze serie kwamen poëziebundels van Anton van Duinkerken, Maurits Mok en Hendrik de Vries uit, terwijl er verhalend proza in gepubliceerd werd van F. Bordewijk en R. Blijstra. Van A. Roland Holst verscheen in deze reeks het gedicht In memoriam Charles Edgar du Perron et Menno ter Braak. Een van de meest opvallende uitgaven buiten deze serie was de novelle w.a.-man van Theun de Vries, die in die tijd in het concentratiekamp Amersfoort gevangen zat. De opbrengst van al deze uitgaven van De Bezige Bij was een bedrag van ongeveer achthonderdduizend gulden, dat grotendeels bestemd werd voor het doen onderduiken van joodse kinderen. Ook verscheidene schrijvers en toneelspelers die geweigerd hadden zich bij de Nederlandsche Kultuurkamer aan te melden, werden financieel ondersteund. | |||||
[pagina 19]
| |||||
VoorpostIn de loop van 1944 besprak Geert Lubberhuizen geregeld met Charles van Blommestein, Halbo Kool en Sjoerd Leiker de toekomst van de uitgeverij. Een vast thema in die gesprekken was het idee De Bezige Bij na de bevrijding heel anders op te zetten dan tot dusver bij uitgeverijen in Nederland gebruikelijk was geweest: daarbij leek een coöperatieve opzet, waarbij de auteurs ook invloed op het beleid van de directie zouden hebben, een aantrekkelijke mogelijkheid. Iedereen was er zich overigens wel van bewust dat zoiets op allerlei praktische moeilijkheden zou kunnen stuiten. Leiker, die al vóór de oorlog ervaring bij een uitgeverij had opgedaan, was bij het uitwerken van deze plannen uiterst actief. Door dit alles geïnspireerd, kreeg hij in het voorjaar van 1944 ook het idee een literair tijdschrift op te richten. Voor Leiker was daarbij vooral de ‘doorbraak-gedachte’ van belang. Hij wilde - sterk gegrepen als hij was door de idealen van de illegaliteit waarin mensen uit allerlei kringen eendrachtig samenwerkten - de invloed van de verzuiling die vóór de oorlog ook het literaire leven in allerlei segmenten en sekten had opgedeeld, tegengaan en schrijvers met verschillende wereldbeschouwingen in één tijdschrift samenbrengen. Hij sprak over dit plan met Geert Lubberhuizen, die er enthousiast op reageerde. Ook hij wilde aan de vooroorlogse hokjesgeest graag zo spoedig mogelijk een einde maken en bovendien realiseerde hij zich dat de oprichting van een eigen tijdschrift een uitgelezen kans zou bieden om een grotere groep schrijvers aan de nog zo jonge uitgeverij te binden. Tijdens de gesprekken tussen Leiker en Lubberhuizen kwam ook de gedachte op om het tijdschrift voor zowel oudere als jongere schrijvers open te stellen. Hoe dat in het vat gegoten moest worden, bleef nog vaag. Wel werd met het idee gespeeld daartoe twee zelfstandige redacties aan te stellen. Leiker vertelde in 1983 over het tijdschrift: ‘Voor dat blad heb ik de naam Voorpost bedacht. Als oud-militair vond ik dat een geschikte naam voor een literair tijdschrift.’Ga naar eindnoot2 Denkbaar is overigens dat Leiker ook op dat idee gebracht werd door een blad onder de naam Voorpost dat de jonge schrijvers A. Marja en Hanno van Wagenvoorde al in 1940 hadden willen oprichten en waarbij ook Anna Blaman betrokken was geweest.Ga naar eindnoot3 Leiker vertelde verder: ‘Geert Lubberhuizen met zijn grote liefde voor het mooi verzorgde boek vond dat Voorpost in een portefeuille moest worden uitgegeven. Dus losse rijmprenten op klein formaat en een novelle in fraai gebonden vorm. Daar is ook materiaal voor verzameld. Mijn voorstel was om helemaal geen schuilnamen meer te gebruiken, maar om die prenten en die boekjes die dan in zo'n portefeuille zouden zitten, anoniem te | |||||
[pagina 20]
| |||||
publiceren. Voorpost zou dus een verzameling losse teksten en boekjes worden.’ Afgesproken werd een werkgroep te vormen, die de publicatie van het blad voorbereiden zou. Leiker ging daartoe allereerst op zoek in eigen kring. Kort nadat hij het idee van een tijdschrift met Lubberhuizen besproken had, werden de dichters Jan H. de Groot, Han G. Hoekstra en Halbo C. Kool, die enkele maanden eerder Het vrij Nederlandsch liedboek samengesteld hadden, van het plan op de hoogte gesteld. Zij allen gingen met Leiker deel uitmaken van de werkgroep, die in de wandeling ook wel ‘redactie’ genoemd werd. Intussen had Leiker eveneens contact gezocht met de jonge dichter Koos Schuur, die hij al eerder in Groningen ontmoet had. | |||||
Koos SchuurJacobus Geradus Schuur (1915-'95), die in dit hoofdstuk een belangrijke rol zal spelen, was afkomstig uit Veendam. Zijn grootvader dreef daar een boekhandel met leesbibliotheek en bezat bovendien een kleine drukkerij, waar hij door hem zelf geschreven boekjes vervaardigde. Na de dood van deze grootvader werd de boekhandel voortgezet door een oom, bij wie de jonge Koos Schuur elke dag wel een boek kwam lenen. In zijn ouderlijk huis zelf bestond overigens geen literaire belangstelling; zijn vader, die als fietsenhandelaar de kost verdiende, was vooral verknocht aan operettes. In Veendam bezocht Schuur de hbs. Toen hij in de vijfde klas van die school zat, werd via een kennis van zijn oom een afspraak gemaakt met de iets jongere Theo Mooij (1917-'64), die in Winschoten woonde en later als de schrijver A. Marja bekend zou worden. Schuur vertelde hierover in 1983: ‘Op een zaterdag ben ik op de fiets naar Winschoten gegaan, naar de Openbare Leeszaal, en daar zat Marja.’Ga naar eindnoot4 Schuur, die halverwege de jaren dertig als journalist bij het dagblad De Noord-Ooster ging werken, zou Marja in die tijd geregeld in cafés in Groningen ontmoeten. Deze werkte als journalist bij het socialistische dagblad Het Volk. Via Marja kwam Schuur in die vooroorlogse jaren ook in contact met andere jonge schrijvers zoals Ferdinand Langen, Ab Visser, Max Dendermonde en Eddy Evenhuis. Ook ontmoette hij in Groningen de bijna twintig jaar oudere dichter Hendrik de Vries. In 1938 werd van Koos Schuur het gedicht ‘De oude koning’ gepubliceerd in het tijdschrift Den Gulden Winckel, drie jaar later gevolgd door het gedicht ‘Besluiteloos sprookje’ in Criterium. In 1942 nam Schuur bij De Noord-Ooster ontslag. In die tijd maakte hij | |||||
[pagina 21]
| |||||
deel uit van een verzetsgroep, die zich bezighield met het doorgeven van berichten en het opvangen van - uit vliegtuigen uitgeworpen - wapens. Omdat in deze groep een verrader binnengedrongen was en Schuur bang was in het kader van de Arbeitseinsatz naar Duitsland gestuurd te worden, besloot hij in augustus 1942 - hij was toen zesentwintig jaar - per fiets naar Amsterdam te vertrekken. Daar zou hij het grootste deel van de bezettingstijd blijven: wel logeerde hij van tijd tot tijd bij zijn ouders in Veendam. In die jaren maakte Schuur vooral een romantische indruk: hij speelde graag de rol van een verbannen koning, die tot zijn verbazing in een van elke luister ontdane wereld terechtgekomen was. Daarbij kon hij zich tegenover vrienden opvallend gul en openhartig tonen. Tegelijkertijd was er een zekere stugheid in hem, die mensen van een andere geestelijke planeet afweerde. Een van Schuurs eerste contacten in de hoofdstad was de directeur van uitgeverij Contact, Gilles Pieter de Neve. Schuurs oom, de boekhandelaar, had hem gevraagd bij deze uitgeverij boeken te bestellen: voor elke zending zou hij met een mud aardappelen betalen! Toen Schuur bij Contact langsging, maakte De Neve van de gelegenheid gebruik om hem te vragen een roman te schrijven. Hij zou daarvoor bij wijze van voorschot tien maanden lang honderd gulden krijgen. In die tijd kwam Schuur in café Eylders dicht bij het Leidseplein Gerard den Brabander tegen, die hij al bij een vooroorlogs bezoek ontmoet had. Den Brabander stelde hem hierna voor aan Jan G. Elburg. Deze laatste - vier jaar jonger dan Schuur - woonde toen nog bij zijn ouders in de omgeving van de Amsterdamse haven. Kort daarna ging Elburg met de tekenares en illustratrice Lotte Ruting samenwonen. Tussen Schuur en Elburg ontstond al snel een hechte vriendschap. Ze waren beiden geïnteresseerd in het werk van de Franse symbolisten en surrealisten, hoewel ze wel moeite hadden met het idioom van een dichter als Eluard. Ook hielden ze van de poëzie van Eliot. Tot hun favoriete Nederlandse dichters behoorden Gorter, Leopold, A. Roland Holst en Van Ostaijen. Daarentegen stond de poëzie van Greshoff, Du Perron en Hoornik bij hen minder hoog genoteerd. Waren er literair dus duidelijke overeenkomsten, in politiek opzicht waren de beide vrienden erg verschillend. Terwijl Elburg een grote politieke en sociale belangstelling had - volgens Schuur voelde zijn vriend in die tijd meer voor het communisme dan voor het socialisme -, interesseerde Schuur zich totaal niet voor politiek. Schuur: ‘Dat was voor mij gewoon abacadabra, iets waar ik geen enkel begrip van had.’ Intussen was Schuur verliefd geworden op Pauky Bigot, die betrokken | |||||
[pagina 22]
| |||||
Foto boven: Ferdinand Langen
Foto rechts: Sjoerd Leiker
Koos Schuur
| |||||
[pagina 23]
| |||||
was bij het illegale werk: zij hielp mee bij het doen onderduiken en naar Engeland ontkomen van gestrande piloten. Sjoerd Leiker vertelde: ‘Pauky liep in die tijd in een zwarte leren jas en had altijd een pistool op zak.’ | |||||
‘Ik heb hem niet ingewijd’In mei 1944 kwam Koos Schuur op uitnodiging van Sjoerd Leiker, die hem dus al uit het Groningse kende, bij hem op bezoek. Leiker vertelde hem bij die gelegenheid over De Bezige Bij en probeerde hem over te halen een bundel verzen af te staan aan de uitgeverij. Op 24 mei berichtte Leiker hierover aan Geert Lubberhuizen: ‘Van Koos Schuur kreeg ik een toezegging van copie voor De Bezige Bij. Ik heb Zondag, na je bezoek, meteen geschreven naar zijn ouders in Veendam. Hij was vanmorgen al hier. Helaas had hij een aantal tijdverzen, “de zeven vloeken” [,] juist verkocht. Die komen eerstdaags uit in een oplage van 110 ex. - Hij had echter nog meer werk klaar en zou daaruit een bundel samenstellen voor jou. Over een of twee weken zou hij die aan mij toesturen.’ Leiker schreef verder: ‘Ik heb hem niet ingewijd in “het bezige plan” - alleen maar gezegd, dat “de bezige bij” na den oorlog zal blijven bestaan.’Ga naar eindnoot5 Anderhalve maand later - de invasie had intussen plaatsgevonden en de tijd leek te dringen - hadden de plannen voor Voorpost al een meer concrete vorm aangenomen: er was zelfs iets als een soort redactievergadering gehouden. Op 12 juli nodigde Sjoerd Leiker - onder zijn illegale naam Menno van Haarsma - Charles van Blommestein uit voor een bijeenkomst die enkele weken later bij hem thuis aan de Rijnstraat gehouden zou worden: ‘29 Juli a.s. spreekt bij ons Koos Schuur over “Het dichterschap en over zijn eigen werk”. Ik heb zelf erg veel verwachting van deze inleiding, omdat Koos Schuur na den oorlog zeer waarschijnlijk één van de belangrijkste jongeren zal blijken te zijn en omdat ik met Schuur, Elburg, Ferd. Langen, Evenhuis, Visser, Van Wagenvoorde enz. tot dezelfde constellatie behoor. Ik zou het dan ook erg op prijs stellen als jij deze bijeenkomst kunt bijwonen. - Geert zal je wel het een en ander hebben verteld van het tijdschrift. De eerste redactievergadering is m.i. zeer verhelderend geweest. Als ik me niet vergis krijgen we na den oorlog een groep activisten (Jacobijnen), 2 een groep, die vooroorlogsche tradities zal voortzetten en 3 een groep jongeren (bovengenoemd). Aangaande de laatste durf ik nog geen voorspellingen te wagen. Wat hun vormgevoel betreft zijn enkelen van hen min of meer neo-classisisten.’Ga naar eindnoot6 Intussen had Sjoerd Leiker ook het contact vernieuwd met een andere | |||||
[pagina 24]
| |||||
jonge schrijver die hij indertijd al in Groningen had leren kennen: de vijfentwintigjarige Ferdinand Langen. Omdat hij in dit hoofdstuk geregeld acte de présence zal geven, is het van belang ook aan zijn levensgeschiedenis aandacht te besteden. | |||||
Ferdinand LangenFerdinand Langen (schuilnaam van Egbertus Pannekoek) was in 1918 te Eenrum, een dorp ten noordwesten van Groningen, geboren. Kort daarna verhuisde het gezin naar Coevorden, waar Langen tot ongeveer zijn tiende jaar woonde, waarna de familie naar Groningen vertrok. Langen kwam uit een gereformeerd milieu. Zijn vader werkte voor het Christelijk Nationaal Vakverbond en was maatschappelijk sterk bewogen. In Coevorden bestonden in die tijd nog erbarmelijke sociale toestanden: zo woonden er mensen in plaggenhutten. Langens vader, die wethouder voor de Antirevolutionaire Partij was, probeerde in hun situatie verbetering te brengen. Bij Langen thuis werd veel over boeken gepraat. Al als kind begon hij verhalen te schrijven. In Groningen bezocht bij de hbs. In die tijd las hij boeken van romantische auteurs als Arthur van Schendel en Aart van der Leeuw die erg bij hem in de smaak vielen. Nadat hij het hbs-diploma behaald had, ging hij zich - in verband met zijn plan aan de universiteit letteren te gaan studeren - op het staatsexamen voorbereiden. Een van de jonge schrijvers met wie hij omging, was A. Marja. Hij vertelde in 1983: ‘Ofschoon ik wel wat moeilijkheden met Marja had, vond ik het toch wel een aardige man.’Ga naar eindnoot7 In 1938 publiceerde Langen zijn eerste verhaal in het protestants-christelijke tijdschrift Opwaartsche Wegen. Met zijn vriend Ab Visser, die meubelmaker was, richtte hij kort daarna de Groningse kunstkring Het Drieluik op, waar gemusiceerd werd en lezingen en tentoonstellingen werden gehouden. Er stond een kapotte divan, die ‘de Zeedijk’ genoemd werd, omdat kunstenaars daar bij jonge, veelbelovende modellen inspiratie hoopten op te doen. Ook ontstonden er al snel hoog oplopende ruzies, waarbij vooral Marja voor de nodige opwinding zorgde. Langen: ‘Marja schreef toen een briefje, dat hij geen lid meer wenste te zijn van een club waar op een beschaafde manier genökt werd - hij schreef dat woord met een o en een Umlaut -, maar het lullige was dat Marja dat briefje niet aan mij stuurde, maar aan mijn vader. Dus mijn vader kreeg dat briefje en las voor: “genookt”. Toen vroeg hij mij: “Wat is dat?” Ik zei toen: | |||||
[pagina 25]
| |||||
“Dat weet ik ook niet. Het zal wel een of ander Fries balspel zijn.” Dat waren altijd van die rotstreken van Marja. Naderhand moest je er erg om lachen, maar op zo'n moment is het vervelend.’ Op de achtergrond hiervan speelde dat Marja met zijn bewondering voor Ter Braak en Du Perron weinig moest hebben van de romantische levenshouding van Ferdinand Langen en Ab Visser. In 1939 schreef Langen zich voor de studie Nederlands in aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Een van zijn hoogleraren werd Nico Donkersloot. Aan deze studie kwam overigens al in 1940 een einde. In de bezettingstijd kwamen allerlei Groningse jongeren, zoals Ab Visser, Max Dendermonde en Hans Redeker, in Amsterdam wonen. Langen ontmoette daarnaast ook geregeld Ed. Hoornik en Bertus Aafjes. Van uitgever John Meulenhoff kreeg hij een maandelijkse toelage in ruil waarvoor hij hem een optie-recht op zijn manuscripten gaf. Over zijn literaire voorkeuren in deze jaren vertelde Langen, die gemakkelijk contacten legde en ook zeker belangstelling voor sociale ontwikkelingen had: ‘In de oorlog had ik een typisch romantische instelling: het afwijzen van een vijandige buitenwereld en het scheppen van een andere wereld die geen band had met de realiteit, want die realiteit was in de oorlog niet te accepteren. Dus ik ging voor mezelf een andere wereld scheppen. En daarop sloten schrijvers als Aart van der Leeuw en vooral Roland Holst heel sterk aan en die invloed vind je dan ook in mijn eerste boeken.’ In het najaar van 1942 raakte Ferdinand Langen betrokken bij een plan dat tussen uitgeverij Elsevier en de jonge essayist Hanno van Wagenvoorde gesmeed werd tot uitgave van een klein literair maandblad na de bevrijding. De redactie van dat blad zou uit Langen, Schuur en Van Wagenvoorde bestaan. Daartoe werd op 27 november 1942 een contract opgesteld, dat door Schuur en Van Wagenvoorde ondertekend werd. Langen had er bezwaar tegen dat er geen voorschot betaald zou worden en voelde er daarom niet voor zijn handtekening onder de overeenkomst te plaatsen. Op 23 januari 1943 stuurde Koos Schuur hem hierover een brief met als aanhef ‘waarde fred’. Hierin schreef hij: ‘ik zelf heb wèl geteekend, omdat ondanks de behandeling, die mij niet aanstaat, elsevier een uitgever blijft, waarbij het de moeite waard is een tijdschrift uit te geven.’ En verder: ‘ik zou graag met jou in de redactie zitten en zou je dus willen aanraden, deze zaak goed te overzien.’ Bij zijn naam onder aan de brief tekende Schuur een bloemetje: de speelse groet waarmee hij gewoonlijk zijn brieven besloot.Ga naar eindnoot8 In dezelfde periode ontstond bij Koos Schuur het plan tot uitgave van een prozabundel waarvoor ruim twintig jonge schrijvers die zich niet bij | |||||
[pagina 26]
| |||||
Brief van Koos Schuur aan Ferdinand Langen
| |||||
[pagina 27]
| |||||
de Nederlandsche Kultuurkamer aangemeld hadden, uitgenodigd zouden worden. Het was de bedoeling dat deze bundel pas na de bevrijding verschijnen zou. Op 12 februari 1943 stuurde Schuur hierover een uitvoerige brief aan Langen, waarin hij schreef: ‘de redactie, die de inzendingen beoordeelt, zal bestaan uit max dendermonde, ferdinand langen en koos schuur. tenminste, wanneer jij geen bezwaar hebt, want dat is eigenlijk de reden, waarom ik je zulk een langen en uitvoerigen brief doe toekomen.’ En verder: ‘wil mij per omgaande mededeelen of jij bereid bent in de redactie te treden, de laatste week van deze maand kom ik nog even in het noorden en hoop je even te kunnen spreken.’Ga naar eindnoot9 De publicatie van deze bloemlezing zou overigens niet doorgaan. Intussen had Langen het korte verhaal ‘Tussen bed en man’ geschreven, dat in 1942 in het literaire tijdschrift Criterium gepubliceerd werd. Verder schreef hij de novelle Achter slot en grendel, die in 1944 door De Bezige Bij clandestien uitgegeven zou worden. Tijdens de bezettingsjaren werd Langens vader, die aan het illegale Trouw meewerkte, gearresteerd en naar het concentratiekamp Mauthausen gevoerd, waar hij om het leven kwam. Ferdinand Langen belandde evenals zijn moeder en zuster in de gevangenis, waaruit hij na twee maanden weer vrijgelaten werd. Pas kort na de bevrijding zou hij vernemen dat zijn vader niet meer terugkeren zou. | |||||
‘Het is misschien erg stout van mij’Sjoerd Leiker zocht dus in de zomer van 1944 ook contact met Ferdinand Langen. Daarbij wilde hij hem vragen mee te werken aan het tijdschrift dat bij De Bezige Bij verschijnen zou. Hij probeerde daartoe trouwens ook bijdragen van Koos Schuur en Hanno van Wagenvoorde los te krijgen, die nog altijd het plan een eigen tijdschrift op te richten, in hun achterhoofd hadden. Bij Leikers ontmoeting met Langen bleek dat deze een roman onder de titel Hélène in het heelal geschreven had, waarvan hij het recht op publicatie aan Meulenhoff had toegezegd. Leiker, gretig in de weer voor De Bezige Bij, bleek zo geïnteresseerd te zijn in deze roman, dat Langen hem het manuscript meegaf. Kort daarna, op 13 juli, schreef Leiker aan Geert Lubberhuizen: ‘Bijgaand de jongste roman van Ferdinand Langen, afgestaan aan “De Bezige Bij”. Het boek is van Meulenhoff, die er geen bezwaar tegen heeft als er een bibliophiel-uitgave van komt in jullie fonds. - Ferdinand Langen wil graag weten of je kans ziet het spoedig, vóór het einde van de oorlog, uit [te] geven. Het is zijn eenige voorwaarde.’ Hélène in het heelal zou nog tijdens de oorlog | |||||
[pagina 28]
| |||||
gezet worden, maar pas na de bevrijding uitkomen. John Meulenhoff bleek bereid de rechten op dat boek aan De Bezige Bij over te dragen. Langen herinnert zich: ‘Vooral Geert Lubberhuizen was daar erg happy mee.’ Verder schreef Leiker in zijn brief aan Lubberhuizen: ‘Voor het tijdschrift verwacht ik deze week werk van verschillende jongeren, ook van Langen en Schuur. Van Hanno, die ook essayist is krijg ik vermoedelijk een hoofdstuk van zijn essay over het Vitalisme, dat bij Meulenhoff ligt.’ Leiker voegde hieraan toe: ‘De jongeren bovengenoemd vormen de redactie van een literair maandblad, dat na den oorlog bij Elsevier verschijnen zal. Het is misschien erg stout van mij, maar ik ben bezig die redactie uiteen te rafelen. Koos Schuur en Ferdinand zijn al gewonnen voor “De Bezige Bij” en zullen zich gemakkelijk bij het tijdschrift aan sluiten. Hanno, die meer moeite geeft, hoef ik, als hij alleen staat, niet meer te annexeeren. Die loopt dan vanzelf wel mee.’Ga naar eindnoot10 | |||||
‘Ik had er hoofdpijn van’Intussen liep de samenwerking in de werkgroep niet helemaal op rolletjes. Er ontstonden vooral meningsverschillen tussen Jan H. de Groot, die van protestantse afkomst was, en de socialist Halbo C. Kool. Sjoerd Leiker, die alles op alles zette om ook maar een begin van verzuiling tegen te gaan, was er vooral op uit de tegenstellingen tussen zijn mederedacteuren door verbale massage weg te nemen. Met name het schrijven van de beginselverklaring leek een testcase voor de verdere samenwerking te worden. Na veel vijven en zessen besloot Leiker, die die klus op zich genomen had, zoveel mogelijk de (Halbo C.) Kool en de geit te sparen en alles zo neutraal mogelijk te houden. In 1983 vertelde hij over zijn behoedzame manoeuvres: ‘Ik heb een beginselverklaring voor het blad geschreven, waarin gesteld werd dat dit de voorloper was van een ander tijdschrift, dat dan na de oorlog zou uitkomen.’ Een tekst, waarmee hij zich inderdaad geen buil zou kunnen vallen. Op 3 augustus 1944 meldde hij aan Geert Lubberhuizen: ‘Ingesloten de redactieverklaring. Ik heb er nog eens over nagedacht en meen, dat ik er niets meer aan toe mag en kan voegen om geen nieuwe onrust te verwekken in de schoot der redactie en misschien ook daarbuiten. Een dergelijke verklaring dient voor alles sober te zijn. Meen niet, dat hij zoomaar is ontstaan. Ik heb er op zitten broeden, ik had er hoofdpijn van. Met deze formuleeringen kunnen zowel Jan als Hal accoord gaan.’Ga naar eindnoot11 Met ‘Jan’ en ‘Hal’ werden uiteraard Jan de Groot en Halbo Kool bedoeld. In deze periode nodigde Sjoerd Leiker ook Koos Schuur uit deel uit te | |||||
[pagina 29]
| |||||
maken van de werkgroep voor Voorpost. Schuur zegde hem dit wel toe, maar had er tegelijkertijd weinig zin in. Diep in zijn hart voelde hij er niet veel voor aan Leikers tijdschrift mee te werken, omdat hij niets zag in een samenwerking tussen jong en oud. Hij wilde liever in een blad publiceren dat uitsluitend voor jongere schrijvers zou openstaan. Met dat voor ogen was hij indertijd met het plan van Hanno van Wagenvoorde in zee gegaan. Ook Schuurs vriend Jan G. Elburg werd bij Leikers tijdschrift betrokken, maar veel om het lijf had dat niet. Ook met deze nieuwe redactieleden tegen wil en dank werden de tegenstellingen in de werkgroep er niet minder op. Sjoerd Leiker raakte er steeds meer door teleurgesteld. Op 24 november schreef hij aan de andere leden van de groep een ‘memorandum’, waarin hij voor het gevaar waarschuwde ‘dat de redactie na de bevrijding uiteen zou vallen, wanneer de binding van de gemeenschappelijke strijd de onderlinge verschillen niet meer zal compenseren’.Ga naar eindnoot12 In verband met de meningsverschillen in de werkgroep werd daarna afgesproken dat Sjoerd Leiker, die immers het initiatief tot oprichting van Voorpost genomen had, voorlopig alleen de leiding over het tijdschrift zou krijgen, terwijl de andere leden van de groep slechts een adviserende stem zouden hebben. Helaas, ook verder in de bezettingstijd zou het pad van het blad allerminst over rozen gaan. In december 1944 werd het eerste nummer van Voorpost vervaardigd en vanuit de clandestiene drukkerij van Fokke Tamminga in Den Haag met een zolderschuit naar Amsterdam verstuurd, maar de zending werd al in Leiden door de Duitse politie in beslag genomen. Daarna werd een tweede editie gedrukt, maar daarmee ging het zo mogelijk nog slechter. Lubberhuizens biograaf Wim Wennekes schreef hierover in 1994: ‘[...] het zetsel van een tweede editie van nummer 1 belandde bij een politie-inval op de zetterij in de gracht.’Ga naar eindnoot13 Wel verscheen in april 1945 nog een bundeltje Gedichten, waarin vooral verzen die oorspronkelijk voor de eerste aflevering van Voorpost bestemd waren geweest, gepubliceerd werden. In zijn studie Het literaire tijdschrift Het Woord 1945-1949 (1987) heeft Siem Bakker de inhoud van dit nummer gereconstrueerd. Naast poëzie was er ook het verhaal ‘In het web van den tijd’ van Sjoerd Leiker in opgenomen.Ga naar eindnoot14 | |||||
Een coöperatieve uitgeverijZoals we gezien hebben, werd er in de kring rond Geert Lubberhuizen over gedacht De Bezige Bij in de toekomst een coöperatieve opzet te geven. Lang- | |||||
[pagina 30]
| |||||
