Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
(1993)–Piet Calis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
Hoofdstuk 5
| |
[pagina 280]
| |
lijk gekleed in bruin colbertjasje, groene broek met opgerolde pijpen, en klompen met open tenen, haar gevechten met de straatjeugd omzet in zware epische rijmen. Ik hoop dat U mij uit deze droom wilt helpen, indien zulks tenminste een verbetering zou zijn [...].’Ga naar eindnoot1 Paul Rodenko zou later zijn steentje aan de juistheid van dit signalement bijdragen, toen hij zijn bewerkingen uit Duizend-en-één-nacht publiceerde! Nadat Borgers vervolgens een aantal afleveringen van Podium aan Vroman toegestuurd had, antwoordde deze hem op 28 augustus: ‘Met veel plezier heb ik de nummers van Podium ontvangen en geheel doorgesnuffeld (ik ben daar speciaal op gebouwd). Gaarne wil ik aan het blad medewerken, hoewel U daar, vrees ik, wel niet al te veel van zal kunnen bemerken. ‘De laatste maand heb ik namelijk, wel geteld, geen enkel gedicht of wat dan ook geschreven en, hoewel ik wellicht nog nieuwsgieriger ben dan U is naar mijn eerstvolgende product, er is niet de minste aanduiding van zijn komst. ‘Ik heb er niet het minste bezwaar tegen dat U mijn vorige brief publiceert als, zoals U het noemt, de gelegenheid zich voordoet, maar ik voel me momenteel uitstekend. Ik heb overigens nog wel een paar oude rekeningen en visitekaartjes waar mijn naam op voorkomt en die daardoor wellicht gepubliceerd kunnen worden.’Ga naar eindnoot2 | |
Hermans' medewerking afgewezenIntussen had Willem Frederik Hermans aan zijn vriend Paul Rodenko, die enkele weken lang op vakantie in Nederland was, een kort verhaal gegeven ter publikatie in Podium. Hermans, die toen deel uitmaakte van de redactie van Criterium , was ervan overtuigd dat zijn mederedacteur Adriaan Morriën tot samenwerking probeerde te komen met de essayist Hans Gomperts, iets waartegen hij grote bezwaren had. Het aanbieden van een verhaal aan Podium was een stap van Hermans in de richting van dit blad. Hermans had zijn verhaal, dat oorspronkelijk ‘De lichtautomaat’ heette, maar dat later onder de titel ‘Het lek in de eeuwigheid’ in de bundel Moedwil en misverstand (1948) gepubliceerd zou worden, kort daarvoor - blijkens het onderschrift in Moedwil en misverstand : op zondag 13 juli 1947Ga naar eindnoot3 - geschreven. De hoofdpersoon van ‘De lichtautomaat’ is een vrouw, die ieder moment verwacht dat haar man haar zal verlaten. Op een avond gaat ze in het kantoorcomplex waar ze wonen, naar de wc, na van haar man een kop koffie gekregen te hebben. Labiel als ze is, wordt ze op de wc door duizeligheid bevangen en valt in slaap. Ver na middernacht treft de man de wc gesloten aan, waarna hij wanhopig probeert de knip los te schroeven. | |
[pagina 281]
| |
Paul Rodenko en Willem Frederik Hermans hadden beiden veel
belangstelling voor het surrealisme. Een speelse uiting hiervan is
deze collage die Hermans in 1954 als ansichtkaart aan Rodenko
stuurde.
| |
[pagina 282]
| |
Willem Frederik Hermans.
| |
[pagina 283]
| |
Intussen gaat het licht in de gang om de paar minuten uit. De laatste zin van het verhaal luidt: ‘Zo liep hij ontelbare malen op en neer om het licht weer aan te doen en telkens dacht hij: Nu is het voor het laatst, ik kan het niet meer uithouden.’Ga naar eindnoot4 Op 28 juli stuurde Paul Rodenko dit verhaal aan Gerrit Borgers en schreef hem in een begeleidende brief: ‘Hierbij het verhaal van Hermans. Het is niet “geniaal” maar m.i. toch wel heel goed en erg suggestief geschreven. Het troosteloze van dit vrouwenleven, het gore niet-eens-tragische van die Kleinbürgertragödie lijkt mij bijzonder goed getroffen; om het hele geval te laten culmineren (het is allemaal zo grauw dat je eigenlijk helemaal niet van culmineren kunt spreken) in een w.c. vind ik werkelijk een geniale vondst. Ook de truc om deze grauwe tragedie steeds weer te laten “scanderen” door de onverbiddelijke zes of drie minuten van een automaat, is een goede vondst (jammer alleen dat hij zelf te veel de aandacht op die truc vestigt door het verhaal De Lichtautomaat te noemen). Het slot lijkt mij niet helemaal uit de verf te komen; het had hallucinerend kunnen zijn, dat werken op die schroeven en het om de drie minuten uitgaan