zamerhand werden de plannen daarvoor concreter. Uitgangspunt werd dat de schrijvers een grotere invloed op het beleid zouden krijgen dan bij een traditionele uitgeverij en dat ze bovendien zouden meedelen in de winst, terwijl de directie toch een beslissende stem zou houden. Zo zou tenminste iets van het idealisme uit de bezettingsjaren bewaard kunnen blijven. In december 1944 werd tenslotte na veel discussies in kleine kring de coöperatieve uitgeverij De Bezige Bij - de enige ter wereld! - in het geheim opgericht. Het passeren van de notariële akte werd gadegeslagen door de bestuursleden Sjoerd Leiker (voorzitter), Halbo C. Kool (secretaris) en Henriëtte van Eyk (penningmeester). Daarnaast was er het probleem van de officiële erkenning waarmee de uitgeverij na de bevrijding ongetwijfeld te maken zou krijgen. Geert Lubberhuizen noch Charles van Blommestein beschikte over het daarvoor benodigde uitgeversdiploma. Nu kende Van Blommestein Wim Schouten, die tijdens de bezettingsjaren bij de bekende boekhandel W.P. van Stockum & Zn in Den Haag werkte. Hij verkocht daar ‘onder de toonbank’ geregeld illegale uitgaven van De Bezige Bij, die hem door Van Blommestein geleverd waren. De vijfentwintigjarige Schouten, die zowel over een boekhandels- als uitgeversdiploma beschikte, leek Van Blommestein een prettige en bekwame man om mee samen te werken en daarom ging hij in de laatste oorlogsmaand bij Schouten op bezoek om met hem over de toekomstplannen van De Bezige Bij te praten. Schouten was in die tijd ondergedoken bij zijn ouders in Amsterdam. Via Van Blommestein ontmoette hij kort daarna ook Geert Lubberhuizen. Deze nodigde hem uit tot de directie toe te treden, wat Schouten, die zijn vleugels wijder wilde uitslaan, graag deed. De directie van de uitgeverij zou daarmee tot 1949 uit drie man bestaan: in dat jaar zou Charles van Blommestein naar Batavia vertrekken, waar hij directeur van de Wolters-vestiging werd. Er zouden in de maanden na Schoutens benoeming in uitgeverskringen nog heftige en soms bittere discussies gevoerd worden over de vraag of het stichtingskapitaal van De Bezige Bij wel eerlijk verkregen was. Dat bleek tenslotte het geval, zodat begin september 1945 aan deze uitgeverij inderdaad een officiële erkenning verleend kon worden. | |||||
Vestdijk in voorpost?In zijn Een vak vol boeken. Herinneringen aan veertig jaar leven in en om de uitgeverij (1988) vertelde Wim Schouten: ‘Geert Lubberhuizen had begin '45, ter voorbereiding van de na-oorlogse activiteiten, Koos Schuur, die toen | |||||
[pagina 31]
| |||||
in Amsterdam woonde, opgezocht. [...] Tijdens dat bezoek vroeg Geert aan Koos of hij redacteur van De Bezige Bij wilde worden.’Ga naar eindnoot15 Hierover deelde Sjoerd Leiker mee: ‘Omdat Nijhoff en ook anderen in die tijd van Koos Schuur als dichter veel verwachtten, lag het voor de hand dat hij betrokken werd bij de inner circle van De Bezige Bij en dat hij ook wat adviseurswerk ging doen. Ander werk had Schuur niet. Hij had geen baan. Daar zie je al het gunstige effect van een coöperatie, zoals De Bezige Bij was. We konden onmiddellijk een dichter in dienst nemen.’ Doordat hij redacteur van de Bij geworden was, raakte Schuur overigens van lieverlede meer bij de plannen voor Voorpost betrokken dan hem lief was. Toen enkele maanden later, in de dagen rond de bevrijding, het pand van de nsb-uitgeverij Westland, gelegen op Herengracht 418 te Amsterdam, door de mensen van De Bezige Bij bezet werd, was Koos Schuur van de partij. Wim Schouten vertelde erover: ‘Het haardvuur rookte nog van de verbrande documenten. [...] Koos nestelde zich in een klein kamertje op de eerste verdieping en hielp ons onder andere door de stroom oorlogsdagboeken heen te komen, die de brievenbus vulde.’Ga naar eindnoot16 Behalve Koos Schuur werd in die periode ook Adriaan Morriën tot redacteur van De Bezige Bij gebombardeerd. Intussen was het enthousiasme van Sjoerd Leiker, die de leiding over Voorpost op zich genomen had, danig bekoeld door de tegenstellingen in de werkgroep die de naoorlogse uitgave van dit tijdschrift voorbereiden zou. Bovendien wilde hij de komende tijd zelf boeken schrijven en daarvoor had hij - naast zijn functie als psychologisch beroepsadviseur - toch al weinig tijd. Hij zag daarom geen kans meer het werk voor Voorpost te blijven doen, waarna de directeuren van De Bezige Bij - bij gebrek aan een alternatief - besloten dat maar van hem over te nemen. Zij kenden door hun ondergrondse werk in de bezettingstijd veel schrijvers en hadden in jeugdige overmoed het gevoel dat ook dit hun wel lukken zou. Afgesproken werd dat de auteurs die van de werkgroep deel uitmaakten, hen nog wel zouden blijven adviseren. In het optimisme van die dagen was het de bedoeling dat het eerste naoorlogse nummer van Voorpost al in juli verschijnen zou: misschien zou het daarmee alle andere literaire bladen de loef afsteken... Bovendien zou het blad in een oplage van maar liefst vijfduizend exemplaren gedrukt worden! Als ondertitel - ook niet mis - werd gekozen: ‘Algemeen literair cultureel maandblad’. Het blad zou zowel voor jongere als oudere schrijvers openstaan; intussen was wel van het idee van afzonderlijke redacties afgezien. Bij dit alles was het van doorslaggevend belang zo snel mogelijk een papiertoewijzing te krijgen die in deze eerste naoorlogse periode alleen door | |||||
[pagina 32]
| |||||
het Militair Gezag verleend kon worden. Daartoe schreef Wim Schouten - met zijn uitgeefdiploma leek hij de aangewezen man om deze klus te klaren - op 14 juni een brief aan de Chef van het Militair Gezag aan het Leidsebosje in Amsterdam. Een probleem daarbij was dat volgens het Tijdelijk Persbesluit dat in september 1944 door de regering in Londen uitgevaardigd was, na de bevrijding alleen vooroorlogse kranten en tijdschriften die vanaf begin 1943 niet meer verschenen waren, of ondergrondse bladen zouden mogen uitkomen. Op die regel konden overigens wel uitzonderingen worden gemaakt. Welnu, Voorpost was wel ondergronds geweest, maar in feite niet echt verschenen, zodat Schouten een beroep op de uitzonderingsbepaling zou moeten doen. Daarbij zou het van belang zijn vooral het illegale en ook unieke karakter van De Bezige Bij naar voren te brengen. In zijn brief schreef hij: ‘Hierbij verzoeken wij U ons een vergunning te willen verstrekken voor het maandblad “Voorpost”, waarover de volgende bijzonderheden. Tijdschrift voor Literatuur. Schouten voegde daar bij wijze van toelichting aan toe: ‘Wij hadden als illegale uitgeverij reeds lang voor de bevrijding vergevorderde plannen om dit maandschrift uit te geven. Helaas is dit ons door ingrijpen van de s.d. onmogelijk gemaakt. Een belangrijke groep jonge auteurs ontbrak het, zowel in oorlogstijd als nu, aan publicatiemogelijkheid. Wij hadden ons daarom voorgesteld dat het tijdschrift tot spreekbuis zou kunnen worden en zo hun bijdrage zou kunnen inhouden tot de vernieuwing van [en] tegelijk wederopbouw van ons vaderland. Het lijkt ons noodzakelijk dat ook nu dit plan doorgezet wordt. Dit houdt in dat “Voorpost” niet alleen een Literair Maandblad zou worden, maar dat het tevens belangrijke bijdragen zou bevatten op het gebied van cultuur-historie en kunst in uitgebreide zin. De redactie bestaat uit de volgende auteurs:
| |||||
[pagina 33]
| |||||
Schouten vermeldde dus als redactie een viertal schrijvers, die in feite alleen adviseurs waren (Han G. Hoekstra was daarbij al afgevallen). Hij deed dit ongetwijfeld, omdat de kans op een papiertoewijzing uiterst klein zou zijn, als vermeld zou worden dat de uitgevers zelf voor de inhoud van het blad verantwoordelijk zouden zijn. Hij schreef verder: ‘Wij menen dat wij als voorheen illegale uitgeverij, die zo vele schrijvers die niet bij de Kultuurkamer aangesloten waren, een bestaans- en publicatiemogelijkheid heeft verschaft, een moreel recht hebben om als eerste een nieuw literair maandblad uit te geven. Wij verzoeken U dan ook onze aanvrage in ernstige overweging te willen nemen en vertrouwen dat wij spoedig een gunstig antwoord van U mogen ontvangen.’Ga naar eindnoot17 Intussen was de directie van de Bij tussen de bedrijven door druk bezig met de voorbereiding van de eerste aflevering. Gelukkig lag er het een en ander in portefeuille en ook waren er nog de bijdragen die in het clandestiene nummer van Voorpost verschenen waren en die de lezers niet hadden kunnen bereiken. Sommige van deze bijdragen leken nog wel geschikt. Duidelijk was overigens dat er ook nieuwe medewerkers moesten worden aangezocht. Een van de schrijvers die daartoe benaderd werden, was Simon Vestdijk, die sinds halverwege de jaren dertig in de literaire wereld een groot prestige genoot. Op 14 juni - dezelfde dag waarop Wim Schouten het verzoek om een papiertoewijzing ingediend had - schreef Charles van Blommestein aan Vestdijk: ‘Zoojuist kom ik terug van een redactie-vergadering van het op te richten litteraire tijdschrift “Voorpost”. Naar aanleiding daarvan wilde ik Uw medewerking vragen. Voorpost zal opgezet worden als een zeer ruim tijdschrift, waarin naast de letterkundige bijdragen de essay's een belangrijke plaats zullen innemen.’ Na verder meegedeeld te hebben dat er in het blad ook korte redactionele artikelen zouden worden opgenomen, een rubriek over belangrijke culturele gebeurtenissen, boekbesprekingen en een lijst van de meest opvallende uitgaven in de Engelse en Franse taal, schreef Van Blommestein: ‘U ziet dus, dat de bedoeling van dit tijdschrift is te trachten een grooter publiek te trekken dan vroeger de litteraire periodieken konden bereiken. Om dit doel te bereiken wordt getracht een interessanter inhoud te geven. Wij hebben ons hierbij eigenlijk eenigszins gericht naar het Zweedsche Bonniers Litteräre [Litterära] Magasin, dat ongeveer een dergelijke inhoud heeft en mede dank zij de prettige uitvoering een geweldig succes in de Scandinavische landen heeft. In verband met de aanvrage om goedkeuring van dit plan bij het Mili- | |||||
[pagina 34]
| |||||
Wim Schouten en Geert Lubberhuizen (de ‘terrible twins’)
Foto onder: Charles van Blommestein
| |||||
[pagina 35]
| |||||
tair Gezag, die reeds eenige dagen in zee is en zeer waarschijnlijk wel door zal komen, wilde ik U vragen of U geneigd zou zijn als medewerker te willen toetreden. Het liefst zagen wij uiteraard, dat U genegen zoudt zijn als vaste medewerker bijdragen in de vorm van essay's te willen leveren. Mocht U hiertegen, om een of andere reden bezwaar hebben, dan zouden wij het toch zeer op prijs stellen, wanneer U een artikel voor ons eerste nummer tot onze beschikking zoudt willen stellen.’Ga naar eindnoot18 Vijf dagen later, op 19 juni, antwoordde Vestdijk op een briefkaart vanuit Doorn: ‘Medewerker van Voorpost wil ik in beginsel graag worden, al kan ik nu nog niet zeggen in welke frequentie dit zal kunnen geschieden. Een essay voor het openingsno zal ik allicht wel kunnen schrijven. Geeft u mij t.z.t. maar op hoe lang en wat voor soort onderwerpen de voorkeur genieten. Alleen voor boekbesprekingen kunt u niet op mij rekenen; dat kost mij te veel tijd (het lezen n.l.). Kunt u ook gedichten gebruiken? Dat hoor ik t.z.t. wel van u.’Ga naar eindnoot19 Intussen had de directie van de Bij besloten dat de hele eerste aflevering van Voorpost- in overeenstemming met de afkomst van de uitgeverij - gewijd zou zijn aan de illegaliteit en aan de schrijvers die tijdens de Duitse bezetting om het leven gekomen waren. Een van de auteurs aan wie aandacht besteed zou worden, was H. Marsman. Charles van Blommestein vroeg daarom Jan Engelman, die deze dichter goed gekend had, een essay over hem te schrijven. | |||||
Een tweede tijdschrift?Terwijl de directie van De Bezige Bij niet alleen Vestdijk, maar ook andere, bij een breed publiek geliefde schrijvers tot medewerking aan Voorpost wilde uitnodigen - dat zou ongetwijfeld tot een grotere naamsbekendheid leiden en wellicht dus ook tot een ruimere lezerskring -, was niet iedereen daar enthousiast over. Vooral enkele adviseurs begonnen zich er zorgen over te maken dat deze literaire grootheden een te duidelijk stempel op Voorpost zouden drukken. Het blad zou daardoor immers minder aantrekkelijk voor jongeren worden. In de kring rond de Bij begonnen halverwege juni dan ook de eerste kiemen te ontstaan van een plan om met liefst twee tijdschriften voor het voetlicht te treden: Voorpost, bestemd voor de meer gevestigde auteurs, en een ander tijdschrift, dat zich op de jonge generatie richten zou. Daarin zouden dan schrijvers kunnen publiceren die elkaar tijdens de bezettingsjaren hadden leren kennen, zoals Koos Schuur, Jan G. Elburg, Sjoerd Leiker, Ferdinand Langen, Ab Visser en de jonge dichter Niek Verhaagen. | |||||
[pagina 36]
| |||||
Sjoerd Leiker bracht dat plan bij de directie van de Bij ter sprake, die daarover op dat moment nog geen beslissing wilde nemen. Wel ontstond in die dagen bij die directie het idee dat Vestdijk, die bereid bleek medewerker van Voorpost te worden, er misschien ook wel voor te porren zou zijn in naam het hoofdredacteurschap van dat tijdschrift op zich te nemen. Daarmee zou het blad direct een enorme uitstraling krijgen! In dat geval zou de gedachte om daarnaast nog een jongerentijdschrift op te richten, een stuk aantrekkelijker worden. Op 21 juni - kort na ontvangst van Vestdijks briefkaart waarin hij zijn medewerking aan Voorpost toegezegd had -, schreef Charles van Blommestein hem terug: ‘Zoodra wij een rijvergunning hebben, wat hopelijk deze week nog in orde komt, hoop ik U per auto te kunnen bezoeken [...]. Dat U wil medewerken aan “Voorpost” heeft ons met veel vreugde vervuld. De frequentie is uiteraard niet het allergrootste belang, wanneer U ongeveer vijf maal per jaar voor ons iets zoudt willen schrijven, is dit uiteraard al van zeer veel waarde voor ons. Ook Uw gedichten zullen wij zeer gaarne opnemen.’ Blommestein schreef verder: ‘Bijzonder gaarne zagen wij Uw medewerking in de vorm van essays van circa 1500 tot 3000 woorden voor de rubriek “Van de Boekenplank”, die wellicht in den vervolge de naam “Nabestelling” zal dragen. Voor deze rubriek zagen wij ook het liefst Uw eerste bijdrage. In verband met het feit, dat het eerste nummer van “Voorpost” een verzets-karakter zal dragen, zouden wij U willen vragen of U dan voor ons een boek zoudt willen bespreken, dat, zij het uit een vorige periode, toch zeer wel in deze tijd past. Het hoeft geen Nederlandsch boek te zijn, maar om een voorbeeld te noemen, denk ik hier bijvoorbeeld een [aan] de Oranje-trilogie van Maurits Dekker. Ik laat overigens de keuze geheel aan U over.’ Hierna maakte Van Blommestein zich voorzichtig op bij Vestdijk de kwestie van het hoofdredacteurschap aan te snijden, maar het duurde nog wel even voordat het hoge woord eruit kwam: ‘Wat de leiding van het tijdschrift betreft nog het volgende, dat U ongetwijfeld zal interesseeren, vooral omdat ik daarmede ook nog een beroep op U zou willen doen. Oorspronkelijk, gedurende de bezetting zou eigenlijk ons eerste nummer al hebben moeten verschijnen, was het plan het tijdschrift onder redactie te plaatsen van een zestal auteurs w.o. Halbo C. Kool, Jan H. de Groot, Han G. Hoekstra, Sjoerd Leiker en Koos Schuur. Deze redactie was zoo gedacht in verband met het feit, dat het tijdschrift een algemeen karakter zou dragen. Weldra bleek echter dat deze oplossing een zeer ongelukkige was. De meeningen van deze auteurs zou [zouden] te gemakkelijk in botsing kun- | |||||
[pagina 37]
| |||||
nen komen. Het plan werd toen zoodanig gewijzigd, dat Sjoerd Leiker de eenhoofdige leiding op zich zou nemen, terwijl de andere reeds genoemden als adviseurs zouden blijven optreden. Na de bevrijding bleek echter dat de heer Leiker niet voldoende tijd vrij kon maken om de leiding op zich te nemen. Wij hebben toen besloten, dat wijzelf de practische werkzaamheden zouden voeren, waarbij wij zelf weer geadviseerd zouden worden door de reeds genoemde auteurs. Het ligt dus nu eigenlijk zoo, dat wij als directeuren van De Bezige Bij uiteraard veel contact hebben met verschillende schrijvers en dan mede gebruik kunnen maken van de connecties van de adviseurs. Aangezien wij toch zeer veel administratief werk opknappen, ligt dit zelfs eenigszins in onze lijn en wij kunnen er bovendien voldoende tijd aan besteden. Het eenige bezwaar is, dat wij onze naam niet als die van den hoofdredacteur kunnen noemen. Tevens zagen wij gaarne toch iemand, die uiteindelijk de copy voor het komende nummer even controleert. Wij wilden U thans vragen in naam de hoofdredactie op U te willen nemen. Dit wil dus zeggen, dat U er geen tijd aan hoeft te besteden, maar dat U circa twee weken voor het beginnen van de druk de geheele copy ter inzage krijgt, waar U uiteraard zeggenschap over hebt. Wij hopen de copy voor het eerste nummer Zaterdag 30 Juni bijeen te hebben. De papiertoewijzing zal waarschijnlijk ook niet erg lang meer op zich laten wachten. Er zit dus al eenig schot in de zaak.’Ga naar eindnoot20 Klonk hierin een nogal optimistische toon, minder vrolijk was een brief die Sjoerd Leiker dezelfde 21ste juni aan Geert Lubberhuizen schreef. Hij was bezig geweest voor het tijdschrift kopij te verzamelen: ‘Van Halbo en Han G nog steeds niets ontvangen. Van Jan H. een klein mager boekbesprekinkje. Niemand heeft momenteel bepaald iets te zeggen. Er is niet veel animo.’ Verder schreef Leiker - kennelijk met een verwijzing naar de mogelijkheid van een tweede tijdschrift -: ‘De constellatie Ferdinand Langen, Ab Visser, Verhaagen, Koos etc., die een zekere verwantschapsbasis bezit, ligt mijzelf ook het meest. Deze menschen hoeven alleen maar even zich te gewennen aan een beetje regelmatig teamwerk. Dan ligt hun tijdschrift klaar.’Ga naar eindnoot21 | |||||
Het WoordOmdat enige haast geboden was - ook vanuit andere hoeken schenen er jongerenbladen in aantocht te zijn -, besloot de directie van de Bij nu met het oog op een tweede tijdschrift de knoop snel door te hakken. Omdat Sjoerd Leiker te weinig tijd had om redactioneel werk te doen en omdat | |||||
[pagina 38]
| |||||
voor Koos Schuur dat probleem niet telde, leek het verstandig met hem in zee te gaan: hij was immers al als redacteur aan de Bij verbonden. Verder lag het voor de hand - naast Schuur als dichter - ook een prozaschrijver en een essayist voor de redactie uit te nodigen. Een essayist werd zo snel niet gevonden, maar als prozaschrijver leek Ferdinand Langen geschikt. Hij en Schuur kenden elkaar al vanuit Groningen en Langen was kort daarvoor van Meulenhoff naar de Bij overgestapt. Over de samenstelling van de redactie voor het nieuwe tijdschrift vertelde Wim Schouten later: ‘Op een middag riepen Geert en ik Koos naar beneden en deelden hem mede, dat hij met Ferdinand Langen de redactie van een literair tijdschrift op zich moest nemen, alsof je als uitgever zomaar een redactie van een tijdschrift aan kunt stellen zonder enig vooroverleg. Onze gedachte was waarschijnlijk: je neemt een dichter en een prozaschrijver en klaar ben je. Op het gebied van het proza hadden wij weinig keus.’Ga naar eindnoot22 Schuur beloofde bij die gelegenheid aan Lubberhuizen en Schouten een inleiding voor het eerste nummer van het tijdschrift te zullen schrijven en zijn best te zullen doen bijdragen te verzamelen. Ook Langen bleek bereid redacteur te worden. Het is niet helemaal duidelijk hoe Koos Schuur en Ferdinand Langen in die tijd tegenover elkaar gestaan hebben. In 1983 vertelde Schuur dat hij weinig verwantschap met zijn mederedacteur voelde. Dat kwam volgens hem, doordat deze uit een gereformeerd milieu kwam, terwijl Schuur zelf ongodsdienstig opgevoed was, hoewel hij samen met Marja tijdens kerkdiensten wel eens achter het orgel gezeten had. Langens proza werd door Schuur ‘een beetje eigenaardig’ genoemd: ‘een zeer speciaal, een beetje Henriëtte van Eyk-achtig proza’. Schuur deelde bij die gelegenheid ook mee dat hijzelf liever Jan Elburg als mederedacteur had gehad. Wim Schouten, die in de loop der jaren intens bevriend met Schuur zou raken, schreef hierover in Een vak vol boeken: ‘Voor Koos Schuur was de naam Ferdinand Langen een teleurstelling. In het Groningen van voor de oorlog hadden zij elkaar leren kennen. Ferdinand had daar op een zolder van een huis een imitatie van de Amsterdamse kunstenaarssociëteit “De Kring” opgericht, waar na twaalf uur 's nachts nog een glas kon worden gedronken. De dichter Marja bezocht dat lokaal ook en was er een meester in de boel in het honderd te schoppen. Een duidelijk verschil van geaardheid tussen Ferdinand en Koos was in die tijd al boven water gekomen. Koos was de man van: alles mag en kan. Ferdinand was bij Koos overgekomen als de man van: hoe kan ik je een vlieg afvangen?’Ga naar eindnoot23 Aan de andere kant hebben we eerder in dit hoofdstuk gezien dat Koos Schuur begin 1943 aan Ferdinand Langen meedeelde dat hij ‘graag’ met hem | |||||
[pagina 39]
| |||||
in de redactie van een tijdschrift zou zitten dat bij Elsevier verschijnen zou. Ook vroeg hij Langen op eigen initiatief samen met hem en Max Dendermonde de inzendingen te beoordelen voor een na de oorlog te verschijnen prozabundel. Geen uitlatingen van iemand die er weinig voor voelt met een ander samen te werken! Wat natuurlijk heel goed kan, is dat na verloop van tijd de verschillen in mentaliteit en karakter duidelijker aan de oppervlakte kwamen. Langen vertelde in 1983 over de eerste maanden van zijn samenwerking met Schuur: ‘Koos was een zeer gecompliceerde figuur. Vaak aarzelde hij om welke reden dan ook. Ik weet nog dat ik met hem op een Amsterdamse brug stond en dat hij tegen me zei: “Laten we dat met dat tijdschrift maar niet doen.” Ik moest hem dan weer oppeppen. Alle waardering verder voor Koos, maar hij was soms een nogal moeilijke man.’ Schuur en Langen werden het in die periode al snel eens over de richting waarin het tijdschrift zich zou moeten ontwikkelen. Er werd een programma opgesteld dat bij de romantische houding aansloot die zij beiden toen innamen en die voor een deel uit de oorlogssituatie voortkwam. Langen: ‘Het was een soort neoromantiek dat ons voor ogen stond. In tegenstelling tot een tijdschrift als Podium, dat veel meer een voortzetting van Forum wilde zijn, was dit een tijdschrift dat een grote plaats gaf aan de verbeelding.’ Over de eerste activiteiten van de nieuwe redactie vertelde Schuur: ‘Toen zijn we begonnen. En kort daarna zei Ferdinand Langen: “Okay, verzamel maar poëzie. Ik zal wel proza verzamelen.” Het gekke is: we hebben daarover verder geen contact gehouden. Een echt gek begin.’ Nog in juni werd door Schuur de naam voor het nieuwe tijdschrift bedacht: Het Woord. In 1983 merkte hij daarover op: ‘Voor mij was de poëzie het belangrijkste. Nu, poëzie bestaat uit woorden, die apart gezet zijn. Ik bedacht: als wij ons blad Het Woord noemen, dan mogen anderen Podium, Criterium en noem maar op heten, maar Het Woord heeft meer met literatuur te maken dan die andere namen. Bovendien: er had in Duitsland, dacht ik, een tijdschrift bestaan dat Das Wort heette. Dat heeft er ook toe bijgedragen dat ik ons blad Het Woord wilde noemen.’ Er was overigens een kleine twintig jaar daarvoor in Den Haag al een tijdschrift verschenen dat Het Woord heette. Van dit blad waaraan vooral expressionistische schrijvers meewerkten, zijn maar vier nummers uitgekomen. Koos Schuur was hiervan in 1945 niet op de hoogte.Ga naar eindnoot24 Onmiddellijk nadat de naam bedacht was, werd er speciaal briefpapier voor Het Woord ontworpen en gedrukt. Daarmee was de nog zo jonge, niet eens erkende uitgeverij De Bezige Bij begonnen aan de voorbereiding voor | |||||
[pagina 40]
| |||||
maar liefst twee literaire tijdschriften. In uitgeverskringen zullen talloze wenkbrauwen gefronst zijn... | |||||
Vestdijk doet meeIntussen had Simon Vestdijk nagedacht over het aanbod van Charles van Blommestein om hoofdredacteur van Voorpost te worden. Dat aanbod was voor hem in zoverre aantrekkelijk dat hij met zijn overvloedige literaire productie graag een vast afzetgebied had. Vóór de oorlog had hij dat gehad in het tijdschrift Groot Nederland, maar het was de vraag of dat blad na de bevrijding opnieuw verschijnen zou. Kort nadat Vestdijk in 1943 de redactie van Groot Nederland verlaten had - hij was intussen als gijzelaar in Sint-Michielsgestel opgesloten geweest -, was het blad immers onder nationaal-socialistische invloed geraakt en dat maakte de kans op een wederopstanding uiterst klein. Hij besloot daarom op het aanbod van De Bezige Bij in te gaan. Op 27 juni, zes dagen nadat Charles van Blommestein zijn brief verstuurd had, schreef Vestdijk hem terug: ‘In beginsel wil ik gaarne de functie op mij nemen van hoofdredacteur van “Voorpost”. Het komt mij voor, dat ik daar ook wel enige tijd aan zal kunnen geven, vooral wanneer Groot-Nederland niet meer herleven zal, waar m.i. wel enige kans op is. Zoo zou ik mijn relaties kunnen uitbuiten, auteurs aanschrijven, voor bepaalde, aan éen onderwerp (b.v. een herdenking) gewijde nummers voorbereidend werk doen. Alles in overleg met het directorium natuurlijk. Als voorwaarde moet ik hierbij wèl stellen, dat ik geheel de handen vrij heb en niet in overleg hoef te treden, noch op enigerlei wijze rekening te houden met de door u genoemde auteurs, die trouwens, naar uw eigen woorden, slechts een adviserende stem zouden hebben, waar van mijn kant natuurlijk niets tegen is. Honorarium hoef ik niet te hebben; daarentegen zou het mij aangenaam zijn, wanneer copy van mij geregeld (dus wel iets vaker dan vijf maal per jaar) in het tijdschrift opgenomen wordt, ongeveer in dezelfde frequentie, waarin dit ook in Groot-Nederland geschiedde, en, indien mogelijk, ook een vervolgroman. Dit laatste hangt natuurlijk af van de beschikbare ruimte, maar de ervaring heeft geleerd, dat vervolgromans, mits de overige copy niet dooddrukkend, een extra attractie van een tijdschrift vormen (de lezer krijgt nu een roman cadeau, die hij niet meer hoeft te kopen). Dit kunnen wij t.z.t. dan wel overleggen. Hoofdzaak voor mij is een débouchéGa naar eindnoot25 voor mijn copy te hebben. Ik vermoed niet dat hiertegen bezwaren bestaan.’ Verder schreef hij: ‘Hierbij doe ik u reeds wat copy toekomen: drie gedichten en twee essays. Voor een boekbespreking voor het eerste nummer | |||||
[pagina 41]
| |||||
ontbreekt mij de tijd; in het algemeen zal ik daar ook in de toekomst weinig tijd aan kunnen geven, tenzij in bijzondere gevallen; zoo zijn er enkele schrijvers, vooral buitenlandsche, voor wie ik mij speciaal interesseer en wier boeken ik graag zou willen bespreken; wanneer ik geregeld de lijst van ingekomen boeken toegezonden krijg, zou ik daaruit een keuze kunnen doen. Maar ik heb iets anders voor het eerste nummer, n.l. de lezing over Kafka, die ik in Sint Michiels Gestel voor de gijzelaars hield. Het komt mij voor, dat dit veel lezers interesseeren zal, terwijl de inhoud in een “verzetsnummer” allerminst misstaan zal! Hopelijk is het niet te groot (4800 woorden ongeveer). Ik hoor dan wel van u, en zie uw komst met belangstelling tegemoet.’Ga naar eindnoot26 | |||||
De onvrede van Sjoerd LeikerLeek alles tot dusver tamelijk voorspoedig te verlopen, begin juli pakten zich enkele donkere wolken aan de - op het eerste gezicht heldere - hemel samen. Op maandagavond 2 juli ontmoette Ferdinand Langen bij de schrijfster Emmy van Lokhorst thuis in Amsterdam zijn vroegere hoogleraar Nico Donkersloot, die in die tijd als functionaris aan het Militair Gezag verbonden was. Langen maakte toen van de gelegenheid gebruik om Donkersloot te polsen over de kans dat er voor Het Woord een papiervergunning verleend zou worden. Deze maakte daarop duidelijk dat het niet waarschijnlijk was dat De Bezige Bij behalve een vergunning voor Voorpost er ook een voor Het Woord krijgen zou. De volgende avond, 3 juli, vond er een rumoerige vergadering plaats van de adviescommissie van Voorpost. Daarbij kwamen de spanningen die in dat gezelschap al een jaar lang gesluimerd hadden, tot een uitbarsting. Een van de commissieleden die uitvoerig over zijn onvrede sprak, was Sjoerd Leiker. Dat gebeurde nadat hem gezegd was dat hij in de commissie vooral als een vertegenwoordiger van de protestanten beschouwd werd. In verband met de nagestreefde doorbraak-gedachte was dat niet zonder belang, maar Leiker voelde er niets voor bij de zonen van de Reformatie te worden ingedeeld. Op de achtergrond hiervan speelde dat hij teleurgesteld was over de hele situatie rond de twee tijdschriften. Het door hemzelf bedachte Voorpost, dat bedoeld was om vernieuwing te brengen, zou zich nu onder leiding van Simon Vestdijk vooral op oudere, gevestigde schrijvers richten, terwijl het de bedoeling was dat de jongeren zich zouden verzamelen rondom Het Woord, dat wèl vernieuwing beloofde. De ironie van het geval wilde bovendien dat dit blad onder redactie kwam te staan van Koos Schuur en Fer- | |||||
[pagina 42]
| |||||
dinand Langen, schrijvers die een jaar eerder nog deel uitmaakten van de redactie van het tijdschrift dat bij Elsevier verschijnen zou: een redactie die door Leiker met zoveel voldoening ‘uiteengerafeld’ was. De druiven waren met dit alles voor Leiker wel erg zuur. Daar kwam bij dat hij diep in zijn hart een lichte wrevel voelde over de gretigheid waarmee de directie van de Bij geprobeerd had een grote naam - Vestdijk - aan Voorpost te verbinden. Leiker, die toch al bang was dat het aanvankelijke idealisme bij de Bij snel door commerciële belangen verdrongen zou worden, zag hierin een veeg teken. Tijdens de vergadering op 3 juli liet hij weten dat hij zich niet thuis voelde in een blad dat onder leiding van Vestdijk verschijnen zou. Zijn onvrede werd tijdens de vergadering niet weggenomen, integendeel. De volgende dag, 4 juli, schreef hij aan Geert Lubberhuizen en Charles van Blommestein - met een verwijzing naar ‘Rein’, met wie waarschijnlijk de schrijver en journalist Rein Blijstra, een van de relaties uit de kring van de Bij, bedoeld werd -: ‘Hoewel ik destijds zelf het plan voor het verschijnen van voorpost geopperd heb en ook met de naam naar voren gekomen ben en daarom nog altijd bij het afstaan van copie wil overwegen om de voorkeur te geven aan Vp, lijkt het me in de huidige situatie toch beter af te zien van een plaats in de commissie van advies. Vooral het feit dat Rein en Halbo mij, zij het dan ook louter uit noodzaak om de posities te verdeelen, samen met Jan H. als vertegenwoordiger van een voormalige protestantsche groep beschouwen heeft den doorslag gegeven tot dit besluit. Jan H. is voor deze groep ongetwijfeld representatief[,] ik ben dat niet en wil ook niet den indruk wekken dit te zijn. Integendeel. Bij mijn aanvankelijke opzet van een eenheid van tegendeelen in Vp hield ik misschien te weinig rekening met mijzelf, m'n persoonlijke literaire geaardheid en de identificatie met een groep en vertrouwde wellicht te veel op de mogelijkheden van samenwerking, die ik zag en nog wel zie in de bb.’ Verder deelde Leiker mee dat hij ook wilde aftreden als voorzitter van het voorlopig bestuur van De Bezige Bij. Dit omdat hij het gevoel had onvoldoende op de hoogte te zijn van wat er bij de uitgeverij gebeurde.Ga naar eindnoot27 Ook Han G. Hoekstra besloot zich na de vergadering van 3 juli definitief uit de adviescommissie voor Voorpost terug te trekken. Hij was overigens veel minder dan Leiker bij de voorbereidingen voor dit tijdschrift betrokken geweest. Dezelfde dag, 4 juli, waarop Sjoerd Leiker zijn brief schreef, reisde Charles van Blommestein naar Doorn, waar hij Simon Vestdijk bezocht om daar met hem de verdere details van diens hoofdredacteurschap te bespreken. Daarbij zou hij Vestdijk duidelijk moeten maken dat deze niet helemaal op | |||||
[pagina 43]
| |||||
eigen houtje zou kunnen opereren, maar dat hij ook rekening zou moeten houden met de keuze uit de kopij die door de adviseurs van de Bij gemaakt was. Bovendien kreeg Van Blommestein de delicate opdracht mee Vestdijk in zijn enthousiasme iets af te remmen, zodat er niet al te veel bijdragen van hem in Voorpost verschijnen zouden. Na terugkeer uit Doorn kreeg Charles van Blommestein de brief van Sjoerd Leiker onder ogen, waarna hij besloot hem onmiddellijk terug te schrijven: ‘Niet geheel tot mijn verbazing, maar wel tot mijn groote teleurstelling en spijt ontving ik zoojuist je brief. Dat juist jij, zooals jezelf zegt de opperaar van het plan voor Voorpost en [die] de keuze van de naam hebt gemaakt, je nu wilt terug trekken, terwijl [...] jij juist als een jongere prozaïst mijn inziens geheel in deze advies-commissie thuis behoort, doet het mij leed je eventueel te zien vertrekken. Ik doe dan hierbij nog een dringend beroep op je om ons hier niet te verlaten. Wij mogen dan samen wel eens van meening verschillen op litterair gebied, m.i. is dit juist een stimulans tot het geven van grootere prestaties aan beide zijden. In vervolge op deze kwestie ten aanzien van Voorpost wilde ik je tevens mededeelen, dat ik vandaag bij S. Vestdijk ben geweest, waar ik een volledige overeenstemming kon bereiken in de geest zooals jullie die mij gisterenavond hadden medegedeeld. Jouw opinie, dat jij niet zou kunnen schrijven in een tijdschrift, waar Vestdijk aan het hoofd staat is mijns inziens onjuist. Wij hebben vandaag nog over de advies-commissie gesproken, waarbij hij in het geheel geen bezwaren maakte tegen de samenstelling, integendeel, deze direct goedkeurde. Er is dus geen sprake van dat jij je niet “in dit milieu thuis zou voelen”. Waar zou ìk dan moeten blijven?’Ga naar eindnoot28 Dezelfde dag, 4 juli, schreef Charles van Blommestein ook een brief aan Jan H. de Groot: ‘Na de rumoerige advies-commissie-vergadering van gisterenavond heb ik vanochtend mijn biezen gepakt en ben naar Doorn vertrokken, waar ik met Vestdijk over Voorpost uitvoerig heb gesproken. Het resultaat was verbluffend! We hebben letterlijk in alles succes gehad. Het is geheel zooals de vergadering gisteren heeft besloten. Vestdijk blijft hoofdredacteur. Wij met zijn allen maken het tijdschrift en ik ga daarmee eens per nummer naar Doorn en bespreek met hem de heele zaak. Hij zal niet meer dan 9 maal in Voorpost per jaar schrijven, behalve eventueel in kroniekjes en boekbesprekingen. Hij zal geen bijdragen door ons bijeengehaald verwerpen evenmin als wij dat uiteraard met die van hem zullen doen (die hij dus verzamelde), want hij en wij kunnen er van op aan dat dat geen slecht werk zal zijn. Groot Nederland zal niet onder zijn redactie herrijzen, als het herrijst. Dus de zaak is zoo gezond als een visch. | |||||
[pagina 44]
| |||||
Het is echter jammer dat zoowel Han g als Sjoerd thans hebben bedankt voor een plaats in de advies-commissie. Sjoerd heb ik uitdrukkelijk gevraagd om er bij te blijven.’Ga naar eindnoot29 Na ontvangst van de brief van Charles van Blommestein besloot Sjoerd Leiker nog niet definitief uit de adviescommissie te stappen. Op 6 juli antwoordde hij hem: ‘Het is niet mijn bedoeling jullie in de steek te laten. Integendeel. Als ik de commissie en het voorzitterschap er aan geef kan ik me deste [des te] beter en te rustiger wijden aan m'n werk, waaraan jullie, hoop ik, in de toekomst meer zullen kunnen hebben dan aan mijn adviezen. Ik raak nu langzamerhand weer aan het schrijven en moet, dat is nu eenmaal de voorwaarde bij dit eenzelvig werk, zooveel mogelijk alle hindernissen uitschakelen. Zelfs de Psychotechniek zou ik er graag aan geven als ik ergens conservator kon worden van een klein museum of als ik de zekerheid had dat ik zonder baantje rond kan komen. Ik moet m'n handen zooveel mogelijk vrij hebben. Wat de commissie betreft: Als ook Vestdijk er prijs op stelt dat ik mee blijf doen aan de adviescommissie wil ik wel aan blijven. Als dat niet het geval is of wanneer hij meent hierover geen beslissing te kunnen nemen o.a. om het feit dat hij mogelijk mijn werk niet kent, lijkt mij de verhouding vrij zinneloos. Dan ben ik veel liever medewerker. Ik stuur mijn bijdragen dan naar Vestdijk ter beoordeeling, want hij is per slot prozaist [prozaïst]. De andere commissieleden zijn dichters.’Ga naar eindnoot30 Ook als voorzitter van De Bezige Bij zou Leiker overigens nog aanblijven. Eerst in de zomer van 1946 zou hij door Victor E. van Vriesland worden opgevolgd.Ga naar eindnoot31 | |||||
Hoe aan papier te komen?Intussen keek Ferdinand Langen met weinig voldoening terug op zijn gesprek op maandagavond 2 juli met Nico Donkersloot over de kans dat Het Woord een papiertoewijzing zou krijgen. Hij besloot daarom per brief zijn argumenten nog eens op een rij te zetten. Op 4 juli schreef hij hem: ‘In aansluiting op het korte gesprek, dat ik eergisteravond met U had ten huize van Emmy van Lokhorst over het tijdschrift het woord, wil ik U gaarne, ook namens mijn mede-redacteur Koos Schuur, nog op het volgende wijzen. De opmerking, die U maakte, dat de uitgeverij de bezige bij geen vergunning zal krijgen twee tijdschriften te laten verschijnen, lijkt mij, achteraf gezien[,] wel heel vreemd. Immers de activiteit van een uitgever en de som van het aantal plannen, dat hij heeft, kàn toch nimmer een maatstaf zijn voor het verstrekken van vergunningen. Die maatstaf ligt m.i. alleen bij de | |||||
[pagina 45]
| |||||
urgentie van hetgeen hij van plan is uit te geven. Bovendien, wanneer de papiersituatie in ons land het instellen van vergunningen noodzakelijk heeft gemaakt, en dat neem ik aan, dan is het toch ook in het geheel niet belangrijk, wààr de tijdschriften zullen verschijnen, alleen wèlke er zullen uitkomen. En wanneer wij van de aard en het actuele belang van een uitgave de vergunning laten afhangen (m.i. de enige juiste methode), dan zijn er toch wel zeer geldende redenen voor ons om U te verzoeken alles wat in Uw mogelijkheid ligt aan te wenden, om de toestemming voor het verschijnen van het tijdschrift het woord te verkrijgen. Immers, dat tijdschrift, waaraan zich reeds veel auteurs hebben verbonden, zal de neerslag zijn van de nieuwe gedachten en ideeën, die tijdens en ten gevolge van den oorlog ook in de Nederlandse literatuur zijn ontstaan. Nieuwe gedachten en ideeën, die de enige mogelijkheid zijn, om de Nederlandse literatuur uit de huidige impasse te redden, de schrijvers te stimuleren en het gevoel van onzekerheid, dat zich op het oogenblik van hen meester heeft gemaakt, weg te nemen. Dat is zeer in het kort de taak, die het tijdschrift het woord op zich heeft genomen. Wij zijn ervan overtuigd, dat wij daarmede een belangrijke en positieve bijdrage leveren tot de heropbouw van onze letterkunde en de Nederlandse cultuur in het algemeen. Een vergunning voor dit tijdschrift is dan ook niet zozeer een belang van uitgever, redactie of schrijvers alleen, maar tevens van het gehele culturele en geestelijke leven in ons land. Immers, waarom krijgt het Nederlandse volk wel kennis van de nieuwe stromingen, die er op het politieke, economische en andere terreinen zijn ontstaan, en niet van de stromingen, die daarmee corresponderen in de literatuur en andere kunsten? Acht U dat laatste niet van evengroot belang?’ Langen besloot: ‘Wij blijven altijd bereid, U alle inlichtingen te geven over het tijdschrift het woord, die U maar wenst, en hopen intussen, dat het U mag gelukken, een voor ons gunstige beschikking te verkrijgen, waarvoor wij U reeds bij voorbaat ten zeerste danken.’Ga naar eindnoot32 Was Langen er in zijn brief aan Donkersloot kennelijk nog van uitgegaan dat er in ieder geval wel toestemming voor het verschijnen van Voorpost zou komen, kort daarna bleek dat zelfs dit helemaal niet zo zeker was. Op dezelfde 4de juli waarop Langen zijn brief geschreven had, berichtte majoor J. Sikkema van het Militair Gezag aan De Bezige Bij ‘dat wij voorlopig geen toestemming kunnen geven tot het verschijnen van het literaire maandblad Voorpost. Het k.b., 5 Sept. 1944 e 69 laat nieuwe creaties, in welken vorm dan ook, niet toe.’Ga naar eindnoot33 De teleurstelling was groot: niemand bij De Bezige Bij had verwacht dat het Militair Gezag zich zo formeel zou opstellen en een papiervergunning weigeren zou. Bovendien: in dat persbesluit was toch rekening gehouden | |||||
[pagina 46]
| |||||
met de mogelijkheid een uitzondering te maken? Zou de Bij met haar vlekkeloze illegale reputatie daar geen recht op hebben? Daar kwam verder nog bij dat hier toestemming gevraagd was voor nog maar één literair blad, terwijl er twee in de maak waren! Alle tijdschriftplannen kwamen ineens op losse schroeven te staan. De gedachte komt op dat deze beslissing van het Militair Gezag een manier was om de vroegere illegaliteit een toontje lager te laten zingen. Die gedachte werd in die dagen ook in de kring van de Bij uitgesproken en zorgde daar voor een begrijpelijke verbittering. Mede door dit soort manoeuvres heeft al kort na de bevrijding vooral bij de vroegere ondergrondse werkers het idee post gevat dat het establishment al weer bezig was zijn vooroorlogse posities te heroveren. Hoe het ook zij: nadat de brief van het Militair Gezag door de brievenbus gevallen was, werd besloten snel verdere actie te ondernemen. Eerst zou er weer een brief aan het Militair Gezag gestuurd worden, waarna - als dat opnieuw niets opleverde - Geert Lubberhuizen altijd nog persoonlijk met majoor Sikkema of zelfs met de minister van Onderwijs, de bekende godsdienstfenomenoloog dr. Gerardus van der Leeuw, kon gaan praten. Het uitgangspunt bleef dat er geprobeerd zou worden toestemming te krijgen voor twee tijdschriften. Op 8 juli, enkele dagen na de ontvangst van Sikkema's brief, schreef Lubberhuizen aan de sectie Pers en Papier van het Militair Gezag dat Voorpost niet als ‘nieuwe creatie’ mocht worden betiteld, omdat het blad al in de bezettingstijd bestond, ook al had het door de Duitse maatregelen de lezers niet kunnen bereiken.Ga naar eindnoot34 Lubberhuizen schreef in deze brief in één moeite door ook over Het Woord dat het tijdschrift zou worden ‘van de generatie die in de oorlog mondig was geworden’.Ga naar eindnoot35 | |||||
Twee bladen op zoek naar medewerkersIntussen waren de directeuren van de Bij begonnen bijdragen voor Voorpost te verzamelen. We hebben al gezien dat Charles van Blommestein aan de Utrechtse dichter en essayist Jan Engelman een essay over Marsman vroeg. Op 8 juli stuurde Engelman hem dat: ‘Hierbij het artikel - ik hoop dat het geschikt is. Krijg ik zelf de drukproeven te corrigeeren en zend je mij 2 afleveringen toe?’Ga naar eindnoot36 Na ontvangst hiervan berichtte Charles van Blommestein hem op 10 juli: ‘Hierbij een berichtje dat ik je artikel in goede orde ontvangen heb. We zijn er zeer tevreden over en hopen het indien eenigszins mogelijk [...] in het | |||||
[pagina 47]
| |||||
eerste nummer te plaatsen. Dit eerste nummer is namelijk in principe bedoeld als een nummer gewijd aan het verzet. Ik hoop nog een essay over verzetslitteratuur te ontvangen. Mocht dat onverhoopt niet komen, dan wilde ik jouw essay plaatsen. Ga je er anders mee accoord, dat ik het tot een volgend nummer laat overstaan.’Ga naar eindnoot37 Intussen had Geert Lubberhuizen op 9 juli aan de dichter Hendrik de Vries in Groningen geschreven: ‘Het is al weer lang geleden, dat U iets van ons gehoord hebt. Van bevriende zijde vernamen wij, dat U het goed maakt en dat U evenals wij heelhuids den oorlog is doorgekomen.’ Hierna vroeg Lubberhuizen aan De Vries hem tijdverzen van zijn hand toe te sturen ter publicatie in een bloemlezing die aan verzetspoëzie gewijd zou zijn. Verder schreef hij: ‘In de tweede plaats zouden wij gaarne enkele tijdverzen van U willen plaatsen in het litteraire tijdschrift “Voorpost”, dat bij ons hopenlijk spoedig zal verschijnen.’Ga naar eindnoot38 Van hun kant gingen ook Koos Schuur en Ferdinand Langen voor hun tijdschrift aan de slag. Dat deden ze allereerst in hun eigen vriendenkring. Zo vroeg Schuur zijn boezemvriend Jan Elburg en ook Bert Voeten, in wiens huis aan de Kloveniersburgwal hij in die tijd geregeld op bezoek kwam, mee te werken. Daarnaast nam Schuur - ook op aandringen van Geert Lubberhuizen en Wim Schouten, die hoopten dat vooral veel jongeren in het nieuwe blad publiceren zouden - contact op met de Podium-groep in Leeuwarden. Voor Ferdinand Langen en voor hemzelf was daarbij een belangrijk punt dat deze jonge schrijvers ook uit Noord-Nederland kwamen. De ideeën over literatuur die bij de Podium-groep - en vooral bij de belangrijkste vertegenwoordiger ervan: de dichter en essayist Fokke Sierksma - leefden, waren hun beiden waarschijnlijk nauwelijks bekend. Deze ideeën waren met veel nadruk uiteengezet in een essay, dat ‘Doelstelling’ heette en dat door Frank Wilders (Fokke Sierksma) begin juni 1945 in Podium gepubliceerd was: hierin was een hartstochtelijk pleidooi gehouden voor meer engagement in de literatuur. Schuur merkte hierover in 1983 op: ‘Ik betwijfel of ik dat gelezen had, want in dat geval zou ik wel geaarzeld hebben.’ Op 5 juli schreef Schuur - ook namens Langen - aan de redactie van Podium, dat zij beiden ‘bij de bovengedoken uitgeverij de bezige bij’ een tijdschrift, genaamd Het Woord, wilden uitgeven, ‘dat de moeilijke taak voor den boeg heeft, de nieuwe Nederlandse letterkunde te vertegenwoordigen en de ideën [ideeën] van de huidige jonge generatie van dichters en schrijvers, die in den afgelopen oorlog mondig werden, onder de ogen van het publiek te brengen.’ Schuur vervolgde: ‘Dit plan bestaat reeds sedert 1942 en de redactie van | |||||
[pagina 48]
| |||||
het woord heeft gedurende de bezetting dan ook met belangstelling kennis genomen van de weinige ondergrondse tijdschriften, die voor het merendeel gevuld werden met werk van in de letterkunde volkomen onbekende personen. De meeste sympathie ontstond bij hen voor het tijdschrift podium en - moge dit voor een gering deel zijn oorsprong vinden in het feit, dat beide redactieleden Groningers zijn en een onbepaalde verwantschap voelen met alles wat Noord-Nederlands is - voor het allergrootste deel is de oorzaak: de wijze waarop de redactie van podium zich van haar taak kweet, het werk dat zijzelf publiceerde en de ideën die zij naar voren bracht.’ En verder: ‘Dit alles tezamen genomen heeft ons doen besluiten, de redactie van podium als eerste en voorlopig zeker als enige uit te nodigen met ons tot een nauwere samenwerking te komen.’ Over de manier waarop die samenwerking vorm zou kunnen krijgen, schreef Schuur tenslotte: ‘Blijft podium voortbestaan, dan zal het woord natuurlijk een bijzondere voorkeur hechten aan de medewerking van de podium-redactie en -medewerkers. Blijkt de podium-redactie evenwel, dat de belangstelling voor haar plannen niet groot genoeg is om deze te verwezenlijken, dan brengen wij het plan tot een fusie naar voren.’Ga naar eindnoot39 Vier dagen later, op 9 juli, vroeg Koos Schuur ook zijn vriend, de vijfendertigjarige classicus Barend Rijdes (1910-'75), die in Haarlem woonde, aan Het Woord mee te werken. Hij schreef hem: ‘het woord zal het maandblad moeten worden voor “onze generatie” (als ik het zoo mag zeggen): niek verhaagen, ab visser, eddy evenhuis, sjoerd leiker, jan g elburg en jij en wij tweeGa naar eindnoot40 voorlopig als kerngroep bijvoorbeeld. Je kunt op het ogenblik niet in drie tellen uitmaken, wie tot deze nieuwe groep zullen behoren. Voorloopig hebben wij een tweehoofdige redactie gekozen, omdat de derde man slechtvindbaar is; het moet een bekwaam essayist zijn en van onze leeftijd en groep. Zoo'n man is niet snel te vinden en zal later bij de redactie worden gevoegd. Doel en streven is: de nieuwe ideeën, die tijdens den oorlog ontstaan zijn, en datgenen, wat ons verbindt, naar voren te brengen en een stimulans te zijn voor het streven naar een grootschere en meer bezielde kunst, die zich niet doodstaart op het detail, maar het kunstwerk als groote compositie ziet; een poging om los te komen uit het nederlandsche provincialisme.’ Schuur schreef verder: ‘[...] Ons verschil met de veertigjarigen is tè groot om thans nog onder hun vleugels te staan of arm in arm met hen op te trekken, vooral met niet te groote afkeuring voor hun werk. Het is thans den tijd in de literatuur nieuwe consignes uit te geven. Wij zijn tenslotte vijf jaren voorbij 1940 en dat wordt over het algemeen tezeer en onbewust ver- | |||||
[pagina 49]
| |||||
geten. De ons volgende generatie is zich notabene reeds aan het roeren.’Ga naar eindnoot41 Schuur vroeg Rijdes hierna of hij een novelle en gedichten wilde insturen ter publicatie in Het Woord. Twee dagen later, 11 juli, antwoordde de redactiesecretaris van Podium, Gerrit Meinsma, dat hij met genoegen van Schuurs voorstel tot samenwerking kennis genomen had: ‘Was niet “De Bezige Bij” immers ook voor ons Noorderlingen het ideaal van een synthese tussen illegaliteit en cultuur?’ Bovendien had het geen zin literair Nederland willekeurig te ‘versnipperen’. Meinsma stemde dan ook met een gesprek over samenwerking in.Ga naar eindnoot42 Intussen had Ferdinand Langen de jonge dichter en essayist Hans Redeker, die hij in Groningen had leren kennen, uitgenodigd voor het eerste nummer van Het Woord een beschouwing te schrijven over de na-oorlogse situatie van de literatuur. Op 11 juli antwoordde Redeker hem: ‘Hartelijk dank voor brief en uitnoodiging, waar ik graag op in ga. Het is nu de 11de zoodat ik het artikel zeker op tijd klaar krijg. De opzet van het tijdschrift lokt mij erg aan en ik ben benieuwd hoe het verder zal uitvallen. Er wordt m.i. op het oogenblik teveel gelegenheid voorbijgegaan om dieper op de achtergronden der actueele problemen in te gaan, waarschijnlijk uit angst heilige huisjes te treffen en de toch al scherpe contrasten nog te verscherpen. Toch is een duurzamer eenheid alleen te bereiken door de bestaande tegenstellingen tot op de wortel toe te onderzoeken. Enfin, genoeg woorden daarover; nu de daad. Ik hoop je dus binnenkort een passend essay toe te sturen, litterair en actueel van onderwerp, waarin de tegenwoordige positie van de letterkunde op haar mogelijkheden wordt getoetst. Een soort rechtvaardiging dus ook van het tijdschrift, zooals ik deze uit jouw woorden begrepen heb.’ Het essay waarover Redeker schreef, was ‘Poëtisch perspectief’, dat in het eerste nummer van Het Woord gepubliceerd zou worden. Redeker merkte verder op - met een verwijzing naar zijn vrouw Gretel, die balletdanseres was -: ‘Graag zal ik ook eens wat nader contact verkrijgen. Binnen niet al te lange tijd verdwijnen ook wij naar Amsterdam, zoodra er woonmogelijkheid voor ons is, en Gretel ruimte voor een school heeft, die ze daar gaat openen. Maar vooreerst zit ik nog tot mijn ooren toe in het werk, waarbij vooral ook artikelen in het Engelsch voor Engelsche dans-vaktijdschriften me veel hoofdbreken [hoofdbrekens] kosten.’Ga naar eindnoot43 | |||||
Het einde van VoorpostIntussen bestond er al enkele weken het plan een algemene ledenvergadering te houden van alle auteurs die bij De Bezige Bij betrokken waren. De bedoeling hiervan was vooral de coöperatieve gedachte achter de uitgeverij | |||||
[pagina 50]
| |||||
nader toe te lichten en verder allerlei lopende zaken te bespreken. Het zou de eerste ledenvergadering uit de geschiedenis van de Bij worden. Een van de auteurs die uitgenodigd werden, was Jan Engelman. Op 11 juli schreef Geert Lubberhuizen hem: ‘Wij hebben de eer en het genoegen U uit te noodigen tot een bespreking, welke gehouden zal worden Maandag 16 Juli des avonds te 7.30 ure in het kantoor van de Bezige Bij, Heerengracht 418, Amsterdam-C. De bedoeling van deze bijeenkomst, waarvoor wij een vijf-en-twintigtal auteurs uitnoodigden, is een vrije gedachtenwisseling over de coöperatieve auteursvereeniging “De Bezige Bij”, waarbij U dan tevens in de gelegenheid bent alle mogelijke vragen te stellen en suggesties te doen.’ In een naschrift voegde Lubberhuizen eraan toe: ‘Indien de reis hierheen voor U te bezwaarlijk is, zullen wij U gaarne schriftelijk op de hoogte stellen, met de belangrijkste punten die besproken zijn.’Ga naar eindnoot44 Aan de andere leden van de Bij werd een soortgelijke brief verzonden. Drie dagen later, 14 juli, deelde Simon Vestdijk per briefkaart mee: ‘Tot mijn spijt valt het mij op het oogenblik moeilijk in Amsterdam te komen. Ik zal dus gaarne schriftelijk ingelicht worden.’Ga naar eindnoot45 Waarschijnlijk op maandag 16 juli - dezelfde dag waarop de ledenvergadering gehouden zou worden - vond er te Amsterdam een bijeenkomst plaats tussen enkele redacteuren van Podium en Het Woord. Bij die gelegenheid werd duidelijk dat er zulke grote verschillen in hun houding tegenover de literatuur bestonden dat samenwerking weinig zinvol zou zijn. Op de ledenvergadering zelf kwamen ook de tijdschriftplannen ter sprake. Daarbij leek er bij de leden van de Bij meer enthousiasme te bestaan voor Het Woord dan voor Voorpost. Intussen was Geert Lubberhuizen bij majoor Sikkema van het Militair Gezag op bezoek geweest, wat tot resultaat had dat aan Voorpost inderdaad papier toegewezen werd: het argument dat het blad in feite al tijdens de oorlog verschenen was, bleek hierbij de doorslag te geven. Met betrekking tot Het Woord werd afgesproken dat Sikkema contact zou opnemen met Nico Donkersloot en dan een beslissing zou nemen. Ferdinand Langen besloot hierna opnieuw een beroep op Donkersloot te doen. Op 22 juli schreef hij hem: ‘Uit een onderhoud dat de heer Lubberhuizen, directeur van de uitgeverij De Bezige Bij had met den heer Siccema [Sikkema] over de vergunning voor het verschijnen van het letterkundig tijdschrift het woord, is gebleken dat de heer Siccema voornemens is hierover Uw advies in te winnen. Dat is de reden dat ik deze kwestie nogmaals onder Uw aandacht breng.’ Langen schreef verder: ‘Ik doe dat niet alleen. Ik schrijf U uit naam van | |||||
[pagina 51]
| |||||
alle letterkundigen die aan dit tijdschrift mee zullen werken en waar onder zijn: Bertus Aafjes, Anna Blaman, Theo van Baarn [Baaren], C.C.S. Crone, Eddy Evenhuis, Hella Haasse, Sjoerd Leiker, Joh. E. Redeker, B. Rijdes, Koos Schuur, E. den Tex, Niek Verhaagen, Ab Visser en nog vele anderen. Wij zijn zonder uitzondering van mening dat het tijdschrift het woord van het hoogste actuele belang is, omdat daarin de nieuwe richting haar gestalte zal krijgen die tijdens de oorlog in ons is gegroeid en die naar alle waarschijnlijkheid de Nederlandse literatuur voor de eerst volgende jaren zal bepalen.’ Langen vervolgde: ‘De omvang zal voorlopig slechts 32 pag. zijn en de oplage niet meer dan 1000 ex. Wij zijn dus, in vergelijking met andere weeken maandbladen zeer bescheiden. De aanslag die wij op de papiervoorraad in Nederland zullen doen zal dus zeker geen catastrophale gevolgen hebben. Wij willen U daarom nogmaals vriendelijk verzoeken om Uw medewerking te verlenen om een voor ons gunstig advies in deze kwestie uit te brengen. Tot eventuele inlichtingen blijven wij altijd bereid.’Ga naar eindnoot46 Een dag later, op 23 juli, berichtte Geert Lubberhuizen aan Simon Vestdijk: ‘Hierbij zend ik U een zeer verkort verslag van de bespreking van Maandag 16 dezer ten kantore van de Bezige Bij. Aanwezig waren een 25-tal auteurs en het bleek van groot nut te, zijn om nu eindelijk in het openbaar contact te leggen tusschen de auteurs. Inmiddels is de papiertoewijzing geregld [geregeld] door een bezoek bij majoor Sikkema: het is thans zoo, dat ons - ondanks het feit, dat we niet erkend zijn - papier zal worden toegewezen.’Ga naar eindnoot47 Dezelfde dag schreef Charles van Blommestein aan Sjoerd Leiker: ‘Op de laatste redactievergadering van Voorpost beloofde je mij verschillende bijdragen, o.a. die van Hendrik de Vries, die je nog in je bezit had, bij ons aan te reiken. Ik hoorde nog niets van je. Zou ik ze een dezer dagen kunnen ontvangen, opdat ik eenige orde op de zaken kan stellen en een overzicht van de aanwezige copy kan krijgen?’Ga naar eindnoot48 Aangenomen mag worden dat er intussen buitengewoon weinig kopij voor Voorpost binnengekomen was. Ook verder waren de perspectieven voor dat blad niet gunstig. Zo was de adviescommissie gekrompen tot nog maar enkele leden: Halbo C. Kool, Jan H. de Groot en - met gezonde tegenzin - Sjoerd Leiker. De directie van de Bij voelde er ook niet voor zich al te veel voor het blad in te spannen: zij had genoeg andere zaken aan haar hoofd. Bovendien leek Het Woord wèl een veelbelovende toekomst tegemoet te gaan. De directie besloot daarom de plannen voor Voorpost te schrappen en | |||||
[pagina 52]
| |||||
alles op de kaart van Het Woord te zetten. Dat was natuurlijk vervelend voor Simon Vestdijk, maar het kon nu eenmaal niet anders. Majoor Sikkema bleek hierna bereid de toestemming voor het verschijnen van Voorpost over te hevelen naar Het Woord. Zo werd in de zomer van 1945 in het nest van Voorpost het koekoeksei Het Woord uitgebroed. Over het eerste tijdschrift is verder in de annalen van De Bezige Bij niet veel meer te vinden. In zijn biografie van Geert Lubberhuizen schreef Wim Wennekes nog: ‘In het halfjaarverslag over 1945 werd een bedrag van f 630,92 als voorbereidingskosten voor Voorpost afgeschreven: “De uitgave vindt echter geen doorgang, zoodat deze post is afgevoerd op de verlies- en winstrekening.”’Ga naar eindnoot49 Aan de andere kant was het nu duidelijk geworden dat Het Woord binnenkort inderdaad zou kunnen uitkomen. Dat had ook gevolgen voor een tijdschrift waarvan al eerder sprake was: het blad dat bij Elsevier verschijnen zou onder redactie van Hanno van Wagenvoorde, Koos Schuur en Ferdinand Langen. Omdat Schuur en Langen hun handen al vol hadden aan Het Woord, moest Van Wagenvoorde voor zijn blad, dat Symbool zou heten, ijlings naar nieuwe redacteuren op zoek gaan. Hij benaderde daartoe Bert Voeten en de jonge dichter Maarten Vrolijk. Bert Voeten vertelde in 1983 dat de medewerkers van dit blad ‘fantastisch’ zouden worden gehonoreerd, maar dat het plan strandde bij een bespreking van de redactie met de directeur van Elsevier, drs. R.E.M. van den Brink. Voeten: ‘Toen deze een aantal namen noemde die in dat tijdschrift moesten figureren - hij noemde Piet Bakker en Jan de Hartog -, toen zeiden wij: “Dan zijn we helaas aan het verkeerde adres.”’Ga naar eindnoot50 Van Symbool is nooit een nummer verschenen. | |||||
De verdere voorbereidingenIn de eerste tijd was de samenwerking tussen Ferdinand Langen en Koos Schuur niet hecht, maar er had nog wel geregeld een redactievergadering plaats. Later tijdens de eerste jaargang zou het contact veel losser worden. Schuur merkte hierover op: ‘Je zag elkaar nu en dan. En als de datum van inlevering naderde, dan belde je elkaar op en dan zeiden we: “Hoe ver staat het met jou? Heb je wat?”’ Schuur vertelde dat hijzelf vaak ‘weinig of niets had’ en dat het blad in het eerste jaar - in tegenstelling tot de latere jaargangen - meestal slecht geredigeerd werd. Ferdinand Langen deelde daarentegen mee: ‘Er had elke maand wel een redactievergadering plaats.’ In welke richting de redactie koerste, wordt duidelijk uit een brief die Koos Schuur op 18 september - ook namens Ferdinand Langen - aan de | |||||
[pagina 53]
| |||||
Utrechtse dichter Theo van Baaren (1912-'89) schreef. Van Baaren had tijdens de bezettingsjaren samen met zijn vriendin Gertrude Pape het tijdschrift-in-één-exemplaar De Schone Zakdoek vervaardigd en had bovendien in 1944 de dichtbundel Versteend zeewier gepubliceerd. Schuur schreef hem: ‘[...] het is moeilijk binnen de ruimte van deze brief de doelstellingen van het tijdschrift uiteen te zetten. [...] “het woord” zal een tijdschrift zijn “op smalle basis”, dwz met een bepaalde doelstelling. de redactie is zich bewust dat zij een letterkundig tijdschrift wil redigeren, dat eventueel een vergelijking met de beste buitenlandsche tijdschriften kan doorstaan. reeds tijdens den oorlog was er in het werk van verschillende jongere dichters een verwantschap te bespeuren, die duidde op het toekennen van een grootere waarde aan den droom in de poetische [poëtische] beteekenis van dit woord, een romantisch symbolisme - voorzover oude termen een nieuwe beweging kunnen dekken - en daarmee een afscheid van de nogal naturalistische realiteit in veel wat voor 1942 voor poezie werd versleten, werd aanvaardbaar door de volkomen overtuiging, waarmee de dichters zich binnen dit gebied bewogen. voor mij persoonlijk beteekent dit, dat de poetische factor binnen de nederlandsche dichtkunst een overwinning heeft behaald op de a-poetische factor, die hier met de anecdotische poezie binnendrong.’ Schuur besloot: ‘uw gedichten in “versteend zeewier” hebben een niet geringe indruk op mij gemaakt en dat niet alleen om hun verstechnische kwaliteiten. ik zou het daarom ook zeer op prijs stellen, indien u uw medewerking aan “het woord” zou willen verleenen.’Ga naar eindnoot51 In de zesde aflevering van de eerste jaargang zouden inderdaad vier verzen van Theo van Baaren gepubliceerd worden. Drie dagen later, op 21 september, bevestigde Geert Lubberhuizen in een brief aan Ferdinand Langen en Koos Schuur de afspraken die hij in verband met Het Woord met hen gemaakt had. Lubberhuizen schreef: ‘De redactie zal naar beste weten en kunnen het tijdschrift redigeeren. De uitgever laat de redactie volkomen vrij in haar redactioneele beslissingen.’ Hij merkte verder op: ‘De geheele financieele regeling is in handen van den uitgever. De redactie ontvangt voor haar werkzaamheden voor het 1ste nummer f 100.- de man, daarna f 50.- de man per verschenen nummer. Het honorarium voor geplaatste verzen en artikelen zal ongeveer zijn: f 4.50 per pagina gedichten en f 3.50 per pagina proza. Redactioneele artikelen en bijdragen in de rubriek: “Van eeuwigheid tot uur” van de hand van de redactie zijn begrepen in haar honorarium.’ In de rubriek ‘Van eeuwigheid tot uur’ zouden vooral korte beschouwingen en boekbesprekingen worden gepubliceerd. | |||||
[pagina 54]
| |||||
Lubberhuizen stelde hierna vast: ‘De Heeren Ferdinand Langen en Koos Schuur verbinden zich, niet zitting te nemen in de redactie van een ander litterair tijdschrift.’ En tenslotte: ‘Deze overeenkomst wordt aangegaan voor de tijd van één jaar, ingaande 1 October 1945, aldus eindigende 30 September 1946, waarna opnieuw zal worden beslist.’Ga naar eindnoot52 Met belangstelling werd er intussen in brede kring naar het eerste nummer van Het Woord uitgekeken, vooral ook omdat er allerwege sympathie bestond voor De Bezige Bij. Zo schreef het weekblad De Groene op 13 oktober: ‘De vrije uitgeverij “De Bezige Bij”, die in de onvrijheid zooveel en zoo voortreffelijk werk heeft gedaan (de namen der jonge uitgevers mogen hier eindelijk wel eens genoemd worden: Geert Lubberhuizen en Charles van Blommestein) houdt Het Woord ten doop, een letterkundig blad onder de beide Groningsche auteurs Ferdinand Langen en Koos Schuur.’Ga naar eindnoot53 De belangstelling voor Het Woord kreeg nog een extra stimulans door wat Martinus Nijhoff op dezelfde 13de oktober in Vrij Nederland opmerkte: ‘Er is in ons land een jong dichter, Koos Schuur genaamd. Onthoud deze naam, lezer, als gij in poëzie belang stelt. Gij zult deze naam, naar ik stellig vermoed, nog dikwijls tegenkomen, en steeds, tenzij ik mij sterk vergis, zal werk door deze naam ondertekend, u weten te boeien. Want Koos Schuur is niet slechts een jong dichter met veel talent, maar met een talent dat betekenis heeft voor ons allen, voor zover wij oor hebben voor de geheimen die poëzie verbergt en doet raden. Terwijl zijn stem, soms speels, soms pathetisch, eigen en eerlijke gevoelens tot uitdrukking zoekt te brengen, zingt er iets in mee dat men het hart van het land zou kunnen noemen. En deze toevoeging, die niet, als bij gelegenheidsdichters, opzettelijk geschiedt, verleent aan elk zijner verzen een zeker perspectief.’Ga naar eindnoot54 Vijf dagen later, op 18 oktober, schreef Schuur op een briefkaart aan zijn vriend Barend Rijdes: ‘[...] inderdaad is het artikeltje van Nijhoff een prachtige reclame, niet in het minst voor “Het Woord”, waarvan je dezer dagen het eerste nummer wel zult ontvangen. in het tweede nummer komt van mijn hand een essay: normen in poeticis.’Ga naar eindnoot55 | |||||
De eerste aflevering komt uitKort hierna verscheen eindelijk - vooral voor wie in de illegaliteit gewend was geweest beslissingen snel te nemen, moet alles eindeloos lang geduurd hebben! - het eerste nummer van Het Woord. Deze aflevering, die 15 oktober 1945 gedateerd was en tweeëndertig bladzijden telde, was gestoken in een wit omslag dat door Jan Bons ontworpen was. Op dat omslag was in grijze letters met zwarte schaduw de naam van het tijdschrift gedrukt. Deze | |||||
[pagina 55]
| |||||
Omslag van het eerste nummer van Het Woord
| |||||
[pagina 56]
| |||||
letters zouden overigens in latere afleveringen telkens een andere kleur krijgen. Als ondertitel werd vermeld: ‘Maandblad voor de nieuwe nederlandse letterkunde onder leiding van Ferdinand Langen en Koos Schuur.’ De abonnementsprijs bedroeg f 10,- per jaargang. Op de binnenkant van het omslag werd met - het voor De Bezige Bij kenmerkende - optimisme meegedeeld: ‘De omvang van dit tijdschrift zal voor de eerste drie nummers 32 pagina's bedragen; vanaf Januari 1946 zal het aantal pagina's geleidelijk tot 96 worden verhoogd.’ In feite zou de omvang in deze jaargang - behalve bij de dubbelnummers - nooit groter dan veertig bladzijden zijn. De eerste aflevering opende hierna met een redactionele inleiding, waarin geschreven werd: ‘Men kan dit tijdschrift beschouwen als een van de gevolgen, die de ingrijpende veranderingen in het literaire en in het gehele geestelijke leven in Nederland noodzakelijk met zich mee hebben gebracht, als de uiting van een nieuwe stroming die zich in de afgelopen oorlogsjaren onder de schokkende ontladingen van de actuele gebeurtenissen baan heeft gebroken. En daarmee is eigenlijk reeds gezegd, dat dit tijdschrift zeker niet zonder een duidelijk omlijnde richting en zonder een scherp bepaalde doelstelling zal zijn. Een stroming, die in de breedte vervloeit, zal immers nooit die stuwkracht en diepte bezitten, die van een beweging - en zeker van een jonge beweging wordt gevraagd. Men heeft, wanneer men de leiding van een letterkundig tijdschrift aanvaardt, de keuze tussen twee mogelijkheden: men kan goede bijdragen verzamelen zonder meer en men kan goede bijdragen verzamelen die een uiting van een bepaalde geestelijke constellatie zijn. Na het bovenstaande zal het duidelijk zijn, dat wij voor de laatste mogelijkheid hebben gekozen. Wij zetten daarmee als tijdschrift een traditie voort, een traditie waarbij wij de namen van De Nieuwe Gids en Forum ter verduidelijking noemen; tijdschriften die voor hun tijd leidinggevend waren.’ De redactie schreef verder: ‘Ons land, dat kaal en op vele plaatsen verschroeid uit deze oorlog te voorschijn is gekomen, staat voor een nieuwe taak in zijn geschiedenis. Sinds vreemde legers de grenzen van dit land hebben opengestoten, is het met de tevreden en welvoldane rust, die isolement en afzijdigheid boden, gedaan. Ons land zal opnieuw een meer actieve rol moeten spelen in het grotere verband van volkeren, wil het onder hen een enigszins representabele plaats innemen en zo het meegeteld wil worden. En wanneer wij daarbij bedenken, dat alles wat sinds jaar en dag Europa beroerde aan Nederland voorbijging of het slechts bereikte als een kalme en ongevaarlijke na-rimpeling; wanneer wij beseffen, dat Nederland dreigde te | |||||
[pagina 57]
| |||||
worden een goed gevoede provincie van Europa maar ook geestelijk “provinciaal” in de slechte betekenis van het woord, en wanneer wij ons dan daarbij tevens nog een voorstelling trachten te maken van de eisen, die er nu en in de toekomst aan ons land zullen worden gesteld, dan moet men wel tot de slotsom komen, dat de geest, die ons volk beheerst, niet meer dezelfde kan zijn als die van voor de oorlog. Wij zijn ervan overtuigd, dat de literatuur in deze tijd, wil zij haar functie behouden, blijk moet geven van een grote visie. Alleen een bezielde literatuur, bezield door een doorleefde wereldbeschouwing en gedreven door een idee, achten wij daartoe in staat. Deze beide voorwaarden scheppen de mogelijkheid tot een zinvolle interpretatie van het woord en zullen den kunstenaar naast zijn artistieke, ook zijn leidinggevende (profetische) roeping doen beseffen. Het opnieuw bewust worden van de taak, die de kunstenaar heeft ten opzichte van de wereld waarin hij leeft, zal een van de gevolgen daarvan zijn.’ Hierna schreef de redactie over haar eigen literaire opvattingen: ‘Het knappe jongleren met woorden en regels, zonder achtergrond of wijder perspectief, kan ons nauwelijks nog boeien; want wij geloven, dat niet alleen het vakmanschap, maar - zoniet in de eerste plaats, dan toch: zèker óók zijn eigen inhoud, zijn wereldbeschouwing en zijn overtuiging de kunstenaar groot maken. Het verzorgde detail, van welke suggestieve kracht het ook mag zijn, wensen wij ondergeschikt te zien aan een groter geheel; want het komt in de eerste plaats aan op de compositie van het gehele kunstwerk en pas daarna op de details. Het wantrouwen, waarmee vele dichters voor deze oorlog tegenover het “grootse en meeslepende vers” meenden te moeten staan, missen wij; en evenzeer missen wij de achterdocht tegen wat niet met het verheerlijkte en toegespitste intellect te benaderen valt, tegen het irrationele, tegen de mystiek zo men wil.’ De redactie voegde hieraan toe: ‘Tenslotte moet men wel bedenken, dat wij niets kunnen en niets willen forceren. Bij het lezen van het werk, dat wij zullen publiceren, kan men zelf nagaan in hoeverre de nieuwe richting, die wij voorstaan, zich reeds heeft verwerkelijkt en in hoeverre zij nog slechts als een verlangen in ons aanwezig is.’Ga naar eindnoot56 De redactie van Het Woord pleitte in deze beginselverklaring dus voor een ‘grote visie’ en voor een ‘literatuur, bezield door een doorleefde wereldbeschouwing en gedreven door een idee’: hieruit sprak duidelijk verwantschap met de symbolistische kunst uit het begin van deze eeuw. Daarbij sloot aan dat de redactie verklaarde het wantrouwen te missen tegenover het ‘grootse en meeslepende vers’ en ook tegenover het irrationalisme en de mystiek. Dat week duidelijk af van de opvattingen die vanaf het begin van de jaren dertig door Menno ter Braak, E. du Perron en hun na- | |||||
[pagina 58]
| |||||
volgers verkondigd waren: deze hadden immers een broertje dood gehad aan allerlei ‘dichterlijke’ pretenties en speciaal aan elke vorm van mystiek. Ferdinand Langen en Koos Schuur namen daarmee stelling tegen een kijk op de literatuur die in de jaren na de Tweede Wereldoorlog een enorme invloed had. Na deze beginselverklaring volgden twee verzen van Koos Schuur, waaronder ‘Vuur - wind - regen - droom’, waarin een absoluut verlangen naar het toekomstige ‘droomrijk’ verbeeld wordt:
Wanneer eens - licht genoeg voor nieuwe sferen
en rijp geworden aan geluk en leed -
de dood mij toestaan zal hem te passeeren,
smeek ik het vuur mijn lichaam te verteren
tot asch van asch en voor den wind gereed;
bid ik den wind, dit stof omhoog te dragen
om het te zuiveren tot klaar kristal,
en aarzelend zal ik den regen vragen
het mee te nemen als op najaarsdagen
het boven west-europa regenen zal.
En voor wat mogelijk verder rest, ontastbaar
en ijler dan den allerijlsten wind,
vraag ik een zwerven, vrij en onbelastbaar,
voor slijk en vuil en schandvlek onaantastbaar,
tot waar de droom zijn roekeloos rijk begint;
want zoo er één land, waard om in te leven,
nog overblijft binnen dit wijd heelal,
is dat dit droomrijk, waarvoor ik zal geven
al mijn geluk, zoonoodig, al mijn streven
en al de woorden die ik schrijven zal.Ga naar eindnoot57
Hierna volgde het verhaal ‘Het requisitoir’ van Ferdinand Langen, waarin verteld wordt over een verleidelijke vrouw met de veelbelovende naam Angèle Luson, die er niettemin een gewoonte van maakt haar achtereenvolgende geliefden op gevarieerde wijze in het ongeluk te storten. Het begin van het verhaal luidt: ‘Leg nog maar een houtblok op het vuur Léon, want de nacht is nog lang en er valt nog veel te zeggen. Jullie drieën hebben het woord gehad en nu is het woord nog aan mij. Kom, schik dichter bij mij Gérard-José en ook jij Edwin, schuif je stoel naar de haard en luister. Wat zal ik zeggen? Wanneer ik Angèle Luson wilde verdedigen, dan | |||||
[pagina 59]
| |||||
zou ik beter mijn beurt voorbij kunnen laten gaan. Want alles, wat tot haar verdediging aangevoerd kan worden is deze nacht reeds gezegd, ik zou daar maar weinig aan toe weten te voegen. Jullie hebben haar reeds vrijgesproken, ieder op zijn eigen wijze en met misschien niet eens zoveel woorden, maar daar kwam het tenslotte toch op neer. Ik beschuldig haar echter. Nu het mij duidelijk is geworden dat er niemand te vinden is, die haar wil veroordeelen, nu zal ik het doen. Ik klaag haar aan, ik beschuldig haar van de moord op Caspar, want het wàs toch een moord, nietwaar Léon, en ik beschuldig haar tevens van de aanslagen op onze eigen levens, op die van jou Gérard-José en die van jou Edwin en van jou Léon en van mijzelf en van God weet wie nog meer. Ik kan het niet zwart genoeg maken. Ik wil jullie waarschuwen; er zal bij de woorden die ik zeg niet één zijn, die voor haar pleit en wanneer jullie meent toch een dergelijk woord te horen, dan is dat een vergissing. Ik lees verwondering op jullie gezichten en verbazing. Maar waarom? Is het dan zo vreemd dat men dat zegt, wat voor iedereen reeds lang duidelijk is? Ik weet wel dat het in onze kringen steeds meer de gewoonte wordt vrouwen als Angèle Luson te verdedigen. Wie veel lief heeft, zegt men, moet men ook veel vergeven. En Angèle heeft veel lief gehad, o ja, heel veel zelfs. Daar hebben wij, zoals wij hier samen zijn, niet over te klagen gehad. Al duurde die liefde voor de een dan ook jaren en voor de andere dagen. Maar de herinnering is gebleven en die herinnering is onvergetelijk en zonder tijd. En ik weet ook dat het daarom is dat jullie haar hebben verdedigd. Want, zegt men, een vrouw waarmee men eenmaal de liefde heeft gedeeld, moet men later niet verraden. Neen, men moet dat ook niet doen. Maar juist om diezelfde reden klaag ik haar aan.’Ga naar eindnoot58 Van Bertus Aafjes werden hierna vier sonnetten uit de bezettingstijd opgenomen, waaronder het romantische vers ‘'t Oorlogsrumoer’:
't Oorlogsrumoer is tot mijn hof gekomen:
't Kanon brult zijn metalen keelgat heesch;
De lucht is stoyg van geluid. Ik lees
Horatius' Carmina onder de boomen.
En 't is of in een gouden net van droomen
Wij ons verstrikken kunnen, nu de vrees
Zijn intocht zeker waande. Vink en mees
Fladdren vreesàchtiger door de bloemaromen.
Een appelbloesem dwarrelt neer en kust
De bladzij waar de dichter zegt te drinken,
| |||||
[pagina 60]
| |||||
Slurpend, de wijn; òp fladderen de vinken,
Door weer een grauw der einder verontrust.
Oorlog, natuur, verlede', o lichte lent',
Vinden elkaar in een subliem moment.Ga naar eindnoot59
Verder werd in deze aflevering het essay gepubliceerd dat Hans Redeker op uitnodiging van Ferdinand Langen geschreven had. In die beschouwing onder de titel ‘Poëtisch perspectief’ ging hij in op het verschil in gemoedsstemming waarmee het einde van de Eerste en van de Tweede Wereldoorlog beleefd werd: ‘Weer eindigt een oorlog. En weer maken de overlevenden hun balans. Ontwend aan het schel licht der vrijheid kropen zij naar den dag uit hun kelders van haat, puin, verweer en vereenzaming; zij tellen hun gebleven bezit, begraven hun dooden en gaan op weg langs een straat welke zich nog in ochtendnevel verliest. En onder deze zoekenden naar een nieuw begin, een onderdak en een horizon met de kerkspits van een doel aan het einde van den weg, zijn het hier de meesters en knechten van het “woord”, dichters of prozaïsten, wier positie en kansen wij nader zullen bezien. Elk nieuw begin - en wie zal na deze afbraak tot op de materieele en geestelijke fundamenten dit woord ongepast achten? - houdt een bewuste stellingname in tegenover het verleden, zooals ook ieder nieuw begin uit het vroegere is voortgekomen en het nog in zich draagt.’ Redeker schreef verder: ‘En zien wij dan terug, en allereerst naar deze zich scherp op de voorgrond afteekenende periode welke ons, de jongeren, vormde: de twintig gistende, schelle jaren tusschen twee wereldoorlogen, en dan vooral, in een voor de hand liggende vergelijking, naar deze vorige na-oorlogsche generatie van 1919, dan zijn wij ons een merkwaardige tegenstelling bewust: een zekere distantie, haast een vervreemding, scheidt ons. Nog is het te vroeg om het beeld der komende literatuur prognostisch te schilderen, maar wel weten wij, hoe wij, de zoekenden van 1945, tegenover deze vorige, bonte, wisselende, experimenteerende en bezeten losbarsting na de ellenden en ontgoochelingen der loopgravenhel van 1919, nu als vervuld van resignatie en een haast angstig-behoudende voorzichtigheid staan. Twintig verdere jaren zullen deze positie onderstrepen.’ Hij schetste hierna hoe in de afgelopen eeuwen - na het wegvallen van allerlei godsdienstige zekerheden - de kunstenaar in veel opzichten de positie van de priester overgenomen had en hoe artistieke opvattingen daardoor vaak tot levensidealen waren uitgegroeid. Hij sprak in dit verband van ‘vitalisme’: ‘Voor den modernen, vrijdenkenden paganist werd ten slotte het leven zelf, met zijn sentimenten, waarden en belevingen, tot autoriteit.’ Dat godsdienstige idealen daarbij voor Redeker niet hadden afgedaan, | |||||
[pagina 61]
| |||||
bleek overigens aan het einde van zijn betoog, waarin hij constateerde: ‘Op den achtergrond doemt daarbij vaag het beeld van een toekomst, waarin het moderne, vitalistische en paganistische, vrije denken, verdiept en gezuiverd, de eenheid zal hervinden met een hernieuwd en verjongd Christendom, herbezinning op de oude Liefde-leer van Jezus Christus.’Ga naar eindnoot60 Ook van Schuurs vriend Jan G. Elburg werden in deze aflevering verzen gepubliceerd, waaronder het gedicht ‘Legkaart’. Daarin lijkt de gedroomde werkelijkheid - evenals bij Schuur - sterker dan het alledaagse leven:
Ik brak dit leven om er, stuk bij stuk,
Bij nacht en dag, een legkaart uit te bouwen
Van droomsymbolen, zilvren, rose en blauwe,
Naast scherven van mijn allervroegst geluk.
Van herten, harten, paarden, edelvrouwen,
Met wassenaars en lelien gesmukt:
De warme hand die zulke bloemen plukt,
Is vrijgesteld van 't slaafs tesamenvouwen.
Wie zulk een wereld weer uit flarden bouwt,
Heeft d' andre aard slechts zijdelings van node;
Is stil in 't luidst trompetgeschal: een dode
Waarom misschien een enkle vrouw nog rouwt,
Maar stuurt het vers als vederlichte bode
Van hem, de god, naar 't rijk der andre goden.Ga naar eindnoot61
| |||||
Koos Schuur en de verzetspoëzieHierna volgde de min of meer polemische rubriek ‘Van eeuwigheid tot uur’, waarin een commentaar van Koos Schuur gepubliceerd werd dat in de maanden hierna nog grote hoeveelheden stof zou doen opwaaien. In deze bijdrage onder de titel ‘Poëtisch pamflettisme en de paddestoelen’ merkte Schuur op dat er tijdens de laatste jaren van de Duitse bezetting sprake geweest was van ‘een poëzieloos tijdperk’. Hij schreef hierover, daarbij ongetwijfeld op talloze tenen trappend: ‘Twee belangrijke oorzaken hiervan worden gevormd door de verzetspoëzie en het ontbreken van elke critiek. De verzetspoëzie heeft moedwillig den tijdsfactor binnen het gedicht een grootere rol doen spelen. In de eerste plaats om coute que coute [coûte que coûte] een grooter publiek te bereiken en het woord een meer algemeene | |||||
[pagina 62]
| |||||
klank te verleenen door een verschuiving in de richting van het sentiment en dikwijls zelfs van het sentimenteele. Wie den man in de straat wil bereiken, moet nu eenmaal òf straatwoorden gebruiken, òf spreken in de voor dien man verstaanbare taal der demagogen of der predikers. In de tweede plaats, omdat de realiteit in het bezette gebied harder, feller en indringender werd dan ooit. Dat de poëzie hier schade leed, verdrongen en eigenlijk ook van minder belang werd, valt niet te betwisten. Poëtisch pamflettisme in de beteekenis van dichterlijk vlugschrift kwam hier als een noodzakelijk kwaad naar voren en, achteraf bezien, zelfs nog te weinig in vergelijking met de periode van het oude geuzenlied. Dat de verzetspoëzie deze vergelijking niet kan doorstaan ligt evenwel niet aan een gebrek aan pamflettisme, maar aan het volkomen ontbreken van een volk en een volksgemeenschap; twee begrippen, die in den tachtigjarigen oorlog nog tastbaar aanwezig waren, doch sindsdien verloren gingen en thans onvindbaar en onbestaanbaar geworden zijn.’ En verder: ‘De tweede oorzaak tot dit poëzieloos tijdperk is het ontbreken van alle critiek. Talrijke mannetjes en vrouwtjes, jongetjes en meisjes kwamen tot de heerlijke ontdekking, dat verschillende woorden in de nederlandsche taal dezelfde eindklank bezitten en dat men eventueel scheldend, snotterend of tot waterenstoe ontroerd met niet al teveel moeite iets kan schrijven, dat met eenige goede wil en door-de-vingers-zien voor een gedicht en voor letterkunde kan worden versleten. Aangespoord door dit resultaat en handiger geworden door het van-hooren-zeggen, bemachtigden zij papier en een drukker en hun producten verschenen in min of meer verzorgde boekjes onder eigen naam of pseudoniem, waarna onmiddellijk een vrienden- en kennissenschare de loftrompet begon te blazen tot een verheerlijkend concert.’ Schuur voorspelde tenslotte: ‘Als paddestoelen verrezen jonge en zelfs oudere dichters en dichteressen boven nederlandschen grond, maar goddank zal op dit welig najaar een strenge winter volgen en veler paddestoelen dood! Tot heil van het gemiddeld peil der nederlandsche poëzie.’Ga naar eindnoot62 Met name Schuurs opmerkingen over de verzetspoëzie zullen bij velen in het verkeerde keelgat geschoten zijn, vooral waar er kort ervoor nog in het Amsterdams Stedelijk Museum met veel enthousiasme een speciale tentoonstelling - ‘Het vrije boek in onvrije tijd’ - gewijd geweest was aan de ondergrondse bellettrie uit de bezettingsjaren. In 1983 merkte Schuur over zijn commentaar op: ‘Dat moest ik schrijven, vond ik. Ik vond dat er na de oorlog te veel aandacht besteed werd aan de verzetspoëzie en dat vond ik zo'n flauwekul. Vooral omdat het niet veel bijzonders was.’ | |||||
[pagina 63]
| |||||
Over de manier waarop in de kring rond De Bezige Bij, die immers uit de illegaliteit afkomstig was, op zijn betoog gereageerd werd, vertelde hij: ‘We kwamen toen niet zo veel bij elkaar, maar het heeft zeker kwaad bloed gezet, ook bij de Bij.’ Hij meende overigens dat dit niet het geval was bij Geert Lubberhuizen en Wim Schouten: die hielden er volgens hem wel van als jongeren tegen allerlei schenen schopten. De rubriek ‘Van eeuwigheid tot uur’ bevatte ook een bijdrage van Ferdinand Langen waarin echo's uit de Tweede Wereldoorlog doorklinken. Centraal daarin staat een meisje dat hij kort daarvoor gezien had op het terras van het Lido in Amsterdam. Langen, die pas na de bevrijding vernomen had dat zijn vader in het concentratiekamp Mauthausen omgekomen was, vertelde in 1983: ‘Uit wat ik over dat meisje noteerde, blijkt hoe sterk in die tijd het niet accepteren van de werkelijkheid, het Roland Holst-gevoel bij mij was.’ In zijn bijdrage onder de titel ‘Het geamuseerde lijden’ schreef hij: ‘Er zat een jonge vrouw aan een tafeltje naast het mijne en op een terras aan het water. Het was een late zomermiddag en de ergste hitte was reeds voorbij. Maar nog was er iets looms in de lucht, dat zich als een voldane luiheid aan het lichaam meedeelde. Het water was groen en heel donker zelfs onder de overhangende struiken aan de kant. Zo nu en dan sprongen kleine wit blinkende visjes uit het water op, nu hier en dan daar. Ze troffen mij als lichtflitsen, onschuldig en klein weliswaar, maar toch reeds de voorboden van een naderend onweer, dat binnen een afzienbare tijd los zou breken en dat reeds was te voorvoelen. Ik keek er lang naar en geboeid en misschien kwam het daardoor wel, dat ik de jonge vrouw naast mij pas zo laat opmerkte. Zij was een schoonheid, die een bepaald soort mannen in een vreemde opwinding pleegt te brengen. En dat zijn dan vooral die mannen, die prat gaan op hun eigen smaak en zich gaarne in een schijn van avonturen hullen, niet beseffende hoe doorzichtig die schijn meestal is en op welke ontstellende wijze hun eigenlijke smakeloosheid daardoorheen in het oog springt. Zij had rode nagels aan haar vingers en aan haar tenen, zij had een gezicht, waarvan niet meer te zeggen valt dan dat ook haar lippen rood waren en zij had blauwzwarte haren, neerhangend op haar schouders. Lui achterover liggend in haar stoel las ze en als altijd nieuwsgierig naar wat mensen lezen, trachtte ik op te merken waarmee zij zich, zo nu en dan een geeuw onderdrukkend, probeerde te amuseren. Het was een klein, slordig boekje, dat de indruk wekte zo even nog buiten gehangen te hebben bij de een of andere kiosk, op straat of op het station. Het gelukte mij pas de titel te lezen, toen zij een ogenblik het boekje ter zijde legde, om zich tot haar vruchtenijs te bepalen. De titel stond er op met rode letters. Het was: De Hel van Buchenwalde. | |||||
[pagina 64]
| |||||
Ik weet niet meer wat het eerste was, de schrik, de pijnlijke verbazing of het gevoel van gêne dat mij overviel. Hoe het ook zij, ik kreeg plotseling de indruk dat ik mij in een van die onaangename situaties bevond, waarbij men eigenlijk niet meer weet waarheen te kijken. Er was iets mis om mij heen en ik wist niet precies wat. Het gevoel van gêne deed zelfs een moment de gedachte aan het missen van kledingstukken bij mij opkomen. Het was een verwarring, die slechts een ogenblik duurde. Daarna was het alleen maar schrijnend meer. Een schrijnend contrast tussen het rood van haar lippen en het rood van die titel, tussen het rood van haar nagels en nog eens het rood van die titel. Tussen de zoete en verfijnde geur van haar eigen lichaam en de stank van zweet en bloed waarvan haar lectuur vertelde. Tussen de hele sfeer van rijk en lui genot, die om haar heen hing, en de hel van Buchenwalde. Een contrast zo schrijnend, dat het niet in woorden is uit te drukken.’Ga naar eindnoot63 Onmiddellijk na het verschijnen van de eerste aflevering schreef Hans Redeker in een ongedateerde brief aan Ferdinand Langen: ‘Zoojuist Het Woord ontvangen. Het ziet er, dunkt me, zoo heel goed uit en de inhoud lijkt me lang niet gek.’ Hij schreef verder: ‘En nu maar wachten hoe de heeren Vol verachten reageeren ... Laat me eens een en ander weten. Inmiddels veel succes gewenscht en hartelijk gegroet [...].’Ga naar eindnoot64 Aan het eerste nummer van Het Woord besteedde het dagblad Trouw op 3 november aandacht onder de kop ‘Het begin is er’: ‘De eerste maandbladen zijn nu verschenen en hoewel niet bepalends doen deze eerstelingen toch vermoedens en wenschen ontstaan. Het Woord, voortreffelijk verzorgd, uitgegeven door “De Bezige Bij”, onder redactie van Koos Schuur en Ferd. Langen, is wel het beste. Een vast omlijnd programma is wel is waar nog niet merkbaar, doch veelbelovend is de inhoud zeker.’Ga naar eindnoot65 Minder positief was Het Parool op 11 december: ‘Het Woord wordt volgeschreven door zijn redacteuren. Koor [Koos] Schuur en Ferdinand Langen; Schuur heeft ongetwijfeld talent, het proza van Langen echter is zwak, evenals het werk van Redeker, Elburg e.a., dat men in het eerste nummer vindt.’Ga naar eindnoot66 Veel kritiek had ook de Podium-redacteur Fokke Sierksma in een uitvoerige brief die hij op 10 november aan Albert Jan Govers schreef. Deze jonge dichter had in de lente van dat jaar aan het clandestiene tijdschrift Parade der Profeten meegewerkt. Sierksma merkte over het eerste nummer van Het Woord op: ‘Aafjes' verzen deden me niets. Ze waren zelfs niet brillant. Langen | |||||
[pagina 65]
| |||||
zijn proza was suggestief, maar het onderwerp leek me min of meer kolderiek. Schuur zijn verzen doen het wel, maar ik lees Roland Holst liever zèlf. En de stukjes van eeuwigheid tot uur waren hooghartig en zouteloos. Esprit is daar blijkbaar duur. De histoire intime tussen Podium en Het Woord staat hierbuiten.’ En verder: ‘Ik hoop, dat je wilt aannemen dat van bevooroordeeld zijn hier geen sprake is. Persoonlijke kwesties zijn mij te vies. Die laat ik aan aestheten en dergelijke lui, die met hun tijd geen raad weten graag over. Ceterum censeo turrim eburneum delendum esseGa naar eindnoot67.’Ga naar eindnoot68 Podium had dan ook geen goed woord voor het eerste nummer van Het Woord over, zoals bleek uit de aflevering van dat blad van november 1945, waarin Fokke Sierksma zijn pijlen vooral op Koos Schuur en diens negatieve opmerkingen over de verzetspoëzie richtte. Sierksma verweet Schuur dat hij bij de beoordeling hiervan te veel van traditionele schoonheidsidealen uitgegaan was en daardoor te weinig oog had gehad voor de gevoelens die er in de bevolking leefden: ‘Het eigenlijke probleem der verzetspoëzie heeft Koos Schuur blijkbaar niet gezien. De spalt, die Marsman voelde tussen volk en dichter, schrijnt in Amsterdam al lang niet meer. Daar bouwt men, na vijf jaar totale oorlog, rustig weer ivoren torentjes. Wie sprak daar van “people, who burst with joy, that they can write modern verse”? Dat temidden van beestachtigheid en onderdrukking de schoonheid een ander gelaat heeft dan op een redactievergadering van Het Woord, dat mens en normen variabel zijn, dat de kunst functionaliteit zoekt èn mijdt, dat schoonheid wel eens eigenbelang kan zijn... maar welke zin heeft het over deze problematiek te spreken met dichters, die nog niet aan de schoonheid als eigenbelang, maar pas aan de schoonheid als... reclame zijn toegekomen?’Ga naar eindnoot69 | |||||
De strijd voor een zuivere poëzieIntussen was De Bezige Bij eind oktober van het vroegere adres van uitgeverij Westland aan de Herengracht naar het kapitale pand Van Miereveldstraat 1 (dicht bij het Museumplein) in Amsterdam verhuisd. Tijdens de bezettingsjaren was er in dit huis, dat in 1912 gebouwd was en met zijn fraaie trap en betimmeringen een opvallende allure heeft, een instantie van de Duitsers gevestigd geweest. Het pand was zo groot dat ook Charles van Blommestein er met zijn gezin wonen kon. Pas eind november - dus met enkele weken vertraging - verscheen de tweede aflevering van Het Woord, gedateerd november 1945 en deze keer met een omvang van veertig bladzijden. In dit nummer publiceerde Koos | |||||
[pagina 66]
| |||||
Hella S. Haasse
foto onder: S. Vestdijk
| |||||
[pagina 67]
| |||||
Schuur zijn al eerder genoemde beschouwing ‘Normen in poeticis’, waarin hij de strijd voor een zuivere poëzie voortzette. Hierin schreef hij: ‘Reeds in het eerste nummer van dit tijdschrift en elders heb ik gewezen op het verschijnsel “verzetspoëzie” en “tijdvers”, waarbij in beide gevallen de realiteit zoozeer het gedicht binnendrong en de tijdsfactor zoozeer de overhand verkreeg binnen het vers, dat de poëzie naar een uithoek verdrongen en van minder belang werd; en zelfs van geen enkel belang meer, behalve in de oogen van hen, voor wie de poëzie nu eenmaal belangrijker is dan het leven zelf, en zoo deze uitdrukking overdreven mocht klinken: voor wie de poëzie onafscheidelijk met het leven vergroeid is. “Poëtisch pamflettisme” heb ik dat verschijnsel genoemd, omdat het in de eerste plaats ging om het pamflet en de poëzie slechts een bijkomstige of zelfs in het geheel geen rol speelde; en ik zou naast het poëtisch pamflettisme kunnen noemen de aanverwante “poëtische anecdotiek” en de “poëtische journalistiek”. Inderdaad zijn dit eigenlijk drie benamingen voor eenzelfde verschijnsel, namelijk het binnenhalen van een teveel aan tijdsfactor binnen het gedicht; in het eene geval verdringt het pamflet, in het tweede de anecdotiek en in het derde geval de journalistiek de poëzie naar een uithoek van of buiten het vers. Ik handhaaf evenwel deze drie benamingen, omdat zij hoogstens in wezen hetzelfde verschijnsel benoemen, maar uiterlijk drie verschillende vijanden zijn.’ Hierna schreef Schuur over het dichterlijk ideaal dat hem voor ogen stond: ‘De eenig geldende norm, die ik thans denkbaar acht, is de zuivere poëzie’. Of meer concreet: ‘Een poëzie van ruimer adem met een heldere romantiek als gezonde en van alle ziekten genezen kern en het symbolisme als wapen; een poëzie, wars van het kleine en kleingeestige en waarbij de dichter zich inzet met al het vuur en al de hartstocht, die in hem aanwezig is, oprecht en met een volkomen verantwoorde techniek.’Ga naar eindnoot70 In deze aflevering werd ook ‘Fragment van een brief’ van Hella S. Haasse gepubliceerd. Van deze jonge schrijfster, die in 1918 te Batavia geboren is, waren al in 1939 vijf gedichten in het tijdschrift Werk verschenen. In die tijd studeerde ze Scandinavische letteren - met als hoofdvak Oudnoors - aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, maar in 1940 stopte ze daarmee. In 1998 vertelde ze: ‘Nadat ons land door de Duitsers bezet was, had ik er geen zin meer in met die studie door te gaan. Dat kwam vooral door het misbruik dat de nazi's maakten van de Germaanse cultuur en mythologie.’Ga naar eindnoot71 Ze bezocht daarna de Amsterdamse toneelschool, waarna ze deel ging uitmaken van het cabaretgezelschap van Wim Sonneveld. In 1945 verscheen haar dichtbundel Stroomversnelling. | |||||
[pagina 68]
| |||||
Ferdinand Langen, die haar in de eerste naoorlogse jaren wel eens in toneelkringen ontmoette, vertelde in 1996: ‘Ik vond haar intelligent, een prachtige vrouw met een heel mooi gezicht en ze was erg aardig.’Ga naar eindnoot72 In ‘Fragment van een brief’, dat later met allerlei stilistische wijzigingen zou worden opgenomen in de roman De verborgen bron (1950), schrijft een man aan zijn vrouw Irina over een bezoek dat hij aan het landhuis gebracht heeft waar haar moeder indertijd opgegroeid is: ‘Ik wilde dat je zelf hier was - of nee, ik wil het eigenlijk niet - waarschijnlijk uit angst dat ik met jouw ogen zou zien. Want jij bent nuchter, Irina, zo nuchter, dat ik soms niet begrijpen kan hoe het me mogelijk is met je samen te leven. Niets staat verder weg van mijn Arkadische dromen dan jij - je onbarmhartig heldere grijze ogen, je practische inzichten, je methematische [mathematische] geest. Het is ten enenmale ongelofelijk, dat jij stamt uit dit oude, wonderlijke huis, vol geur van rozen en in de zon stovend gras, en met die windsuizeling tussen de muren - je moeder is hier geboren, je grootvader woonde er zijn leven lang - zou jij dezelfde zijn die je nu bent als je dit gekend had? Ik weet het niet. Ik ben haast bang voor je tegenwoordigheid hier, Irina. Zul jij de sfeer van dit woud-huis begrijpen en je aanpassen? - ik weet het antwoord al - je zult er een comfortabel, practisch huis van maken, met stromend water in alle kamers, en overal van die lichtgevende houten meubels met kussens in harde kleuren, waar je zo dol op bent. Je zult op haast wetenschappelijke wijze wat rozen snijden en ze steken in een van die afschuwelijke matglazen vazen van je, die er uitzien als lampen boven een operatietafel. Ik vermoed dat je een tennisbaan zult willen hebben in de vallei, en dat je het Moorse hekwerk aan de ramen van de tweede verdieping weg laat halen, omdat je tralies zinloos en barbaars vindt. Ja, als ik dat alles overweeg, dan weet ik niet of het goed zou zijn wanneer wij beiden hier gingen wonen.’Ga naar eindnoot73 | |||||
‘Het ademhalen der eeuwen’Hierna bevatte de rubriek ‘Van eeuwigheid tot uur’ een korte bijdrage van Ferdinand Langen waarin hij opnieuw de tegenstelling tussen de scheppende kunstenaar en de dagelijkse realiteit ter sprake bracht. In deze bijdrage onder de titel ‘Tweeërlei daden’ noteerde hij: ‘In een klein boekje “Holland en de Oorlog” geheten, schreef Albert Verwey over de opwinding die zich van hem meester maakte, toen in 1914 de mobilisatie uitbrak. Het plotselinge gevaar dat dreigde, het haasten en reppen van iedereen, het uittrekken der soldaten om het land te verdedigen, dat alles deed ook bij hem de lust opkomen om tenminste iets te doen. En in de overprikkelde sfeer van die eerste uren nam hij zich voor eveneens naar de grens te snellen en naar het | |||||
[pagina 69]
| |||||
geweer te grijpen. De volgende morgen echter was die opwinding alweer voorbij en liet hij zijn voornemen varen. Want, dacht hij, misschien schiet mij op het meest critieke moment wanneer ik mijn plicht als soldaat heb te vervullen, wel plotseling de eerste regel van een gedicht te binnen en die regel zou mij alles om mij heen doen vergeten. En aan hoeveel van mijn mede-soldaten zou een dergelijk verzuim niet het leven kunnen kosten? Men zal moeilijk een treffender voorbeeld kunnen vinden wanneer men de spanning tussen kunstenaar en wereld wil illustreren. Aan de ene zijde een wereld die roept om krachtige en klinkende daden en aan de andere kant de kunstenaar die, met deze wereld bewogen, wel genegen is om die roep te beantwoorden, maar tegelijkertijd weet dat, wanneer hij het doet, het toch op de een of andere dag op een catastrophe uit zal lopen. Want hoezeer hij zich ook met deze wereld verbonden voelt, hij behoort met hart en ziel toch een andere wereld toe, en de taal van deze wereld, de taal van de klinkende daden, verliest reeds haar glans bij een of twee woorden uit het rijk der betovering.’Ga naar eindnoot74 Langen voegde hieraan toe: ‘Wanneer de kunstenaar huiverig is geworden voor de klinkende daden, waarmee de lucht van het ogenblik is vervuld, dan beteekent dat nog niet dat hij dadenloos zou zijn. Want ook hij stelt de daad met elk nieuw kunstwerk dat hij voortbrengt. Maar voor die daad is voor alles de stilte nodig, een stilte waarin het ademhalen der eeuwen hoorbaar is. En alleen de daden die in een dergelijke stilte geboren zijn, hebben de kans de tijd te overleven, de anderen sterven reeds in hetzelfde jaar als waarmee zij later in de geschiedenis vermeld zullen staan.’Ga naar eindnoot75 Het tweede nummer bevatte verder zes gedichten van Eddy Evenhuis en een reeks ‘Amsterdamsche kwatrijnen’ van Bert Voeten. Kort nadat deze aflevering verschenen was, schreef Hans Redeker vanuit Groningen in een ongedateerde brief aan Ferdinand Langen: ‘Zoojuist ontving ik in dank het tweede nummer van Het Woord. Ik vind het heelemaal niet bij het eerste nummer achterstaan. De verzen van Eddy Evenhuis en de kwatrijnen van Bert Voeten leken mij persoonlijk niet erg belangrijk, maar het fragment van Hella Haasse en vooral het essay van Koos Schuur vond ik uitstekend. Vooral het laatste: een welkome meer concrete aanvulling op mijn meer abstracte bespiegelingen, helderder en met meer positief resultaat dan het gebrabbel in een quasi-diepzinnig en -intelligent dieventaaltje van andere tijdschriften. Jullie hebben toch mijn tweede essay ontvangen? Tot nu toe heb ik er nog niets over gehoord. Ik ben benieuwd hoe jullie het vinden. In zekere mate sluit het, nu achteraf bezien, weer bij het essay van Koos Schuur aan: het probleem van de zuivere poëzie weer van een andere zijde belichtend: | |||||
[pagina 70]
| |||||
van de kant der “spontaneïteit”. We kunnen zoo éen voor éen, door een aanvatting telkens van een andere zijde, de poëzie uit de valsche leuzen en schijn-waarden loswikkelen, om ten slotte een zoo zuiver mogelijke basis te behouden: een besef dat het spontane, vrije scheppen niet in de weg staat, maar juist bevordert en er de weg aan wijst.’Ga naar eindnoot76 Het essay waarover Redeker schreef, was zijn beschouwing ‘Stijl en spontaneïteit’, die in het december-nummer van Het Woord gepubliceerd zou worden. Ook Barend Rijdes reageerde op het tweede nummer. Op 2 december schreef hij aan Koos Schuur: ‘Jouw eigen stuk, Normen in Poeticis, heb ik met volledige instemming gelezen, ik meen, na deze twee nummers, en eveneens na lezing van jouw essay, dat ik met mijn eigen opvattingen nauw bij “Het Woord” aansluit.’Ga naar eindnoot77 Scherp afwijzend was opnieuw Fokke Sierksma. In de rubriek ‘De proppenschieter’ van Podium (januari 1946) schreef hij in een bijdrage onder de titel ‘Eeuwigheid als argument’: ‘Ferdinand Langen verdedigt in Het Woord [...] de dichter tegen den man van de daad. Hij sluit zich aan bij Verwey, die ervan afzag om mee te vechten in '18, omdat hem wel eens in een critieke militaire situatie een dichtregel te binnen kon schieten, die hem zou verhinderen de trekker over te halen en hem zo tot een moordenaar van zijn commilitonen zou maken. Dat was vervelend voor Verwey, maar het was zijn zaak. Het blijft een feit, dat men beter een gedicht over de boerenoorlog kan schrijven, dan een boerenoorlog voeren. Langen citeert den Noordwijker om hem aan te vullen met de theorie, dat ook dichten een daad is. Er openen zich wijde perspectieven voor kwaadwillige dienstweigeraars. Beter dan welke simulantie ook is de dichterlijke simulantie.’ Sierksma vervolgde: ‘Langen heeft vele argumenten. Het geheel culmineert in de regels: “En alleen de daden, die in een dergelijke stilte geboren zijn, hebben de kans de tijd te overleven, de anderen sterven reeds in hetzelfde jaar als waarmee zij later in de geschiedenis vermeld zullen staan”. Een goede tweeduizend jaar geleden leefde er een dichter, wiens werk het tot op vandaag heeft uitgehouden. Op zijn graf heeft hij slechts laten vermelden, dat hij het bestaan van Hellas had verdedigd tegen de Perzen, die zijn speer hadden gevoeld. Het lijkt mij de moeite waard om bij een spiritisten-séance den heer Aeschylus te laten voorkomen en bij hem te informeren, hoe hij zich uit de situatie redde, wanneer er, juist op het moment, dat hij een Pers aan zijn speer ging rijgen, een dichtregel zo onhebbelijk was zijn hersenen binnen te dringen. De eenheid van Hellas hebben wij verloren. Wij, armzalige neurotici, hebben last van poëtische regels, die ons verhinderen “om met ons bestaan te bezweren, dat er bloed aan de handen klit en het tuig uit de onderwereld | |||||
[pagina 71]
| |||||
de vulkanische tronen bezit”. Marsman vocht tot het bitter eind om die eenheid te herwinnen. Langen praat onze armzaligheid goed.’Ga naar eindnoot78 | |||||
‘De ontketening der atomaire krachten’In deze periode begon De Bezige Bij met de uitgave van een reeks boeken onder de naam ‘Periscoop’. Wim Schouten schreef hierover in zijn Een vak vol boeken: ‘Daarin verscheen broederlijk onder de redactie van Koos Schuur en Ferdinand Langen werk van medewerkers aan Het Woord. De bundel Herfst hoos en hagel van Koos Schuur was een uitgave waar we met uitgeverstrots op terug konden zien.’Ga naar eindnoot79 Intussen was het derde nummer van Het Woord (december 1945) uitgekomen. Deze aflevering opende met het essay over Marsman dat Jan Engelman indertijd onder de titel ‘Christus en Dionysos’ voor Voorpost geschreven had. Hij schreef hierin over de synthese tussen christendom en humanisme waarvan in de poëzie van Marsman sprake zou zijn: ‘Zelden of nooit is er van een Nederlandsch dichter een verzenbundel verschenen, waarin zoo duidelijk bekommernis aan den dag trad om het lot der Europeesche cultuur, als dit het geval is met “Tempel en kruis” van H. Marsman, verschenen vlak voor het noodweer van 1940 losbarstte, dat door den dichter zelf niet zou worden overleefd. Geen politieke of sociale drijfveren zetten in dit verzenboek den dichter aan tot cultuurbespiegeling, niets ligt hem zoo ver als het historisch materialisme of het zoeken van een panacee in een leuze die het volk bekoort, wat hem beweegt is het kernconflict van allen die werkelijk aan de voorposten staan: de verhouding tusschen christendom en humanisme, het onderzoek naar onze grondslagen, die liggen in de Antieken en in Hem, die reeds door Hölderlin, in den volsten tijd der klassiekenvergoding van Weimar, “der Einzige” werd genoemd.’Ga naar eindnoot80 Een wel bij uitstek actueel thema werd aangeroerd in een beschouwing van de Amsterdamse dichter Max Schuchart onder de titel ‘Wij en de atoombom’. Hierin schreef hij - enkele maanden na het neerkomen van de atoombommen op Hirosjima en Nagasaki -: ‘De idealisten meenden dat de ontketening der atomaire krachten het einde van oorlog en agressie zouden beteekenen, maar het ziet er naar uit dat zij ongelijk zullen krijgen. In Amerika heeft men aangedrongen op decentralisatie van de industrie en het bouwen van schuilkelders diep onder den grond. De geleerden, die de atoombom hebben geconstrueerd, brengen haar dagelijks tot grootere perfectie. Anderen zoeken afweermiddelen tegen het nieuwe wapen, waarmee de bruikbaarheid ervan als oorlogstuig wordt verhoogd. Men kan zeg- | |||||
[pagina 72]
| |||||
gen dat de atoombom en de vrijmaking van de atoomkrachten de menschen boven het hoofd dreigt te groeien, met alle catastrophale gevolgen van dien.’Ga naar eindnoot81 Kort na het verschijnen van het derde nummer stuurde Hans Redeker vanuit Groningen een ongedateerde brief aan Ferdinand Langen. Vanuit een idealistisch uitzien naar een betere toekomst, dat ook in zijn geval met enig ongeduld gepaard ging, schreef hij hierin over de literaire stand van zaken van dat moment: ‘Wordt er op het oogenblik slechter geschreven dan vroeger? Ik betwijfel het. Maar wat mij treft is een matheid, een zinneloosheid, een ontbreken van de functie die de literatuur toch wezenlijk moét uitoefenen: voorpost, strijder en geestelijk geweten te zijn, het oorspronkelijke, verjongende, zuivere en zoekende in onze samenleving. Literatuur is toch allereerst mededeeling, mededeeling in hoogsten vorm. Maar wat heeft men op het oogenblik mee te deelen? Klaarblijkelijk niet veel. En toch is er zoo'n enorme taak. Het schijnt dat het politieke alles heeft opgezogen, maar dit politieke is niet genóeg; verre van dat. Zelfs zijn eigen problemen durft het niet eens aan en blijft daarbij in halfslachtigheid steken. Het moge bout [boud] klinken en gemakkelijk worden misverstaan, maar misschien zijn wij ons té bewust... dichter en letterkundige te zijn; laat ons dit een oogenblik vergeten, laten wij schrijven, direct, spontaan, maar ook zoo goed mogelijk, wat ons op het hart ligt, laat ons betoogen... Maar ik bedoel hierbij ook niet een soort scheldlyriek of een literaire krachtpatserij, misschien op het oogenblik juist het omgekeerde: voorzichtigheid, verdraagzaamheid, verstilling.’ Redeker merkte hierna over de literaire tijdschriften op: ‘Ik vind de andere bladen niet zoo slecht, maar ze geven ons niets. Dat is het wat mij bij jullie blad zoo aantrekt. Je hebt jezelf een groote taak gesteld en een hooge verwachting opgewekt (bijv. de inleiding!) en daardoor waren jullie juist erg kwetsbaar; iedereen is kwetsbaar die iets verkondigt; de zwijgende heeft altijd gelijk. Maar daardoor hebben jullie jezelf in een dwangpositie gesteld te móeten zoeken en streven; en dat is een groot voordeel. Alleen zóo wordt er iets bereikt.’ En verder: ‘Er is nog iets in de situatie dat mij niet bevredigt, en dat waarschijnlijk met al het vorige nauw samenhangt: wat ik in al die bladen lees zijn hoofdzakelijk kleine verzen, vele slecht, sommige goed; maar ook deze hele productie schiet zijn doel voorbij; het is zoo weinig interessant, globaal gesproken. Zouden wij ten eeuwigen dage zoo blijven schrijven, dan las geen mensch meer verzen.’Ga naar eindnoot82 | |||||
[pagina 73]
| |||||
De boosheid van sjoerd leikerIntussen had Barend Rijdes voor Het Woord een kritische beschouwing geschreven over de romans Rudolf de Mepse van Ab Visser en Drie getuigen van Sjoerd Leiker. In 1944 was Leikers boek in de clandestiene ‘Quousque Tandem’-reeks van De Bezige Bij gepubliceerd. Op 17 december stuurde Rijdes zijn kritiek aan Koos Schuur. Hij schreef erbij: ‘De critiek is vrij fel uitgevallen, maar ik kan hem niet milder schrijven, ik erger mij nu eenmaal als ik dergelijke nonsens lees. Het spijt mij voor Sjoerd (Ab Visser ken ik niet), maar men moet, naar mijn meening, persoonlijke gevoelens van waardeering geen ruimte geven als het gaat om litteratuur. Sjoerd is een beste kerel, maar een schrijver van formaat is hij, zooals ik ook in de critiek heb gezegd, voorloopig nog niet. Mocht je het gevalletje te scherp vinden, dan neem je het niet op; een andere, zachtzinnigere beschouwing erover kan ik echter niet formeeren.’Ga naar eindnoot83 Omdat hij het correct vond Leiker van zijn kritische bespreking op de hoogte te stellen, stuurde Rijdes ook hem de tekst. Sjoerd Leiker, die - zoals we eerder zagen - Drie getuigen als zijn eigenlijke literaire debuut beschouwde, bleek met Rijdens' negatieve recensie van zijn roman allerminst ingenomen. Dat bleek uit een brief die Koos Schuur op 24 januari 1946 aan Rijdes schreef: ‘[...] je bespreking van ab en sjoerd heb ik doorgegeven voor het januari-nummer en ontving na een halve week het bericht van lubberhuizen, dat sjoerd zeer groote bezwaren maakte tegen het afgekraakt worden in het woord hij fundeerde deze bezwaren op de feiten, dat hij al “die jongens” eigenlijk bij de bb had aangebracht en dat hij zich zoo had uitgesloofd tijdens den oorlog enz. enz. lubberhuizen zei: ik wil er niets mee te maken hebben, plaats het maar! geen twee dagen daarna kwam een telefoontje van gerrit kamphuis, die nog eens dezelfde bezwaren te berde bracht en me vroeg: of ik het niet begreep? ik zei van nee en toen herhaalde hij nog eens al die bezwaren, die sjoerd ook al vijf keeren had gezegd en toen heb ik hem geantwoord (en er heeft waarschijnlijk een beetje kregeligheid en slechtverborgen verontwaardiging in mijn stem gezeten): dat ik het nog altijd niet begreep en dat ik sjoerd een vervelende vent vond en een akelig jongetje en dat ik, waar het sjoerd betrof, nu wist waaraan ik mij te houden had! en toen heb ik geert opgebeld en hem verzocht het stuk van jou terug te trekken, en heb verder een motie van wantrouwen ingediend tegen het huidige bestuur van de bb, bestaande uit sjoerd, gerrit kamphuis en jet van eyck [eyk]. (de laatste laat ik volkomen buiten schot).’ Schuur schreef verder: ‘ik zend je het beruchtgeworden artikel hierbij dan ook retour. (vergezeld van mijn oprechte spijt, niet ten opzichte van ab visser, maar ten opzicht[e] van luitenant leiker). eigenlijk was deze critiek | |||||
[pagina 74]
| |||||
inderdaad te fel en te scherp tegenover twee jonge letterkundigen, die eindelijk eens een roman geschreven hebben, die hoop geeft op iets beters dan zij tot nu toe getypt hebben.’Ga naar eindnoot84 De opmerking ‘luitenant leiker’ had te maken met het feit dat deze in die tijd als reserve eerste luitenant in Engeland verbleef om zich ter plekke op de hoogte te stellen van de methoden die daar bij de selectie van officieren werden toegepast. Een uiterst vreemde historie, het niet plaatsen van Rijdes' kritiek. Duidelijk is dat deze beslissing tenslotte door de redacteur Koos Schuur genomen is, maar tegelijkertijd blijkt het bestuur van De Bezige Bij - althans twee leden van dat bestuur - grote pressie in die richting te hebben uitgeoefend. Verder valt op dat Geert Lubberhuizen daaraan niet heeft meegedaan. Treffend is ook dat hier in geen velden of wegen over Ferdinand Langen gesproken wordt, hoewel hij toch in eerste instantie verantwoordelijk was voor de bijdragen die met verhalend proza te maken hadden. Ook Barend Rijdes was uiteraard verbaasd. Op 29 januari schreef hij aan Koos Schuur over ‘de quaestie-Sjoerd’: ‘Ik heb daar lang over nagedacht, en heb ernstig overwogen of ik mij zou terugtrekken uit “Het Woord” als de eenig-juiste consequentie. After all komt het mij voor, dat ik daarmee teveel gewicht aan de heele zaak zou hechten. Dat mijn critiek niet is opgenomen, laat mij tenslotte koud, ik had de mogelijkheid voorzien en je de vrijheid ertoe gegeven (die je overigens als redacteur toch al bezat!) Maar er zit voor mijn gevoel een ernstiger kant aan de zaak. In de eerste plaats is Sjoerd mij erg tegengevallen - ik had hem als mensch hooger aangeslagen. Ik begrijp best dat een critiek als de mijne hem even pijnlijk moest treffen - maar had hij dan niet veel beter eerst mij eens even kunnen terugschrijven? ik heb hem toch royaal behandeld door hem op de hoogte te stellen, ik heb, om een oude beeldspraak even te hernieuwen, toch met open vizier gestreden. Afgezien daarvan - en nu kom ik tot het m.i. belangrijkste punt -: het blijkt dus mogelijk, dat een auteur de publicatie van een voor hem ongunstige critiek vermag te verhinderen. Hoe kan dat? Ik heb dus blijkbaar niet alleen te maken met een redactie, maar ook nog met een bestuur, en dat nog wel van een instituut waarmee ik veronderstelde niets van doen te hebben! Ook dit nog wil ik wel terzijde laten voorzoover het mijn eigen persoon betreft. Maar hier zit een grondfout, die tot noodlottige consequenties moet leiden. Ik ben blij dat jij dat - videGa naar eindnoot85 je motie van wantrouwen in het bestuur - eveneens duidelijk inziet.’Ga naar eindnoot86 Bij deze brief stuurde Rijdes ook een van zijn gedichten op, wat duidelijk maakt dat hij kennelijk wel aan Het Woord wilde blijven meewerken. Een week later, 5 februari, reageerde Koos Schuur op deze brief: ‘ik vertrek morgen naar antwerpen en heb het razend druk. dank voor je brief. de | |||||
[pagina 75]
| |||||
critiek op ab en sjoerd zend ik je over twee weken als ik terug ben. het vers neem ik graag en onthoudt, dat de redactie van Het Woord inderdaad niets te maken heeft met het bestuur van de uitgeverij bb en van de coop bb.’Ga naar eindnoot87 | |||||
‘Ik heb er zelfs persoonlijk aan meegedaan’In dezelfde periode waarin deze zaak speelde, kwam de vierde aflevering (januari 1946) van Het Woord uit. Van de Dordrechtse dichter C. Buddingh' werden in dit nummer ‘Tien verzen uit een nog naamloze cyclus’ gepubliceerd, waaronder:
Mijn broeders die ik nooit vinden kon,
Ik kruis op de grijze zee van het najaar,
Waar de storm voor eeuwig is opgestoken,
Maar de elementen erken ik niet.
Al klopt mijn hart nog als ieder ander,
Ik heb mijn ogen voorlopig gesloten,
Voorlopig, voorgoed, wie zal het zeggen?
Het is ten slotte een klein verschil.
Verloren tussen de kontinenten
Haat, Baatzucht, Domheid en Eigenliefde,
Dool ik over de duistrende zee van het najaar,
O mijn broeders die ik nooit vinden zal.Ga naar eindnoot88
Intussen bleef de verzetspoëzie Koos Schuur als een vervelend graatje in de keel bezighouden. Vooral het verwijt dat hij zich met zijn opmerkingen daarover van de illegale strijd van weleer gedistantieerd had, zat hem dwars. In de vierde aflevering merkte hij hierover in een korte beschouwing op: ‘Reeds in het eerste nummer van dit tijdschrift heb ik gewezen op de gevaren der zoogenaamde “verzetspoëzie”, namelijk: dat iedereen aan de poëzie gaat doen. Het is zoo verleidelijk en niet eens zoo heel erg moeilijk (schijnbaar!). Naar aanleiding van deze opmerkingen zijn hier en daar evenwel enkelen haastig in hun pen geklommen, teneinde den volke eens de waarheid te zeggen over den boozen reactionnair en ivoren-toren-man Koos Schuur en om te bewijzen, dat de “verzetspoëzie” hen na aan het hart ligt en mijn opmerkingen elken grond missen. Het resultaat is evenwel een gedeeltelijk langs elkaar heenpraten en teneinde elk misverstand uit den weg te ruimen, verklaar ik hierbij, dat ik, | |||||
[pagina 76]
| |||||
zoolang de Duitschers hier te lande hun domheid en eigenwaan ten toon spreidden, geen enkel bezwaar tegen “verzetspoëzie” heb gekoesterd - haar integendeel heb toegejuicht, tenminste: waar de verzetsfactor in voldoende mate aanwezig was. Ik heb er zelfs persoonlijk aan meegedaan. Sedert deze Duitschers evenwel in hun eigen land onder curateele zijn gesteld, hecht ik aan alle “verzetspoëzie” (voor zoover zij daarnaast niet tevens een behoorlijke poëtische waarde herbergt) slechts historische waarde [...].’ Schuur schreef verder - vooral aan het adres van Fokke Sierksma, voor wie onder invloed van zijn bewonderde voorbeeld Menno ter Braak het ideaal van de ‘honnête homme’ in die tijd hoge ogen gooide -: ‘Men versta mij dus goed! Voor “verzetspoëzie” stel ik de eisch: verzet! en dit soort destijds nuttig rijmwerk acht ik hoogstens van historisch belang. Voldoet het daarnaast aan de eisch: poëzie! dan zal ik het ook als zoodanig erkennen. Deze laatste gevallen zijn evenwel tamelijk zeldzaam. En indien nu de heer F.S. in Podium [...] naast al zijn blijken van litterair onverstand mij erop meent te moeten wijzen, dat goede wijn een krans behoeft, beschouw ik het als mijn goed recht, van het tegendeel overtuigd te mogen blijven. Vooral als dit mij onder mijn neus wordt gehouden op een wijze, die alles behalve de “honnête homme” verraadt.’Ga naar eindnoot89 Niet alleen Fokke Sierksma moest weinig van Het Woord hebben, ook bij andere jonge schrijvers bestond er veel kritiek op het blad. Zo schreef de jonge dichter Hans Warren op 13 februari - kort nadat het vierde nummer verschenen was - aan zijn vriendin Ammy de Muynck dat Het Woord hem nog meer irriteerde dan het jongerentijdschrift Columbus, en dat was volgens hem ook al onder de maat! Warren merkte over Het Woord op: ‘Daar heb ik me per ongeluk op geabonneerd; het ergert me elke maand. Het is slechter van inhoud dan C., schoolmeesterlijk pedant, ik walg. Lees in het Jan. '46 nummer de 10 verzen uit een nog naamloze cyclus van Buddingh' (de naam al, met dat ') en je wordt fysiek onpasselijk. Doe het dus niet. Dat is de letterkunde. Bah, bah!’Ga naar eindnoot90 | |||||
Jan G. Elburg over de ‘ivoren toren’De zesde aflevering van Het Woord, die ruim een maand later verscheen, opende met een reeks verzen uit ‘De Steenen Minnaar’ van Gerard den Brabander, waaronder dit kervende gedicht:
Dichters moeten de minnaars uit zich weren,
willen zij naakt gelijk de goden zijn.
| |||||
[pagina 77]
| |||||
Waarom dan, hart, dit mateloos begeeren
naar alle naaktheid, geborneerd en klein,
en wààrom zijn onsterflijkheid bezeeren
aan deze beten van het bot venijn,
wanneer de liefde slechts dit klein krepeeren
aan de bestie is achter 't bedgordijn?
Hijg dus, o hart, uw sterflijkheid te buiten,
gij, die uit pijn de bovenaardsche koos,
eens zal uw mond zich als gesteente sluiten
in d' eenzaamheid van wind en waterhoos,
maar, wie hem kust, zal er op leven stuiten:
diep in zijn barsten hurkt de wilde roos.Ga naar eindnoot91
Onmiddellijk na deze verzen werd een uitvoerig essay van Jan G. Elburg gepubliceerd, getiteld ‘Brand in de holle man’ en gewijd aan Den Brabanders gedichten. In dit essay, waaruit grote bewondering voor deze poëzie blijkt, schetste Elburg hoe Den Brabander aanvankelijk - in het begin van de jaren dertig - sterk beïnvloed werd door de humanitaire idealen van de Duitse expressionisten. Elburg: ‘Met hen sloot hij den “Bruder-Mensch” aan het hart, en wel zo dicht aan het hart, dat hij hem als een deel van zichzelf, een onmisbaar orgaan binnen zichzelf ging beschouwen.’ Hij schreef verder - en gaf daarmee ook een boeiend kijkje op zijn eigen houding tegenover maatschappelijke kwesties in die eerste naoorlogse periode -: ‘Nu kan men echter zijn broeder ten zeerste appreciëren, hem lief hebben gelijk zichzelf of meer dan zichzelf, wanneer hij, in huis gehaald, een sleep van vrienden, relaties, collega's, superieuren, aangetrouwde familie, leveranciers, ja zelfs politieke tegenstanders met zich mee brengt en de stilte binnen dit huis vervult van zijn luidruchtig dispuut en eeuwige oppositie, zal men hem, al heeft hij het grootste gelijk van de wereld, op den duur liever zien verdwijnen. Zo ook den “Bruder-Mensch”, die niet eens uitsluitend voortkomt uit de rangen der gelijkgestemde mede-proletaren, maar zowel den dief als den dominee, den ambtenaar als den winkelier impliceert. Met den hedendaagsen mens dringt onvermijdelijk de maatschappij, en daarmee vanzelfsprekend de klassestrijd binnen de poëzie, waarin de dichter juist bezig is de zin van het - te beginnen bij het eigen - bestaan te doorgronden. Men behoeft niet eens het meesttijds impulsieve karakter te bezitten van den revolutionairen poëet, om dit maar kort te kunnen verdragen. Zo moge het voor Den Brabanders lankmoedigheid en voor zijn medegevoel jegens den mens pleiten, dat hij het sociale probleem tien jaar lang binnen zich heeft laten razen. Van inzicht in de juiste positie van den dich- | |||||
[pagina 78]
| |||||
ter binnen de gemeenschap getuigt het echter, dat hij dit probleem langzamerhand de kleinste plaats heeft toegewezen en met zichzelf in het reine trachtte te komen. Ten slotte kan men zijn medemens niet geven wat men zelf nog niet verworven heeft.’Ga naar eindnoot92 Dit nummer bevatte ook een reeks aforismen van Elburg, getiteld ‘De boog met pijlen’. Een ervan luidde: ‘Sommige critici zitten op onze “ivoren toren” als een bok op de haverkist. Men kan ze beschouwen als torenhanen: zij draaien niet mèt, maar tegen elke wind in.’ Verder nam Elburg ook de concurrentie op de korrel. Over het tijdschrift Proloog noteerde hij: ‘Pro-loog betekent anti-zuur. Het zijn dan ook altijd de druiven, die zuur zijn: de bijdragen zijn zoetsappig genoeg.’ En over Podium: ‘Wanneer iemand beweert, dat de Podium-groep geen grote dichters oplevert, heeft hij misschien gelijk. Rijmers zijn ze beslist wel: Podium - odiumGa naar eindnoot93. Podium en hatelijkheden aan ons adres zijn synoniem.’Ga naar eindnoot94 In deze aflevering werden ook vier verzen van de Utrechtse dichter Theo van Baaren gepubliceerd, die - zoals we gezien hebben - ruim een half jaar eerder door Koos Schuur uitgenodigd was aan Het Woord mee te werken. Een van deze verzen was het sonnet ‘Salome’, waarin een warreling van tegenstrijdige gevoelens ten opzichte van Johannes de Doper geraffineerd verbeeld wordt:
Haar geel gewaad met beide handen nam
ze sierlijk op, om het niet te besmeuren
aan 't natte haar, waaruit geen sandelgeuren,
maar weeë bloedgeur walglijk tot haar kwam.
Half heeft ze spijt, dat het zo moest gebeuren
half is ze blij, dat hij haar nimmer nam
in d' armen, knoestig als een sparrenstam,
half zeer bedroefd en half te boos tot treuren.
Met smalle passen weeft z' een magies net
om deze glimlach, die zij zo benijdde
en niet begreep, kind van een andre wet.
Meer dan verleidster, voelt zij zich verleide.
Dan legt zij 't hoofd in 't opgeslagen bed,
het nu voor altijd nutloos toebereide.Ga naar eindnoot95
Het zesde nummer bevatte verder verzen van de jonge dichter Nico Verhoeven en een fragment uit de roman De geboorte van Jan Klaassen van J.J. Klant. Op 28 april schreef Ferdinand Langen aan Simon Vestdijk, die een klein | |||||
[pagina 79]
| |||||
jaar eerder nog op het punt gestaan had hoofdredacteur van Voorpost te worden: ‘Dit is een smeekbede om copij, zoals U waarschijnlijk vele zult krijgen bij de huidige schaarste aan werkelijk goede vulling voor de letterkundige maandbladen. Ik las indertijd een novelle van U “De boer onder de boom” uit de bundel “Stomme Getuigen” die mij zeer boeide. Wanneer U uit deze bundel nog meer verhalen ter publicatie beschikbaar hebt, dan zouden wij daar gaarne een van willen plaatsen. Ook voor ander werk van Uw hand houden wij ons natuurlijk aanbevolen.’Ga naar eindnoot96 Vijf dagen later, op 3 mei, reageerde Vestdijk, die in die tijd bij Jeanne van Schaik-Willing in Amsterdam logeerde, op Langens brief: ‘Voor Het Woord schreef ik bijgaand gedicht over. Mijn copij is grootendeels in Doorn, waar ik de eerste tijd niet kom. T.z.t. kan ik u desgewenscht wel meer sturen.’Ga naar eindnoot97 Het gedicht dat Vestdijk inzond, was ‘Het lied van Antaeus’, dat in het juni-nummer opgenomen zou worden. | |||||
‘Een klein venster van kristal’Intussen was een dubbelnummer (7-8) van Het Woord verschenen, gedateerd april-mei 1946 en met een omvang van vierenzestig bladzijden. Hierin werd van Koos Schuur het gedicht ‘Over ivoren toren gesproken’ gepubliceerd, waarin hij een uiterst aangenaam verblijf in dit - van de wereld afgewende - oord beschrijft. Helaas loopt er wel een onruststoker rond, die onmiskenbaar een zekere gelijkenis met Fokke Sierksma vertoont:
Een toren heb ik mij gebouwd
van blank ivoor en zuiver goud
en in zijn allerhoogste kamer
leef ik hemelscher en voornamer
dan tuinman, ruiter op de straat,
bar-man, bokser en magistraat.
Door een klein venster van kristal
beschouw ik hemel en heelal
en tracht een kleine ster te vinden
boven de aardsche najaarswinden
en schep mij daar een keizerrijk,
den keizer van 't heelal gelijk.
Maar zeer onaangenaam verstoort
mij 't kloppen aan de torenpoort:
| |||||
[pagina 80]
| |||||
wie waagt, wie waagt mij hier te storen?
Doch gelijkmoedig als tevoren
wandel ik langzaam tree voor tree
alle de trappen naar benee.
Vlak voor mijn torenpoort verwijt
één mij mijn ijle eenzaamheid
en wijst mij luidkeels op mijn fouten!
Teleurgesteld schuif ik de bouten
voor deur en vensterramen dicht,
o dierbaar hemelsch evenwicht.Ga naar eindnoot98
Dit dubbelnummer bevatte ook het lange gedicht ‘De dood van den heerscher’ van Hendrik de Vries. Op 17 juni - kort nadat deze aflevering verschenen was - schreef De Vries vanuit Haren aan de redactie van Het Woord: ‘Koos Schuur's “Over Ivoren Toren Gesproken” brengt mij op het idée, om rijmkritieken enz., zoals ik vroeger in De Gulden Winckel plaatste, aan U te zenden. Het lijkt mij geschikt om een nr. te besluiten. Ik zend U er vast een, in de hoop dat er meer komen.’Ga naar eindnoot99 | |||||
Naar een uitbreiding van de redactieIn die tijd liet de samenwerking tussen Koos Schuur en Ferdinand Langen steeds meer te wensen over. Vooral bij Schuur liepen de irritaties soms hoog op, waarbij de aanleiding meer dan eens futiel was. Hij en Langen lagen elkaar eenvoudigweg niet. Schuur bepleitte in die tijd dan ook bij de directie van De Bezige Bij een uitbreiding van de redactie: hij dacht daarbij in de eerste plaats aan zijn vriend Jan Elburg, die hij als een artistieke bondgenoot beschouwde. Zou van een dergelijke uitbreiding niets terechtkomen, dan voelde Schuur er weinig voor nog langer redacteur te blijven. Ook in andere richting stak hij zijn voelhorens uit. Op 30 juni informeerde hij bij de Amsterdamse hoogleraar Nico Donkersloot of er een mogelijkheid bestond om als privaat-docent aan de universiteit verbonden te worden. De belangrijkste reden hiervoor was dat zijn financiële situatie allerminst rooskleurig was, zodat een goed betaalde, vaste positie erg aanlokkelijk leek. Ook Ferdinand Langen had in deze jaren trouwens de grootste moeite om financieel het hoofd boven water te houden. Op 11 juli reageerde Donkersloot op Schuurs brief: ‘Wat U beoogt heeft | |||||
[pagina 81]
| |||||
geen kans, althans vooreerst, in een privaat-docentschap aan een der Universiteiten verwezenlijkt te worden, daar het criterium der faculteit hiervoor de wetenschappelijke beoefening van een studievak is, en deze dus alleen ingesteld kunnen worden op grond van wetenschappelijke publicaties en bevoegdheid tot doceeren. Of op dit laatste uitzonderingen mogelijk zijn, is mij niet bekend, doch in elk geval zou dan zulk een uitzondering pas op grond van bijzondere gebleken verdiensten als docent kunnen worden gemaakt.’Ga naar eindnoot100 Schuur was hiermee dus weer een illusie armer. Intussen was de negende aflevering van Het Woord verschenen, gedateerd juni 1946. Hierin werden enkele bijdragen van Vlaamse schrijvers gepubliceerd: drie gedichten van Frank Meyland, die tijdens de bezettingsjaren in de redactie gezeten had van het - in Gent verschijnende - jongerentijdschrift Podium, en een vers van de drieënveertigjarige dichter Pieter G. Buckinx. Deze was in 1936 een van de oprichters geweest van het literaire blad Vormen, dat tot 1940 zou blijven bestaan. Het contact met de Vlaamse schrijvers was in het najaar van 1945 gelegd door Koos Schuur en Bert Voeten. De laatste vertelde hierover in 1983: ‘We zijn onder vrij barre omstandigheden naar Vlaanderen gegaan, want je kon nog niet de grens over. We zijn toen bij Wuustwezel onder het prikkeldraad doorgekropen en naar Antwerpen getrokken. Daar hebben we een avond gegeven in het Museum voor Vlaams Cultuurleven en hebben we onze collega's in Vlaanderen van de stand van zaken op de hoogte gebracht. Daar waren Hubert Lampo, Piet van Aken, Bert Decorte en Hubert van Herreweghen. De hele Antwerpse kring was er.’ In het vers van Buckinx, getiteld ‘Het afscheid’, wordt de dood als een drempel tot de eeuwigheid, die voor ons nog onkenbaar is, verbeeld:
Gij draagt alreeds het masker van den dood,
de diepe rimpels en de donkre groeven
aan neus en mond, waarrond het vlammenrood
van avondloof en eeuwigheid blijft toeven:
des Levens herfsttij dat zijn schaduw sneed
in 't edel aangezicht waarlangs de haren golven
wit en sereen en voor den dood gereed.
En in uw blik, als een verstarde vlam, dit staren
naar een heelal dat niemand kan ontwaren
dan gij, die reeds ontdaan van blindheid en gewicht,
voor 't allerlaatst uw broze handen vouwt.
| |||||
[pagina 82]
| |||||
Hoort gij de paarden draven door de bosschen
der eeuwigheid, waar reeds de zilveren karossen
hun bliksemenden tocht beginnen naar het licht?
Of schalt - een weerlicht langs - voor 't opperste gericht
Gods jachthoorn door het woud?Ga naar eindnoot101
Deze aflevering bevatte verder Vestdijks eerder genoemde vers ‘Het lied van Antaeus’ en het verhaal ‘Suikergeesten’ van Sjoerd Leiker. Intussen was gebleken dat ook Ferdinand Langen voor een redactionele uitbreiding voelde, waarna besloten werd Jan Elburg uit te nodigen tot de redactie toe te treden. Hierna werd ook Adriaan van der Veen benaderd, die enkele maanden eerder - na een langdurig verblijf in de Verenigde Staten - in Nederland teruggekeerd was. Van der Veen, die kort daarna deel zou gaan uitmaken van de redactie van Criterium, ging evenwel niet op de uitnodiging in.Ga naar eindnoot102 Schuur stelde verder als nieuwe redacteur de jonge romanschrijver Bert Schierbeek voor: van hem was in het afgelopen jaar de roman Terreur tegen terreur bij De Bezige Bij verschenen. Als Schierbeek mee zou doen, zou de redactie dus voortaan bestaan uit twee dichters en twee romanschrijvers. Het was daarom dringend gewenst hierbij ook een essayist uit te nodigen. Op voorstel van Langen werd toen aan Hans Redeker, van wie al enkele essays in Het Woord verschenen waren, gevraagd de redactionele gelederen te komen versterken. Alle drie overgebleven kandidaten bleken bereid redacteur te worden, maar afgesproken werd - ook in verband met de contractuele verplichtingen tussen Langen, Schuur en de directie van De Bezige Bij - met de officiële uitbreiding van de redactie tot september te wachten. Een bijkomend voordeel hiervan was dat vooral Schierbeek, die nog niet aan Het Woord meegewerkt had, intussen de kans zou krijgen zich in het blad te presenteren. | |||||
Jan G. ElburgDe nieuwe redacteur Joannes Gommert Elburg (1919-'92) was in het Zeeuwse dorp Wemeldinge geboren. Kort daarna verhuisde het gezin naar Amsterdam, waar het al spoedig ten noorden van het IJ kwam te wonen. Elburgs vader ging er bij de Havendienst werken. Jan Elburg, die enig kind was, bezocht in die jaren een kleuterschool waar een uitgesproken socialistische sfeer heerste. Ook met de dichtkunst kwam hij al vroeg in aanraking: dat gebeurde vooral door zijn moeder, die | |||||
[pagina 83]
| |||||
uit de bibliotheek poëzie van Adama van Scheltema haalde. Toen Jan later naar de tweede 3-jarige hbs ging, begon hij ook zelf verzen te schrijven; verder speelde hij gitaar in een jazzgroepje, The Rhythm Rock. Na het behalen van zijn einddiploma kreeg Elburg een opleiding tot laborant bij de Bataafse Petroleum Maatschappij (bpm), terwijl hij in zijn vrije tijd allerlei theoretische boeken over de dichtkunst bestudeerde. Met het surrealisme kwam hij voor het eerst in het voorjaar van 1938 in contact bij een bezoek aan de befaamde tentoonstelling in de Amsterdamse galerie Robert, waar surrealistische schilderijen en objecten te zien waren. Hij vertelde in 1983: ‘Naar aanleiding van die beeldende dingen ben ik surrealistische verzen gaan schrijven. Ergens in een van de gedichten die ik toen schreef, bevindt zich een landschap van komma's en punten. Nou, dat is heel duidelijk Yves Tanguy. Ik heb dat in taal vertaald.’Ga naar eindnoot103 In de meidagen van 1940 vocht Elburg, die in 1937 in militaire dienst gegaan was, mee bij de IJsselbrug bij Zutphen. Tegenover zijn legereenheid lag de Standarte Adolf Hitler. Elburg vertelde dat hij toen met enkele kameraden door een groepje Duitsers omsingeld werd en daarbij een schampschot kreeg. Elburg: ‘Op een gegeven moment voelde ik een schok en merkte ik dat er langzaam een vochtige plek ontstond. Ik dacht: “Ik ben gewond”, maar dat bleek helemaal niet het geval te zijn. Ze hadden mijn veldfles lek geschoten.’ Hij werd hierna krijgsgevangen gemaakt en in Pommeren in Duitsland bij een spoorlijn te werk gesteld. Begin juli 1940 kwam hij in Nederland terug. Kort daarna ontmoette hij Toos Eylders, een dochter van de fameuze Amsterdamse café-eigenaar, die gedichten van hem aan enkele stamgasten liet lezen, zoals Gerard den Brabander, Han G. Hoekstra en Bertus Aafjes. In de winter van 1940-'41 leerde Elburg deze dichters ook persoonlijk kennen. Hij schreef in die tijd nog veel traditionele verzen zoals rondelen, trioletten en sonnetten. In maart 1942 werd van hem in Criterium het gedicht ‘Evenwicht’ gepubliceerd. Waarschijnlijk in hetzelfde jaarGa naar eindnoot104 kwam Elburgs eerste dichtbundel - Serenade voor Lena - uit, waarvan in 1946 een tweede druk verschijnen zou. De titel van deze bundel was geïnspireerd door het lied ‘Lena, ma sérénade...’ van Tino Rossi en was een toespeling op de naam van Leny Delsen, op wie Elburg enkele jaren verliefd geweest was. In deze tijd werkte hij bij Organon in Oss, maar hij kwam geregeld ook in Amsterdam. In 1942 maakte hij bij Eylders kennis met Koos Schuur. Elburg: ‘Hij kwam er binnen in een mooie jas en met een hoed op met van voren en van achteren de rand naar beneden geslagen.’ Elburg, die kort | |||||
[pagina 84]
| |||||
daarna bij de bpm in de hoofdstad in dienst kwam, maakte geregeld samen met Schuur wandelingen door donker Amsterdam, waarbij ze - voorzien van pijp en wandelstok - urenlang over poëzie praatten. In die periode kreeg Elburg een verhouding met de tekenares Lotte Ruting. In de - van groen pluche en grote spiegels voorziene - balkamer van het fraaie grachtenhuis waar ze woonde, organiseerde ze in de bezettingstijd clandestiene lezingen, waarbij Koos Schuur, Jan Spierdijk en Han Hoekstra uit eigen werk voorlazen. Ook andere activiteiten vonden er plaats. Elburg vertelde: ‘In dat huis hielden we van die grote, woeste feesten.’ Doordat hij laborant was, kon hij zonder al te veel moeite aan alcohol komen. Bij Lotte Ruting thuis leerde Koos Schuur zijn latere vrouw Pauky Bigot kennen. Bij de bpm werkte Elburg geregeld in ploegendienst, zodat hij soms in spertijd over straat moest. Hij had daarvoor een pasje. In 1983 vertelde hij dat hij één keer bij een nachtelijke controle een jonge soldaat van de Hitlerjugend neergeslagen heeft en zijn mes afgepakt. In september 1944 werd op de persen van de Kunstnijverheidsschool aan de Gabriël Metsustraat, waar Lotte Ruting gestudeerd had, Elburgs dichtbundel De distelbloem met de hand gedrukt. Elburg: ‘Dat was omstreeks Dolle Dinsdag; Achter de ramen van die school kon je de huilende nsb'ers zien, die bij de Kommandantur op het Museumplein kwamen bidden en smeken om met de Duitsers mee te mogen.’ Het papier voor de bundel had Elburg samen met een buurjongen gestolen van een dekschuit van de Duitse Wehrmacht. De distelblom verscheen onder het pseudoniem Jan Rengertsz, afgeleid van de voornaam van Elburgs vader, Rengert. Er werden ook illustraties van Lotte Ruting in opgenomen. Elburg had zich intussen ontwikkeld tot een romantisch dichter, die ook een begaafd tekenaar en schilder bleek te zijn. Hij leefde zich graag uit in speelse fantasieën en probeerde ook in die jaren al van het leven een kunstwerk te maken. A moveable feast, om met Ernest Hemingway te spreken. | |||||
Hans RedekerEén jaar ouder dan Elburg was Johannes Eilko Cornelis Redeker (1918-'92), die in Oudenrijn geboren was. Omdat zijn vader ingenieur bij de spoorwegen was, verhuisde het gezin geregeld: zo woonde Hans, die enig kind was, in Utrecht, Den Haag en Amersfoort. Hij was een begaafde jongen: hoewel hij op de middelbare school in Amersfoort ‘als de hel spijbelde’ - zoals hij het graag noemde -, wist hij er het diploma gymnasium alfa èn bèta te behalen. Hierna wilde hijzelf het liefst Nederlands studeren, maar zijn ouders | |||||
[pagina 85]
| |||||
Hans Redeker
Jan G. Elburg
Bert Schierbeek
| |||||
[pagina 86]
| |||||
waren het hier totaal niet mee eens en daarom schreef hij zich bij wijze van compromis maar in voor de rechtenstudie in Utrecht. Een jaar later besloot hij toch zijn eigen weg te gaan en koos hij voor de studie Nederlands aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Om aan geld te komen trad hij in die tijd geregeld op als barpianist en had hij ook verder allerlei baantjes. Toen hij eenentwintig jaar was, trouwde hij met een danseres, Gretel, waarna hij in Groningen ging wonen - zijn vrouw had er een balletschool - en zich inschreef voor de studie kunstgeschiedenis en filosofie. Een van de jonge schrijvers die hij in Groningen ontmoette, was Ferdinand Langen. In 1940 verscheen Redekers eerste poëziebundel, getiteld Verzen, gedrukt door de befaamde meester-drukker H.N. Werkman. Redeker had daarbij als schuilnaam Johan Nicola gekozen: op zijn grootvader Nicola, die als houtvester in Groningen werkte, was hij altijd bijzonder gesteld geweest. In 1945 verschenen Redekers volgende dichtbundels - nu onder eigen naam -: De verwoeste stad en De tijd in ons hart.Ga naar eindnoot105 Zoals deze laatste titels al suggereren, was hij in die jaren een idealistische, bevlogen man, die hevig meeleefde met wat er in de wereld gebeurde. Redeker, die wel eens blijk gaf van een zekere naïveteit, kon ook gedreven praten over wat hem bezighield. | |||||
Bert SchierbeekDe derde nieuwe redacteur Lambertus Roelof Schierbeek (1918-'96) was - in hetzelfde jaar als Hans Redeker - in de Twentse gemeente Glanerbrug, dicht bij de Duitse grens, geboren. Zijn moeder stierf bij zijn geboorte. Bert Schierbeek werd daarna opgevoed bij zijn grootouders in Beerta (Groningen). Op een boerderij van een oom, die in dezelfde streek woonde, ontdekte hij al vroeg de scherpe maatschappelijke tegenstellingen die er heersten. Hij vertelde in 1983: ‘In de zomers waren daar veertig man aan het werk. Voor de oogst. Daar werd je op een vreemde manier sociaal bewust gemaakt, doordat ze zeiden: “Die boer is een goede boer, maar boeren zíjn onze vijanden.” Dat was heel sterk. Er was een enorm grote communistische gemeenschap daar.’Ga naar eindnoot106 Toen Bert Schierbeek elf jaar was, ging hij in Boekelo bij zijn vader - een onderwijzer, die intussen hertrouwd was - wonen. Hij bezocht de mulo en daarna het Enschedees Lyceum, waar hij lessen Nederlands kreeg van de bekende essayist W.L.M.E. van Leeuwen. Deze enthousiaste leraar bracht hem in contact met het werk van Marsman, Slauerhoff, Ter Braak en Du Perron. Een van Schierbeeks favoriete romans was Het verboden rijk van Slauerhoff. | |||||
[pagina 87]
| |||||
Schierbeek: ‘Wat me in dat boek aantrok, was die dubbelconstructie met Camoës en aan de andere kant die marconist.’ Schierbeek begon in die tijd ook zelf gedichten te schrijven. Uiterst stimulerend voor hem waren de gesprekken met een dominee, die hem op het werk van Friedrich Nietzsche wees. Schierbeek, die daarna vrijwel alles van die filosoof las, vertelde: ‘Die boeken gaven me argumenten tegen een zeer benauwende maatschappij, die niet alleen in Enschede bestond, maar die in alle dorpen en provinciesteden, waarschijnlijk ook in Amsterdam, aanwezig was.’ Door allerlei omstandigheden - zo bracht hij in 1939 in verband met de mobilisatie drie maanden in militaire dienst door - slaagde hij er in deze periode niet in zijn gymnasium-diploma te halen. In 1941 vertrok hij naar Amsterdam, waar hij van een erfenis rondkwam die hij van zijn grootouders gekregen had. Hij huurde een kamer in de Emmastraat en ging voor het staatsexamen gymnasium-alfa studeren: deze studie werd in 1942 met een diploma afgerond. Schierbeek was toen vierentwintig jaar. In die periode raakte hij steeds meer betrokken bij de illegaliteit: zo haalde hij uit Boekelo bonkaarten die hij in Amsterdam over allerlei onderduikadressen verspreidde. Hij kwam daarbij in aanraking met jonge illegale werkers als Reina Prinsen Geerligs en Hans Katan, en via Katan ook met de dichter Leo Frijda, die deel uitmaakte van de verzetsgroep cs-6. Die groep pleegde verscheidene aanslagen op Nederlanders die met de Duitsers collaboreerden. In de zomer van 1943 werd een aantal leden van cs-6 gearresteerd, onder wie Leo Frijda. Schierbeek vertelde in 1983: ‘Toen die mensen opgepakt werden, ben ik de dans ontsprongen, omdat ik weg was om bonkaarten te halen. Dat moest ik elke maand doen. Toen kwam ik thuis en kreeg ik een briefje: “Ga niet naar dit en dit adres”. Dat was in de Krusemanstraat in Amsterdam. Toen ben ik wel gaan kijken en toen zag ik de sd daar voor de deur staan.’ Kort daarna werden de meeste gearresteerde leden van cs-6 ter dood veroordeeld en geëxecuteerd. Schierbeek: ‘Toen die groep aan zijn einde kwam, toen pakte me dat erg aan. Ik dacht: “Daar moet ik iets mee doen.”’ Om zijn ervaringen te verwerken, schreef hij de verzetsroman ‘Terreur tegen het verleden’. Werd dit boek nog sterk beïnvloed door de roman La condition humaine van André Malraux, kort na de voltooiing ervan besloot Schierbeek nieuwe wegen in te slaan. Een belangrijke stimulans ging daarbij uit van het internationale tijdschrift transition (1927-'38), dat in Nederland uitgegeven was en waarvan tijdens de bezettingstijd nog nummers te koop waren geweest. In het manifest ‘The revolution of the word’ van Eugene Jolas en vijftien | |||||
[pagina 88]
| |||||
medestanders, dat in 1929 in dit blad gepubliceerd werd, was een zo groot mogelijke artistieke vrijheid geproclameerd. Ook het surrealisme, dat Schierbeek vooral via het boek Histoire du surréalisme (1945) van Maurice Nadeau zou leren kennen, oefende in die jaren invloed op hem uit. Schierbeek: ‘Daarna ben ik die surrealisten zelf gaan lezen’. Aan het eind van de oorlog - Schierbeek was intussen getrouwd en in de Amsterdamse Van Eeghenlaan gaan wonen - begon hij in hoog tempo een nieuwe, omvangrijke roman te schrijven. Daarin leek het verhaal zich - zoals dat ook in Ulysses van James Joyce het geval is - in een vrije dans, vol onverwachte associaties, voort te bewegen. Schierbeek: ‘Toen de bevrijding kwam, was ik daarmee bezig. Ik weet nog goed dat het acht uur was en toen hoorden we dat de oorlog over was en dat we vrij waren. Dat vond ik een vervelende onderbreking.’ Hoewel hij er dus met grote inzet aan werkte, kreeg hij gaandeweg het gevoel dat de roman door het experimentele karakter ervan moeilijk leesbaar geworden was: de weinig enthousiaste reacties van uitgevers in de maanden daarna zouden dat gevoel nog versterken. Schierbeek besloot dan ook een stap terug te doen met het schrijven van een veel toegankelijker boek, dat zich afspeelt in de periode onmiddellijk na de oorlog. In die roman, Gebroken horizon, beschreef hij hoe alle dromen over een nieuwe maatschappij die tijdens de bezettingsjaren gekoesterd waren, na de bevrijding in rook opgingen. In 1977 schreef hij erover: ‘Een niet zo goed boek, maar wel “geëngageerd”. Althans door engagement ingegeven.’Ga naar eindnoot107 In die tijd kwam hij in contact met de jeugdige directeuren van De Bezige Bij. Hij besloot hun het manuscript van ‘Terreur tegen het verleden’ aan te bieden, dat vervolgens onder de - door de uitgever gesuggereerde - titel Terreur tegen terreur (1945) gepubliceerd werd. Een van de schrijvers die Schierbeek op de Bij ontmoette, was Koos Schuur. Dat contact verliep heel soepel, doordat beiden in dezelfde streek opgegroeid waren: Veendam en Beerta liggen op een steenworp afstand van elkaar. Schuur vertelde: ‘Dus begon je al gauw in het Gronings te praten en dan klikt het helemaal.’ Schierbeek bleef intussen piekeren over de richting die hij als schrijver zou moeten inslaan. Hij besloot daarom de routinier Simon Vestdijk, die al in de jaren dertig in joyceaanse richting geëxperimenteerd had, om raad te vragen. Op 30 november 1945 stuurde hij hem een proeve van zijn recente proza toe en schreef daarbij: ‘Hoewel ik geloof dat bijgaand manuscript tenslotte wel door de “grote bloedsomloop” opgeslorpt zou worden, sta ik toch in dubio of ik het er aan kan toevertrouwen. Dat wordt veroorzaakt | |||||
[pagina 89]
| |||||
door de waarde, die ik er zelf aan hecht, omdat ik weet wat het me “gekost” heeft. Bovendien geloof ik dat het naast zijn mindere eigenschappen (als te weinig handeling en misschien hier en daar te veel gepraat zonder dat de sfeer intens genoeg getekend is om het aannemelijk te maken), toch ook zijn goede zijden bezit.’ Schierbeek merkte hierna op: ‘Verder ontmoet ik, vooral bij uitgevers, steeds weer dezelfde opmerkingen: “Het is geen roman, geen novelle, geen verhaal, geen essay enz.” Of “de sfeer is zeer ongewoon, niet Nederlands, niet Frans, niet Russisch” [.] Beide soorten bezwaren lijken mij geensdeels te pleiten tegen zijn bestaansrecht.’ Tenslotte schreef hij: ‘Daar ik het in dezen echter zeer moeilijk vind, wat ik er mee aan moet vangen, dus: laten liggen, omwerken of uitgeven en ik misschien zelfs mijn ijdelheid liever door een ander bevoegder persoon laat overwinnen, stuur ik het U met het verzoek of U er tijd voor kunt vinden om het te lezen en er Uw oordeel over te geven.’Ga naar eindnoot108 Of Vestdijk hierop gereageerd heeft, is me niet bekend. Schierbeek - een robuuste persoonlijkheid met aanstekelijke humor en een scherpe, analytische intelligentie - bleef ook in de jaren daarna op zoek naar een originele manier om zijn ervaringen en fantasieën in taal te verbeelden. De uitnodiging redacteur van Het Woord te worden, kwam hem dan ook goed uit. Het blad zou hem de kans geven zich steeds weer opnieuw rekenschap te geven van nieuwe inzichten en ontwikkelingen. Bovendien was hij met Jan Elburg en diens vriendin Lotte Ruting, met wie hij kort na de oorlog kennisgemaakt had, goed bevriend geraakt. Schierbeek was er zich overigens van bewust dat het tijdschrift zelf zich in een niet al te rooskleurige positie bevond. Op 3 augustus - kort nadat hij toegezegd had redacteur te worden - schreef hij aan zijn vroegere leraar W.L.M.E. van Leeuwen, ‘dat Het Woord zich heeft vastgedroomd’. En verder: ‘Het verzoek was nu, dat ik door het schrijven van enige essays, het blad een bredere cultuurhistorische achtergrond zou geven en het verband met de tijd zou herstellen dat door bijna een jaar gedroom volslagen verdwenen was [...].’ Hij voegde hieraan toe dat hij wilde ‘trachten de bleekzucht waaraan onze litteratuur lijdt, door injecties uit ons cultureel verleden, dat dank zij het geschreeuw bijna vergeten wordt, weer een achtergrond te geven, die sterk genoeg is om ook het heden in te begrijpen.’Ga naar eindnoot109 Met de komst van de nieuwe redacteuren werd de samenwerking in de redactie veel hechter. De vergaderingen werden sindsdien meestal bij Schuur thuis gehouden: hij en Pauky Bigot waren intussen getrouwd en hadden een woning gevonden op het adres Sarphatistraat 6011. | |||||
[pagina 90]
| |||||
‘Leiders der onzekerheid’Nadat in principe tot deze uitbreiding van de redactie besloten was, verscheen het tiende nummer van Het Woord (juli 1946). Deze aflevering opende met een reeks ‘Verzen ter gedachtenis’, geschreven door de Amsterdamse dichter Gerard Diels. Deze cyclus, waarvan de opdracht luidt: ‘Voor mijn vriend, die uit een concentratiekamp niet terugkeerde’, bestaat uit vijf gedichten, waaronder het volgende vers waarin Christus' kruisdood verbeeld wordt tegen de achtergrond van menselijke lafheid en bloeddorst:
Ik zag de schaal die men Pilatus bood,
om zijn verstarring van de schuld te zuivren,
onder de stralen van bedorven rood
overloopen en van haar roodheid huivren.
Toen aan de paal, waartegen Jesjoe stond,
groeiden dwarsarmen en de zang der smeden
vijlde de nagels scherp; de beulsknecht wond
een dubbel bindsnoer uit zijn zekerheden.
En de verlatenheid dronk alle zwijgen,
besloten in den mondhoek van een mensch
die al den berg voorbij is en het hijgen
van schuld en onschuld, spelend aan zijn grens.
Wiens oogen ver zijn als de horizon,
en wijd als een maannacht over de beemden;
wien de bazuin klinkt als een mirliton,
en die zijn eigen woord hoort als een vreemde.
Soms dwaal ik 's nachts, als ik geen rust kan vinden,
door deze stad, die ook de zijne was,
en hoor boven het kirren der beminden
het stof der pleinen schreeuwen: Barabas!Ga naar eindnoot110
Kort hierna - in de elfde aflevering (augustus 1946) - werd de eerste bijdrage van de aanstaande redacteur Bert Schierbeek in Het Woord gepubliceerd: het essay ‘Fin de siècle’. Hierin probeerde Schierbeek zich rekenschap te geven van zijn artistieke uitgangspunten: ‘Een literatuur, die het verband met zijn tijd verliest, verliest zijn voedingsbodem. Dit mag klinken als een gemeenplaats, ze is er niet minder waar om. Dit verband moge positief zijn, | |||||
[pagina 91]
| |||||
of negatief, het doet er niet toe. Het gaat in dit geval niet om de vorm, maar om de intensiteit, waarmee men zijn wereld voorstaat. Want “het nieuwe” zal allereerst gekenmerkt worden door een levenshouding, door stijl, door de wijze waarop men staat tegenover de vragen, die de gemeenschap met onze medemensen ons oplegt en die andere “eeuwige raadsels” van mens en leven, waarvoor steeds een andere oplossing gezocht moet worden, omdat wij ons menselijk zijn niet verdragen zonder een rechtvaardiging.’ Hierna noemde hij al diegenen die er zich van bewust waren te midden van oude èn nieuwe vormen te leven, ‘grensfiguren’: ‘Zij zullen “leiders der onzekerheid” zijn en niets gemeen hebben met de opgewonden schreeuwers die niet geloven, maar “weten”; zij zullen de dromers intact laten, als zij voelen dat ze treuren om een verlies, dat ons allen treft: het waarachtig fin de siècle.’Ga naar eindnoot111 Over deze beschouwing merkte Schierbeek in 1983 op: ‘Uit dat stuk blijkt duidelijk dat ik een soort geloof in de toekomst had. “Glauben,” zei Kafka, “ist das Unzerstörbare in sich fühlen.” Dat heeft me zeer getroffen.’ Ook in een ander essay in dit nummer werd naar de toekomst gewezen. De dichter en essayist Max Schuchart schreef daarin over nieuwe mogelijkheden voor de poëzie, waarbij hij vooral de aandacht vestigde op de ontwikkelingen in Engeland: ‘De moderne Engelse dichters hebben [...] de geijkte vormen, o.a. die van het in ons land zo exclusief beoefende sonnet, overboord geworpen en met de traditie gebroken. Hun verzen bezitten een stroever rhythme, dat niet gebaseerd is op de vloeiendheid van de volzin, maar op de accentwaarde van ieder woord afzonderlijk, waardoor hun poëzie de welsprekendheid mist en minder mededeling dan wel bezwering wordt. Daarbij hebben zij ook de waarde van het rijm gedevalueerd door rijmloze of assonerende verzen te schrijven, hetgeen tevens bijdraagt tot verhoging van de poëtische spanning en elk woord in de versregel zelfstandiger maakt. In rijmende verzen vloeien de woorden a.h.w. naar het rijm toe, bij rijmloze, of geraffineerd assonerende verzen (waar de Engelsen meesters in zijn) heeft ieder woord een grotere poëtische spanning, waardoor zij, in tegenstelling tot het eerste soort, een “verticale” indruk maken.’Ga naar eindnoot112 Dit betoog zou later in veel opzichten een prelude blijken te zijn op de ontwikkeling die onze poëzie met de komst van de ‘Beweging van Vijftig’ doormaakte. Hierna werd in de rubriek ‘Van eeuwigheid tot uur’ een gedicht van A. Marja opgenomen, waarin hij met zelfspot en ironie schrijft over vroegere romantische avonturen met Koos Schuur. Het vers is getiteld ‘Andere kaperkapitein’: | |||||
[pagina 92]
| |||||
Momplend in mijn oude stoel gezeten
bij het vuur met stramme ledematen,
huiverend en peinzend op voorbije
rooftochten met Koos den boekanier,
roer ik, drankbegerig, in de hete
grog: restant van de geroofde vaten,
en terzijde zit de vrouw te breien
die ik schaakte en wegvoerde naar hier.
En mijn hond, de oren richtend naar een
vaag geluid: of ginds de zee nog woedde,
vlijt opnieuw zich aan mijn kille voeten
na een heftig, kort en scherp geblaf, -
alle havens die ik heb bevaren
krijgen weer gestalte in het moede
brein dat zich van nu af aan zal moeten
richten op die laatste haven: graf.
Vrouw en hond en grog: vergane glorie
van een ruw en roemrijk roversleven, -
en er rest mij niets meer dan te schrijven
aan mijn onherroeplijk testament.
oude rover Koos, memento mori,
andre raad heb ik u niet te geven;
zie de hand begint al te verstijven,
moeizaam schuivend over 't perkament.Ga naar eindnoot113
Tenslotte werd op de laatste pagina van deze aflevering meegedeeld: ‘Het huidige nummer van “Het Woord” is het laatste, dat verschijnen zal onder de oude redactie. Ingaande September 1946 wordt de redactie uitgebreid met drie leden en zal dan gevormd worden door: Jan G. Elburg, Ferdinand Langen, Hans Redeker, Bert Schierbeek en Koos Schuur.’Ga naar eindnoot114 | |||||
‘Een nieuwe poëzie en een nieuw proza’Het eerste nummer van Het Woord waarin de uitgebreide redactie zich presenteerde, was de twaalfde aflevering van de eerste jaargang (september 1946). De ondertitel hiervan luidt: ‘Letterkundig maandblad’, waarmee dus de oude ondertitel ‘Maandblad van de nieuwe nederlandse letterkunde’ | |||||
[pagina 93]
| |||||
kwam te vervallen. Vooral de drie nieuwe redacteuren zullen op deze verandering aangedrongen hebben. Bert Schierbeek vertelde in 1983: ‘Ik hield niet van al die plechtige literatureluur. Dat komt waarschijnlijk door het lezen van Nescio.’ De twaalfde aflevering opende met een inleiding waarin de redactie schreef: ‘Toen Het Woord een jaar geleden voor het eerst verscheen als een der talrijke letterkundige maandschriften, onderscheidde het zich reeds in zooverre van de overige litteraire bladen, dat het werd aangediend als een uiting en product van een “nieuwe strooming” in de Nederlandsche letterkunde. Dit was een groot woord en een belofte, die niet geheel waar kon worden gemaakt binnen elf maandelijksche afleveringen. Toch wijzen wij op dit oogenblik - na een jaar ervaring en met een verbreede redactie - naar dit eerste “credo” terug. Niet als een programma, maar als punt van uitgang en aanvangsstoot, omdat onder die woorden een realiteit verborgen lag, die nog steeds en levendiger dan ooit aanwezig is. Het was een gemeenschappelijk levensgevoel en tijdsbewustzijn, met de litteraire facetten daarvan, waarin een nog kleine groep jongeren elkaar als gelijkgestemde genooten vond: een gezamenlijk geloof in en een strijden voor een nieuwe poëzie en een nieuw proza, die een waarlijk krachtige functie zullen vervullen in het leven van deze generaties.’ De redactie merkte hierna op: ‘Het geloof in de juistheid en de actualiteit van deze “richting” als gericht-zijn-op en idealistisch streven-naar is gebleven, ja versterkt; en des te meer naarmate de andere letterkundige bladen een vaak tegengestelde tendenz verraden. Wat er veranderd is, moge een scherpere vormgeving onzer gedachten en een strengere lijn in ons blad zijn, gepaard aan een sterkere zifting van de op te nemen copie. De algemeene litteraire situatie vertoont overigens nog weinig nieuwe uitzichten en zeker geen weerlegging van het oorspronkelijk gestelde doel. Dilletantisme [Dilettantisme], geestelijke armoede, devalueerende naschrijverij, halfzachtheid en dreigend erotisch cynisme trachten voor hun onmacht een schijn van heiligheid te verwerven en vermeien zich in een steriel spel dat de kernproblemen niet raakt. Wij achten het onze taak bovengenoemde euvelen te bestrijden en eventueel in dialoog met de anderen de belangrijke problemen aan te grijpen.’Ga naar eindnoot115 Wat in deze redactionele verklaring vooral opvalt, is de gedachte dat het nieuwe proza en de nieuwe poëzie zich nog altijd in een stadium van ontwikkeling bevinden en dat het daarom moeilijk valt er iets met stelligheid over te beweren. Vaagheid is dan ook troef. De redactie heeft daarbij duidelijker voor ogen wat ze niet dan wat ze wel wil. Alles bij elkaar heerst er in | |||||
[pagina 94]
| |||||
deze redactionele inleiding de onzekerheid die ook bij praatgroepen voor aanstaande ouderparen kan worden aangetroffen. Het gevoel te leven in een overgangstijd werd ook verwoord in een essay van Bert Schierbeek, dat in dit nummer gepubliceerd werd. In deze bijdrage onder de titel ‘Avonturen om een legpuzzle’ schreef Schierbeek: ‘Het is een bedroevend en tegelijk fascinerend gezicht ons oude Europa “woest en leeg” te zien worden, als voor de schepping. De geest zweeft wederom over de wateren van het Niets, op zoek naar een woning, een lichaam, een ziel, die sterk genoeg is om het vormeloze binnen enkele vaste muren tot een beeld, een voorbeeld te beperken. Er moet opnieuw geschapen worden. Wat eens een schepping was, een avontuur, dat via de wegen van onbewust en bewust streven stukje voor stukje als een legkaart in elkaar gezet werd en tezamen het mozaïk [mozaïek] van onze westerse cultuur vormde, valt in haar afzonderlijke delen uiteen. Wat bij elkaar paste en aansloot is van elkaar vervreemd. Het goed en kwaad is verbleekt, heeft in de beste gevallen nog een zuiver persoonlijke betekenis, immers mijn buurman denkt dat ik Sanskriet spreek.’Ga naar eindnoot116 Aan het slot van dit nummer was - ter vervanging van ‘Van eeuwigheid tot uur’ - een nieuwe rubriek opgenomen met de weinig meeslepende titel ‘Het bij-Woord’. Hierin werd een beschouwing van de dichter Hendrik de Vries gepubliceerd, waarin hij scherpe kritiek leverde op de volgens hem verwarde en bombastische beeldspraak in de bundel Het doornen zeel van Gerard Diels, die kort daarvoor verschenen was. In zijn bijdrage, getiteld ‘Onklare beelding’, schreef De Vries over de poëzie van Diels, die in de kring rond Het Woord hevig bewonderd werd: ‘De kennis, of het instinctmatig besef, der aërodynamische wetten welke in de vliegkunst van de taal, de poëzie, gelden, volstaat [...] niet om deze gedichten te doen leven: hiertoe is het leven noodig dat zich niet aan hen wist mede te deelen, doch dat er sterk achter is te vermoeden: de bezieling van de dichter in persoon, die nu, door een koortsachtig zelfbedrog wellicht, zinledige en halfzinnelooze woorden aaneenschakelde. Weet hij zijn instrument zuiverder te stemmen, dan zal zijn hevige, bittere ernst bijzondere dingen doen. Van deze ernst getuigen ook - soms al te hevig, en gemeenzame uitdrukkingen door zwaarwichtige vervangend - zijn Lorca-vertalingen achterin.’Ga naar eindnoot117 Aan het slot van deze aflevering werd een manifest in dichtvorm van Bert Schierbeek gepubliceerd. Dit manifest lijkt - wat toon en soms zelfs wat woordkeus (‘poëtendames’ - ‘letterdames’) betreft - een voorspel te zijn op het bekende gedicht van Lucebert ‘Verdediging van de 50-ers’, dat ruim drie jaar later, in het vierde nummer van Cobra (november 1949), verschijnen zou: | |||||
[pagina 95]
| |||||
Doden leven in een stroom van woorden verder
Poëtendames dansen swing en onbewust de charleston
Gezeten heren pruimen op de resten
van een kuis beleden heidendom.
Denkershoofden zweten op de rest der zerken
Eeuwigheid, seconde en uur knielen naast de tombe
Parken en woestijnen vlerken
dansend in de tafelronde.
Moede dames heren zucht u uit in uwe werken
Stenen vallen koud en duizelend in het nauw verschoven gruis
Tussen de ironie van harde parelen
vervliegen ze tot pluis.Ga naar eindnoot118
In een voetnoot bij dit vers merkte Schierbeek op: ‘Ik ben mij ervan bewust dat dit Manifest kort is, erg kort, maar ... er komen parelen in voor en parelen zijn schaars.’Ga naar eindnoot119 Ook na dit nummer zou een reactie van Podium niet uitblijven. Kort na het verschijnen ervan stuurde Fokke Sierksma aan zijn mederedacteur Gerrit Borgers een polemisch stuk, bestemd voor de rubriek ‘Proppenschieter’. In een ongedateerde brief merkte hij daarbij op - met een verwijzing naar Podium-redacteur Anne Wadman -: ‘Hierbij een prop. Als ik me niet sterk vergis, is het ding volkomen gemist. Verscheur hem daarom maar en schrijf s.v.p. een betere. Dat wij op het Septembernummer van Het Woord moeten reageren, lijkt me duidelijk. Maar mijn grofheid, die zeer bewust is geweest, is niettemin niet de juiste methode, lijkt me. Dat ik het ding niet zelf verscheurd heb, was omdat er mijns inziens enkele dingen in staan, die jij of Anne kunt gebruiken.’Ga naar eindnoot120 Borgers verscheurde Sierksma's prop niet, maar publiceerde haar in het Podium-nummer van november 1946. Het stuk was getiteld ‘Wie zich aan Het Woord spiegelt, spiegelt zich zacht...’. Sierksma schreef: ‘De strijd tussen de verschillende literaire tijdschriften hier te lande moge dan hinderlijk onbelangrijk en onaangenaam zijn, de beste houding voor iemand, die partij is, is de nuchtere erkenning van zijn eigenbelang. Nu de strijd er is, moet hij uitgevochten worden - met het oog op de onbelangrijkheid zo kort mogelijk.’ Hij vervolgde: ‘Het Woord vraagt van ons een nieuwe verhouding. De redactie is namelijk uitgebreid met drie leden en zij heeft dit min of meer verantwoord in het Septembernummer. In de eerste plaats moet men de heren | |||||
[pagina 96]
| |||||
Langen en Schuur geluk wensen met de wijze zelfkennis, die zij zich hebben gewonnen, en de daaruit voortvloeiende zelfbeperking die hen er toe gebracht heeft om enkele figuren, die iets te zeggen hebben, naast zich te nodigen. De nieuwe redactie knoopt welbewust bij de doelstelling der vorige jaargang aan. Reeds toen, menen zij, onderscheidde hun blad zich van de anderen als “een uiting en een product van een nieuwe strooming”. Men zal zich herinneren, dat velen zich destijds niet zonder verwondering hebben afgevraagd, waarin het nieuwe van dit verschijnsel wel mocht bestaan. Het bleek indertijd niet wel mogelijk deze nieuwe stroming nader te omschrijven. Het is ook de nieuwe redactie een onmogelijkheid gebleken. De nieuwe stroming was een “gemeenschappelijk levensgevoel en tijdsbewustzijn (!) met de literaire facetten daarvan” en een “geloof in en een strijden voor een nieuwe poëzie en een nieuw proza, die een waarlijk krachtige functie zullen vervullen in het leven van deze generatie”. Met andere woorden: het literaire geloof van Het Woord en zijn redactie is nog steeds rombom. Onder lieden, die zich zo nu en dan, gedwongen of voor hun genoegen, met de sport van het denken onledig houden, is het steeds een goede gewoonte geweest om levensgevoel en andere gevoeligheden niet eerder au serieux te nemen en zwart op wit te laten zetten, dan wanneer deze behoorlijk en duidelijk geformuleerd konden worden.’ Na het verwijt van vaagheid verder te hebben uitgewerkt, merkte Sierksma op: ‘In één opzicht is Het Woord zichzelf gebleven: het heeft de hautaine toon met de dikke wangen behouden. In plaats van zich met spoed aan de exploratie van het onbekende-perspectief-zonder-vast-omlijnd-programma te wijden, kan de redactie haar verantwoording niet besluiten zonder een critiek op “de anderen”. Aan “de anderen” wordt namelijk de volgende waslijst van overtredingen ten laste gelegd: “dilettantisme, geestelijke armoede, devaluerende naschrijverij[,] halfzachtheid en dreigend erotisch cynisme”. Het is niet de gewoonte om in de literatuur eerlijk zijn mening te zeggen. Er is veel tegen aan te voeren ook. Maar Het Woord vraagt een hartgrondige eerlijkheid. Wanneer de andere literaire periodieken zich deze aanklachten-serie laten welgevallen, dan zijn zij schuldig aan deze zonden òf zij laten zich beledigen. Ten aanzien van beide mogelijkheden verhouden wij ons negatief. Naar aanleiding van deze super-verwatenheid, die bovendien beledigend is en naar aanleiding daarvan alléén, het volgende. Dilettantisme: ter illustratie van dit begrip zie men de zogenaamde essays van den heer K. Schuur. Geestelijke armoede: de redactie die Engelmans stuk over Tempel en | |||||
[pagina 97]
| |||||
Kruis durft op te nemen, lijdt niet eens meer aan stille armoede, maar aan een geestelijke armoede, die brult als een stier. Devaluerende naschrijverij: men stelle eens een onderzoek in naar de invloed van A. Roland Holst op de “nieuwe poëzie”. Halfzachtheid: onverbeterlijke karakteristiek voor een rubriek, die men in ernst “Van eeuwigheid tot uur” heeft gedoopt. Er zijn situaties, waarin men tot zijn spijt héél duidelijk moet zijn. Nadat Het Woord op de laatste aanval mijnerzijds geweigerd heeft in te gaan, meende ik in een dergelijke situatie te verkeren. Tot mijn spijt.’Ga naar eindnoot121 | |||||
Nieuwe irritaties tussen Langen en SchuurIntussen had Koos Schuur op 24 september aan Barend Rijdes geschreven: ‘Mag ik je bij dezen meteen uitnoodigen tot een bijeenkomst van redacteuren en medewerkers in het gebouw van de bb des zaterdagmiddags te drie uur op den vijfden october aanstaande? beschouw deze uitnoodiging als officieel. het is de bedoeling dat we tot omstreeks negen uur in het bb-gebouw blijven en eventueel later nog samen zijn omgeving leidscheplein. deze uitnoodiging geldt tot negen uur uitsluitend voor de mannen.’Ga naar eindnoot122 Kort daarna werd het samenzijn van redactie en medewerkers uitgesteld naar 12 oktober en nog weer later naar zaterdag 19 oktober. Ruim een week na de bijeenkomst, op 28 oktober, schreef Rijdes aan Schuur: ‘De middag op de b.b. vond ik erg interessant. Mag ik een opmerking maken? Voor een herhaling zou dunkt mij aan te bevelen zijn een soort programma - de gesprekken, waarop jij gehoopt had, kwamen eerst met de komst van Redeker (die mij een verduiveld knappe vent lijkt) tot stand. Gesprekken, die mij ook veel voedsel ter verwerking hebben gegeven - het beeld is niet fraai, maar je zult het begrijpen. Voor de rest: niets dan waardeering voor de gastvrijheid, en voor den onderlingen toon. Ook de spiritualiën verdienen in dit verband een aparte vermelding. Zeg aan Ferdinand Langen en Ab Visser (al is deze laatste in dit verband waarschijnlijk minder belangrijk), dat ik hun (of liever dus: zijn) gedrag zeer weinig heb kunnen waardeeren. Als gastheer is Ferdinand op zijn minst onhebbelijk geweest, als gewoon lid zou ik zijn optreden al weinig tactvol en bekoorlijk hebben gevonden. Er zijn nettere manieren om zich aan een gezelschap, dat men blijkbaar niet wenscht, te onttrekken.’Ga naar eindnoot123 Vier dagen later, 1 november, schreef Koos Schuur hem terug: ‘zooals je schrijft moet in het vervolg inderdaad een programma worden opgesteld bij een volgende bijeenkomst. het algemeen oordeel (van de blijvers tenminste) luidt: een belangwekkende en prettige avond en foei ferdinand en | |||||
[pagina 98]
| |||||
foei ab visser. die kerels waren zoo vervloekt klein. dat ze zich onbeschoft hebben gedragen (f in het bijzonder) daar zijn ze zich klaarblijkelijk niet van bewust. overigens wilden ze zich vermoedelijk niet aan het gezelschap onttrekken, maar voelden zij zich op de een of andere manier de mindere, konden zich er niet bij aanpassen omdat zij nooit behoorlijke omgangsvormen hebben geleerd, omdat hun geest te weinig ontwikkeld is, enz. enz. ik weet zeker, dat wanneer aangekondigd werd, dat er geen drank aanwezig zou zijn, zoowel ferdinand als ab visser niet aanwezig zullen zijn. misschien kunnen we deze methode het best den volgenden keer toepassen.’Ga naar eindnoot124 Commentaar hierop lijkt overbodig... Intussen was in het dertiende nummer (oktober 1946) van Het Woord een fragment uit de roman Gebroken horizon van Bert Schierbeek gepubliceerd. Hierin wordt beschreven hoe een jongeman, Rob, na enkele jaren zware dwangarbeid in een Duitse steengroeve voor het eerst na de bevrijding weer een bezoek brengt aan het huis van een oom en tante. Daarbij roept een deurknop bij hem een gevoel van volstrekte zinloosheid op, zoals ook in La nausée van Jean-Paul Sartre de voorwerpen het gevoel van totale absurditeit bij de hoofdpersoon versterken: ‘Tegen vieren stond hij tegenover het huis van de familie Van Steilaert. Het was een rustig, solide herenhuis aan een gracht, met hoge opzuilende ramen, die het iets voornaams gaven. Het zou er deftig uitgezien hebben, als niet een onbekende vorige bewoner de uiteinden der dakgoten voorzien had van twee duivelskoppen, die met wulpse tongen hun baard likten en een grenzeloze minachting aan de dag legden voor de bedaarde stijl van de rest van het huis. Altijd weer moest Rob naar de bepaald onbehoorlijke blikken van de duivels kijken. Hij had zich vroeger al vaak afgevraagd wat oom Steilaert er in bekoorde. Hij vond ze om de een of andere reden een passend sieraad, net als de grote, veel te grote koperen deurknop, die als een kolderende Van Goghzon tegen de groen geschilderde voordeur kleefde. In het zonlicht scheen het ding een geheel apart leven te leiden en men kon ieder ogenblik verwachten dat het vol misprijzen en verveling van zijn groene achtergrond zou wegdraaien. Voor Rob belde, liet hij de knop even door zijn handen glijden. Het ding verhevigde in hem op onverklaarbare wijze het besef, waar hij al weken mee rond liep en dat hem op de meest onverwachte momenten besprong: de volslagen onzin van zijn bestaan. Of het kwam omdat die koperen gloed zich voortplantte via zijn handpalmen door zijn gehele lichaam, hij wist het niet. Een soortgelijk gevoel had de hoornen bril van Daarland in hem opgeroepen. Hij belde aan. | |||||
[pagina 99]
| |||||
Toen hij in de hall kwam, bleef hij even staan. Alles was hetzelfde gebleven, zoals hij wel verwacht had, maar toch scheen hem het beeld, dat hij er zich van gevormd had, net een beetje anders dan de blinkende werkelijkheid van dit waanzinnig netjes onderhouden vierkant.’Ga naar eindnoot125 Gebroken horizon zou nog in 1946 - bij de weinig bekende Amsterdamse uitgever G.W. Breughel - in boekvorm gepubliceerd worden. | |||||
Koos Schuur over de beeldspraakVerder werd in de dertiende aflevering een beschouwing van Koos Schuur opgenomen, waarin hij onder de titel ‘De beeldvorming in de moderne poëzie’ de dichtbundel Het doornen zeel van Gerard Diels verdedigde tegen de bezwaren die Hendrik de Vries er in de vorige aflevering tegen in gebracht had. Schuur schreef: ‘Bovengenoemde bespreking van Hendrik de Vries, “Onklare Beelding” (geschreven op uitnodiging van de redactie van Het Woord en gepubliceerd in “Het bij-Woord” van het September-nummer) bergt - afgezien van den opzettelijken toon en het schijnbaar haarkloverig karakter, waardoor zij meer doet denken aan het geschrift van een anti-poëtischen taalgeleerde dan aan dat van een dichter - het gevaar in zich, dat de meening van Hendrik de Vries wordt aangezien voor die van de redactie. Teneinde dit te vermijden en eventueel recht te zetten, acht ik het noodzakelijk hier op deze bespreking terug te komen.’ Omdat De Vries vooral kritiek op de beeldspraak in Diels' gedichten geleverd had, ging Schuur hier nader op in: ‘Een der manieren, waarop men de beeldvorming in de poëzie zou kunnen onderverdeelen, is in “directe beeldvorming” en “evocatieve beeldvorming” (bij Hendrik de Vries: klare en onklare beelding). Er zullen zeker nog andere namen zijn om deze beide kinderen mee te bedenken en misschien zelfs wel betere, maar mijn voorkeur gaat voorloopig uit naar “direct” en “evocatief”, omdat deze bijvoegelijke naamwoorden reeds een korte karakteristiek geven. Onder “directe beeldvorming” zou ik dan willen verstaan: min of meer logische en binnen de aardsche werkelijkheid voorstelbare beelden, waarbij het woord gebruikt wordt in zijn eerste, directe beteekenis (m.a.w. men kan deze beelden ondergaan zonder dat de logica het verkeerslicht op rood schakelt).’ Schuur schreef verder: ‘Onder “evocatieve beeldvorming” zou ik willen verstaan: dikwijls onlogische en binnen de aardsche normen onmogelijke beelden, waarbij het woord gebruikt wordt in eventueel derde of vierde beteekenis (m.a.w. de logica protesteert onmiddelijk [onmiddellijk] met een “dàt kan niet!” of in het botte geval met een “dat is onzin”, terwijl het beeld zelf zijn werk onafhankelijk daarvan toch verricht of reeds verricht heeft | |||||
[pagina 100]
| |||||
door het scheppen van een bepaalde sfeer of door het verwekken van een speciale belichting der feiten).’Ga naar eindnoot126 Schuur merkte hierna op dat deze ‘evocatieve beeldvorming’, die soms in strijd met de logica is, niet alleen bij Gerard Diels, maar ook in de verzen van Hendrik de Vries zelf voorkomt, waardoor diens bezwaren dus in de lucht kwamen te hangen. Opvallend is dat Schuurs beschouwing voorafgegaan werd door de vertaling van een aantal psalmen van de zeventiende-eeuwse Spaanse dichter Quevedo door Gerard Diels èn een reeks verzen van Hendrik de Vries. Zo probeerde vooral Schuur, die voor beide dichters een grote bewondering koesterde, de scherpe kantjes van de tegenstelling weg te nemen. Een lossere toon viel tenslotte te beluisteren in het gedicht ‘Confessie van een reiziger’ waarin A. Marja met speelse verwijzingen naar andere auteurs - zijn eigen naam komt in de laatste regel te voorschijn! - over zijn relativerende verhouding tot het vaderlandse literaire leven schreef:
De binnendijken langs de donkre sloten
ben ik alleen met tegenzin gegaan:
een vergezicht lag braak; opgesloten
dwong het mij andre wegen in te slaan.
Die drang tot reizen heeft mij nooit verdroten,
slechts waar ik lang op een perron moest staan
zag ik het dringen van de reisgenoten
met een sardonisch treiterlachtje [treiterlachje] aan.
Toch, in het holst van de een of andre nacht,
in een wit landschap, dromend, achter bergen,
van vergezichten die ik vaag herken,
heb ik wel eens met zelfverwijt gedacht:
waarom nog 't braaf toeristendom te tergen?
Maar ja, ik ben nu eenmaal die ik ben!Ga naar eindnoot127
| |||||
Het einde van het woord?In de laatste maanden van 1946 kwam de directie van De Bezige Bij - hoe optimistisch ze zich in het algemeen ook probeerde op te stellen - tot de conclusie dat ze met Het Woord niet op de ingeslagen weg door kon gaan: vooral het aantal abonnees bleef ver beneden de verwachtingen. Daardoor | |||||
[pagina 101]
| |||||
leverde het tijdschrift een te groot financieel verlies op: eind december zag het er naar uit dat dit verlies over 1946 tot bijna f 3000,- zou oplopen.Ga naar eindnoot128 De directie die van mening was dat een zo nadelig saldo en ook alle administratieve rompslomp, verbonden aan de exploitatie van een maandelijks tijdschrift, een te zware belasting vormden voor een jonge uitgeverij, besloot daarom met spoed aan de noodrem te trekken. In eerste instantie stelde ze zelfs voor de uitgave van Het Woord met ingang van het nieuwe jaar te beëindigen. Voor de redactie betekende dat een grote tegenslag: zij had zich kort daarvoor uitgebreid en vooral de nieuwe redacteuren voelden er niet veel voor nu al met Het Woord te stoppen. Koos Schuur, die als redacteur van De Bezige Bij dicht bij het vuur zat, bestookte Geert Lubberhuizen en Wim Schouten dan ook met argumenten om door te gaan. Tenslotte werd een compromis bereikt: Het Woord zou blijven bestaan, maar het zou voortaan - naar het voorbeeld van sommige Engelse literaire tijdschriften - slechts om de drie maanden verschijnen. Die nummers zouden dan wel een veel grotere omvang krijgen dan tot dusver het geval geweest was, zodat het totale aantal bladzijden per jaargang ongeveer gelijk zou blijven. Het voordeel van deze opzet zou zijn dat de administratie van de Bij de hele zaak beter zou kunnen verwerken. De redactie sprak verder af in elke aflevering steeds één bepaald onderwerp centraal te stellen. Daarbij zouden telkens twee redacteuren - of andere auteurs uit de Woord-groep - voor de samenstelling verantwoordelijk zijn. Nadat op deze punten overeenstemming bereikt was, schreef Koos Schuur op 16 januari 1947 aan Barend Rijdes: ‘hierbij deel ik je mede, dat na zeer veel ploeteren, confereeren, angstzweet en moeite, eindelijk Het Woord in 1947 zal blijven bestaan en bovendien bij De Bezige Bij.’ Schuur schreef verder: ‘we hebben evenwel de maandblad-vorm vaarwel gezegd en voortaan zal Het Woord een quarterly zijn. lente, zomer, herfst en winter 1947 verschijnt er nu telkens één omvangrijke aflevering van Het Woord, dus om de drie maanden. in deze afleveringen zal het voornaamste werk van de woordgroep worden opgenomen: essay, beschouwing, novelle en poezie [poëzie]. het tijdschrift karakter zal bewaard blijven door kroniek van proza, kroniek van poëzie en kort commentaar op de gebeurtenissen van de voorafgaande drie maanden. hiermee is tevens de redactie zoo goed als afgetreden, aangezien wij geen driemaandelijksch tijdschrift met vijf redactieleden wenschen uit te geven. het wordt nu het tijdschrift van de Woordgroep en op binnenkant omslag zal telkens met kleine lettertjes komen te staan: “dit boekje is samen- | |||||
[pagina 102]
| |||||
gesteld door ... en ...”. Het eerste nummer zal worden samengesteld door Gerard Diels en mij en zal in het teeken staan van het ratio-irratio in de kunst. elke aflevering zal zoo voor een deel aan één onderwerp worden gewijd.’Ga naar eindnoot129 De dichter Gerard Diels was in de afgelopen maanden steeds nauwer bij het tijdschrift betrokken geraakt, ook in alcoholische zin: hij ontmoette verscheidene redacteuren, onder wie Koos Schuur, bijna dagelijks en dan tot diep in de nacht in de Amsterdamse kunstenaarssociëteit De Kring. Kort nadat Schuur deze brief geschreven had, werd de eerste jaargang van Het Woord besloten met een - verlaat - dubbelnummer (14-15), dat november-december 1946 gedateerd was en tachtig bladzijden telde. Deze aflevering opende met een verklaring waarin de redactie schreef: ‘Het jaar 1946 werd gekenmerkt door een teveel aan letterkundige en cultureele maandbladen en - zooals vele varkens de spoeling dun maken - was een onmiddellijk gevolg hiervan, dat de inhoud van al deze maandbladen zich op een tamelijk middelmatig - voor het meerendeel zelfs laag - peil bleef bewegen. Nu 1947 in dezen zoo goed als geen verandering schijnt te brengen, is het vooruitzicht niet erg bevordelijk [bevorderlijk] voor enthousiasme. Dit feit heeft de redactie van Het Woord ertoe gebracht, in overleg met de directie van De Bezige Bij, te zoeken naar een nieuwe verschijningsvorm voor dit tijdschrift, waarbij werd vooropgesteld, dat deze nieuwe vorm: 1. zeer ten goede moest komen aan de inhoud van Het Woord, en 2. het streven van de Woord-groep moest bevorderen. Het resultaat van deze besprekingen is, dat Het Woord met ingang van de tweede jaargang de vorm van maandblad vaarwel zegt en meer overeenkomst zal vertoonen met de in Engeland zeer gebruikelijke tijdschriftvorm: de quarterly. Deze vorm werd temeer aanvaardbaar geacht, aangezien Het Woord een van de zeer weinige tijdschriften is, dat inderdaad een richting voorstaat, zijn standpunt bepaalt ten opzichte van de letterkundige en aanverwante verschijnselen en gedragen wordt door een zich van de overigen onderscheidende groep auteurs. In voorjaar, zomer, herfst en winter van 1947 zal telkens één omvangrijke aflevering van Het Woord verschijnen, waarin de belangrijkste novellen, gedichten, essays en beschouwingen van de auteurs van de Woordgroep, tezamen met geestverwante auteurs, zullen worden bijeengebracht. Het tijdschriftkarakter zal bewaard blijven door de aanwezigheid van een uitgebreid overzicht en beoordeeling van de literaire publicaties en gebeurtenissen der voorafgaande drie maanden.’Ga naar eindnoot130 Duidelijk is dat hier van de nood een deugd gemaakt werd: de redactie deed alsof zij doelbewust voor de quarterly-formule gekozen had, terwijl die slechts het resultaat was van een compromis. Een fraaie, zelfs internatio- | |||||
[pagina 103]
| |||||
naal ogende vlag die een aanzienlijk minder aantrekkelijke lading dekken moest. | |||||
De magie van de poëzieEen opvallende bijdrage aan dit dubbelnummer was een uitvoerig essay van Gerard Diels onder de titel ‘Existentiefilosofie en kunst’. Na geschreven te hebben dat het existentialisme in de afgelopen jaren een verwarrend begrip geworden was dat door allerlei mensen verschillend werd opgevat, merkte Diels op dat de poëzie weinig van de filosofie - dus ook van de existentiefilosofie - te verwachten had. Hij schreef: ‘Wanneer men zegt, dat het vers geen redelijken inhoud heeft, niet gericht is op verstandelijke begrijpelijkheid, maar magisch gericht is op de werking, een gerichtheid die men overigens niet kan opvatten als een uitdrukkelijke doelstelling en alleen een tot zijn wezen behoorend verschijnsel is, dan lijkt dit een gemeenplaats. Het merkwaardige is echter, dat, ondanks de algemeen geldende typeering van kunst als irrationeel, absurd, niet verstandelijk waardeerbaar, er steeds weer openlijk of langs een omweg pogingen worden aangewend, om kunst in strijd met haar aard rechtstreeks binnen de criteria van het denken te brengen [...].’Ga naar eindnoot131 In tegenstelling tot sommige essayisten, die in die jaren vanuit het existentialisme naar nieuwe uitgangspunten voor de literatuur zochten, pleitte Diels in dit essay dan ook voor het zelfstandige karakter van de kunst. Hierna wijdde Hans Redeker in een beschouwing onder de titel ‘Balans van een puberteit’ uitgebreid aandacht aan het kort daarvoor verschenen boek Histoire du surréalisme van Maurice Nadeau. Redeker merkte - met een verwijzing naar de atoomproeven op het eiland Bikini - op: ‘Het surrealisme leeft. Dit is de eerste constateering welke een ieder maken kan, die zich ook maar eenigszins geacclimatiseerd heeft aan de geestelijke atmospheer van deze tijd, ook in het na-oorlogsche, post-Bikinische. En zeker: juist in het post-Bikinische. Zouden Breton en de zijnen nog hun manifesten de wereld, dat is: Parijs, insturen, zij zouden kunnen verklaren: Bikini, dat is het surrealisme. Het leeft in zoovele literaire werken, in zoovele schilders, en is hier in het bedachtzamer, zoet-rustige Nederland misschien pas door deze catastrophe waarlijk levend geworden.’ In de rest van zijn essay toonde Redeker veel waardering voor het surrealisme, maar merkte hij ook op: ‘Dit was de tragiek der surrealisten dat zij, van huis uit kunstenaar, het eng-artistieke verwierpen om tot een levensrevolutie te komen, en toch niet meer bereikten dan een artistieke revolutie. Als literator was hun zoeken onbewust aesthetisch geweest en wat van hen | |||||
[pagina 104]
| |||||
overblijft, het zijn verzen, boeken en schilderijen, het zijn nieuwe banen en mogelijkheden op artistiek terrein. Maar dan openbaart de ironische spot van het noodlot met ieder begripmatig onderscheid zich toch weer daarin, dat wij dóór hun kunst, zooals door alle kunst, weer terechtkomen op een geaardheid, de surrealistische, van het moderne leven zelf.’Ga naar eindnoot132 | |||||
TerugblikMet dit dubbelnummer werd de eerste jaargang van Het Woord afgesloten. Het was een veelbewogen periode geweest. Na een ingewikkelde geboorte, waarbij de helft van de tweeling Voorpost en Het Woord niet levensvatbaar bleek te zijn, startte het tijdschrift vol zelfvertrouwen. Het riep zichzelf uit tot het blad van de nieuwe generatie, maar werd al snel van alle kanten - vooral vanuit het hoge noorden - met verbaal geschutvuur bestookt. Na een klein jaar werd de redactie met nieuwe, ambitieuze redacteuren versterkt, maar toen was bij de uitgeverij het geld ineens op en moest er naar een andere formule worden omgezien. Aan tegenslag dus geen gebrek, maar kennelijk was Het Woord vitaal genoeg om zich staande te houden. Ook al groeiden vooral tussen de beide eerste redacteuren de irritaties als paddestoelen in vochtige bosgrond, Ferdinand Langen en Koos Schuur slaagden er toch steeds weer in een nummer samen te stellen. Dat de afleveringen soms pas na geruime tijd de abonnees bereikten, was een andere kwestie. Bij elkaar verschenen er in de eerste jaargang van Het Woord vijftien nummers, waaronder twee dubbelnummers. Daarbij bleef de omvang steeds ongeveer gelijk: de normale afleveringen telden tussen de tweeëndertig en veertig bladzijden, de dubbelnummers tweemaal zoveel. Samen leverde dat een forse jaargang van vijfhonderdtweeënvijftig bladzijden op, waarbij ik de vier pagina's inhoudsopgave niet meegerekend heb. Kijken we naar de verdeling over de verschillende genres, dan blijkt dat honderdvijftig bladzijden met poëzie werden gevuld (ruim zevenentwintig procent van de totale omvang), honderddrieënzeventig bladzijden met verhalend proza (meer dan eenendertig procent) en tweehonderdnegenentwintig pagina's (ruim eenenveertig procent) met kritische bijdragen. Uit deze gegevens wordt duidelijk dat - hoewel in het begin geen uitgesproken essayist in de redactie opgenomen werd - de kritiek niet ontbrak, integendeel. Ook al nam de poëzie in vergelijking met het verhalend en kritisch proza de minste ruimte in, het aantal dichters dat aan Het Woord meewerkte, was veel groter dan het aantal prozaïsten of essayisten. Van liefst zevenendertig dichters - vrijwel uitsluitend jongeren - werd in deze jaargang poëzie ge- | |||||
[pagina 105]
| |||||
publiceerd. Dat sloot aan bij het streven van de redactie vah Het Woord om dé stem te zijn van de generatie die tijdens de Duitse bezetting de jaren van poëtische volwassenheid bereikt had. Een groot aantal dichters voelde zich kennelijk daardoor aangesproken. Overigens was er ook in andere bladen, zoals Columbus en Podium, aan jonge poëten geen gebrek. Als we uitzoeken welke dichters de meeste verzen in Het Woord gepubliceerd hebben, dan blijkt dat Bert Voeten met zesendertig verzen - daarbij heb ik zijn eenentwintig ‘Amsterdamsche kwatrijnen’ slechts als één gedicht gerekend - duidelijk de kroon spande. Tot de andere dichters die in deze jaargang actief waren, behoorden Nico Verhoeven (21 gedichten), Hendrik de Vries (18), Gerard Diels (11) en Jan G. Elburg (10). Van de redacteur Koos Schuur werden zes verzen gepubliceerd. Bij lezing van de poëzie die in deze jaargang van Het Woord opgenomen werd, valt vooral het romantische karakter ervan op. Die instelling wordt al duidelijk uit het eerste vers dat in het tijdschrift verscheen: ‘Vuur - wind - regen - droom’ van Koos Schuur. Daarin is sprake van de dood en de hoop dat de ziel, los van het dagelijks bestaan, daarin vrij zal mogen zwerven: ‘onbelastbaar,/ voor slijk en vuil en schandvlek onaantastbaar,/ tot waar de droom zijn roekeloos rijk begint [...].’ Het hoogste goed dat bereikt kan worden, blijkt ‘dit droomrijk’Ga naar eindnoot133 te zijn. In hetzelfde nummer plaatst Bertus Aafjes in het sonnet ‘'t Oorlogsrumoer’ het onaangename brullen van een kanon tegenover ‘een gouden net van droomen’Ga naar eindnoot134, terwijl Jan G. Elburg in deze aflevering schrijft over ‘droomsymbolen, zilvren, rose en blauwe [...]’.Ga naar eindnoot135 Ook in de rest van de eerste jaargang wordt in verzen geregeld naar een andere wereld uitgekeken, waarin de dichter zich uit de alledaagse feitelijkheid terugtrekken kan. De vormgeving is daarbij meestal traditioneel: in verreweg de meeste gedichten komt eindrijm voor, terwijl er vaak ook van een vast metrum sprake is. Duidelijk is dat hier in thematiek en vormgeving vooral de invloed doorwerkt van de poëzie van A. Roland Holst, M. Nijhoff en J. Slauerhoff. Eén gedicht wijkt opvallend van de andere verzen in deze jaargang af: het programmatische vers van Bert Schierbeek dat onder de titel ‘Derde manifest’ in het twaalfde nummer gepubliceerd werd. Tegenover de vloeiendheid van veel andere gedichten zit hier in de versregels iets hards, iets weerbaars, een glinsterende kern: ‘Stenen vallen koud en duizelend in het nauw verschoven gruis/ Tussen de ironie van harde parelen/ vervliegen ze tot pluis’.Ga naar eindnoot136 Ook het eindrijm is minder regelmatig dan in andere gedichten, terwijl er - met uitzondering van één komma - alleen aan het eind van de strofen sprake is van interpunctie. | |||||
[pagina 106]
| |||||
In tegenstelling tot de dichters werkte maar een klein aantal schrijvers van verhalend proza aan deze jaargang van Het Woord mee: in totaal tien. Samen publiceerden zij achttien verhalen of fragmenten uit nog niet gepubliceerde romans. Daarvan nam alleen de redacteur Ferdinand Langen al zeven bijdragen voor zijn rekening, zodat de medewerking van de andere schrijvers eerder een incidenteel karakter had. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat die medewerking onbelangrijk was. Een opvallende bijdrage was ‘Fragment van een brief’ van Hella S. Haasse, dat in het tweede nummer gepubliceerd werd en in 1950 opgenomen zou worden in de roman De verborgen bron. Treffend is dat er in dit fragment sprake is van een tegenstelling tussen ‘practische inzichten’ en ‘Arkadische dromen’Ga naar eindnoot137: een tegenstelling die helemaal aansluit bij de manier waarop in de kring rond Het Woord de werkelijkheid benaderd werd. Terwijl het er in het fragment de schijn van heeft dat er voor de fantasie gekozen wordt, zou later overigens uit de roman in zijn geheel blijken dat deze fantasie een uiterst destructieve werking kan hebben. Ook in het gepubliceerde fragment uit De geboorte van Jan Klaassen van J.J. Klant spelen verbeelding en alledaagse realiteit een belangrijke rol, maar hier staan ze minder scherp tegenover elkaar: ze lijken elkaar juist op humoristische wijze te doordringen. De verhalen van Ferdinand Langen zijn in dit opzicht eerder verwant aan het fragment uit de roman van Hella Haasse dan aan dat van J.J. Klant; ook hier treft vooral de tegenstelling tussen de wereld van de droom en het alledaagse bestaan, dat soms als ronduit beklemmend ervaren wordt. Zoals dat ook in de boeken van Langens favoriete auteurs Arthur van Schendel en Aart van der Leeuw het geval is, zoeken de personages in zijn verhalen zich een schuilplaats in een gefantaseerde werkelijkheid, die in ieder geval even de illusie geeft dat ontsnapping uit de gevangenis van het alledaagse bestaan mogelijk zal zijn. Het romanfragment van Bert Schierbeek, dat in deze jaargang gepubliceerd werd, ligt in dezelfde lijn: het kent net als het proza van Hella Haasse, Ferdinand Langen en J.J. Klant een chronologisch tijdsverloop en een zekere psychologische invulling van de karakters. Daarbij worden personages die al te vast zitten in de werkelijkheid geplaatst tegenover anderen die de wereld sterk vanuit hun verbeelding beleven. Zoals we gezien hebben, namen de essays in Het Woord de meeste ruimte in, wat niet verwonderlijk is: de auteurs die aan het blad meewerkten, waren nog duidelijk op zoek naar een nieuwe benadering van de literatuur, die zou aansluiten bij hun eigen levensgevoel. De beide redacteuren van het eerste uur Ferdinand Langen en Koos Schuur hebben dan ook veel essays of | |||||
[pagina 107]
| |||||
korte beschouwingen in het blad geschreven. Schuur schreef er in totaal negentien en Langen elf. Andere belangrijke essayisten in deze eerste jaargang waren Hans Redeker (twaalf bijdragen) en Jan G. Elburg (tien). Onder hen nam Hans Redeker de meeste levensbeschouwelijke essays voor zijn rekening. Uitgangspunt voor hem was dat met de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog alles onzeker geworden was, zodat vele jongeren eerder vol scepsis tegenover de toekomst stonden dan met hoopvolle verwachting. Met de atoombom, die aan die oorlog tenslotte een einde had gemaakt, had voor Redeker ook de alledaagse werkelijkheid duidelijk surrealistische trekken gekregen. In hun beschouwingen gingen Koos Schuur en Ferdinand Langen vooral op de artistieke situatie van die jaren in. Schuur keerde zich daarbij in de eerste plaats tegen de overschatting van de verzetspoëzie, die tijdens de oorlog weliswaar van actueel belang was geweest, maar waarvan de poëtische waarde volgens hem gering was. In die gedichten had het engagement er te dik bovenop gelegen, waardoor de beeldende kracht van het vers zelf schade had geleden. Op de achtergrond van Schuurs felle verzet tegen de verzetspoëzie speelde dat de naoorlogse waardering voor die gedichten parallel liep met het reusachtige prestige dat het literaire tijdschrift Forum en de redacteuren ervan - Menno ter Braak en E. du Perron - in die jaren genoten. Schuur vond dat de invloed van Forum, waarin lyrische ontboezemingen in de poëzie afgewezen waren ten gunste van een meer nuchtere aanpak, moest worden tegengegaan. Zouden de Forum-opvattingen al te dominerend worden, dan zou dat tot een grote verschraling van de dichterlijke expressiemiddelen kunnen leiden. Schuur voelde zich in dit opzicht - over Forum heen - eerder verwant met de symbolistische kunstenaars uit de periode rond de eeuwwisseling. Sinds het einde van de jaren dertig al werd hij meegesleept door hun visie, waarin elk verschijnsel uit het dagelijks leven gezien werd als een symbool van een hogere waarheid. Als consequentie hiervan pleitte Schuur in Het Woord voor het goed recht van de dichter om bij de keuze van de beelden in het vers tegen de wetten van de logica in te gaan. Gerard Diels sloot daarbij aan met zijn betoog over het irrationele karakter van de poëzie. Ferdinand Langen maakte in enkele beschouwingen duidelijk dat hij het met Schuurs afwijzing van het engagement als een noodzakelijke voorwaarde voor de kunst eens was. Samen kwamen zij daarmee lijnrecht tegenover de Podium-redacteur Fokke Sierksma te staan. Ook Jan G. Elburg, die in de kring rond Het Woord nog het sterkst sociaal geëngageerd was, maakte in een essay over Gerard den Brabander duidelijk | |||||
[pagina 108]
| |||||
dat de dichter er verstandig aan doet zijn dichterschap niet op het altaar van de maatschappelijke solidariteit te offeren. Interessant voor de toekomst van de poëzie was wat Max Schuchart in deze jaargang schreef over de verzen van veel moderne Engelse dichters. Hij merkte op dat er bij hen ‘een stroever rhythme’ voorkwam, ‘dat niet gebaseerd is op de vloeiendheid van de volzin, maar op de accentwaarde van ieder woord afzonderlijk, waardoor hun poëzie de welsprekendheid mist en minder mededeling dan wel bezwering wordt’.Ga naar eindnoot138 Doordat het recente Engelse vers vaak rijmloos was, werd de poëtische spanning verhoogd, waardoor het gedicht volgens Schuchart een ‘verticale’ indruk maakte. Over nieuwe mogelijkheden voor het verhalend proza werd in deze jaargang weinig geschreven. Wel gaf Bert Schierbeek in enkele beschouwingen aan dat er geen sprake meer kon zijn van vaste uitgangspunten voor de schrijver: ‘Er moet opnieuw geschapen worden’.Ga naar eindnoot139 Over hoe de buitenwereld daarop zou reageren, maakte hij zich waarschijnlijk weinig illusies. Zelf zal hij in deze jaren dat hij intens zocht naar nieuwe mogelijkheden voor zijn eigen werk, in dat opzicht al de nodige ervaringen hebben opgedaan. Wellicht doelde hij daarop, toen hij schreef: ‘[...] mijn buurman denkt dat ik Sanskriet spreek’.Ga naar eindnoot140 In tegenstelling tot wat de gewoonte was bij andere literaire bladen als Columbus, Podium en Criterium werden in deze jaargang van Het Woord nauwelijks beschouwingen op sociaal of politiek gebied gepubliceerd. Dat zal te maken gehad hebben met het standpunt over de autonomie van de kunst dat de redactie vanaf het begin had ingenomen. In totaal hebben aan deze jaargang drieënvijftig auteurs meegewerkt. Daarbij namen de verschillende redacteuren honderdnegentig bladzijden (bijna vijfendertig procent van de totale omvang) voor hun rekening. Vergelijken we het redactionele aandeel in de eerste periode - toen alleen Ferdinand Langen en Koos Schuur deel van de redactie uitmaakten - met dat van de tweede periode - toen de redactie met Jan Elburg, Hans Redeker en Bert Schierbeek uitgebreid was -, dan blijkt dat dit aandeel intussen sterk was toegenomen: in de eerste periode meer dan een kwart van de totale omvang, daarna ruim de helft. Nu waren er in de tweede periode meer redacteuren, dus het is logisch dat ze samen ook meer produceerden. Maar ook kan gezegd worden dat de auteurs rond Het Woord kennelijk duidelijker dan een jaar eerder een afgebakende groep begonnen te vormen. Welke stroming die groep daarbij voorstond, bleef onzeker, maar vaststaat dat het tijdschrift vanaf het begin een richting was ingeslagen die anders was dan de koers die in andere bladen gevolgd werd. Het Woord was het | |||||
[pagina 109]
| |||||
eerste blad dat al in het najaar van 1945 ruimte wilde, openlaten voor het irrationele element in de kunst en daarom vraagtekens begon te plaatsen bij de artistieke opvattingen die in de jaren dertig door Ter Braak, Du Perron en Greshoff met zoveel overtuigingskracht verkondigd waren. Ook in andere bladen kwam die keuze voor het irrationele - vooral in essays van Paul Rodenko en Willem Frederik Hermans - naar voren, maar in Het Woord werd dit standpunt verdedigd door de hele redactie. In dat opzicht liet het blad - ook al werd hierop in Podium met de gebruikelijke hoon gereageerd - inderdaad een nieuw geluid horen. |
|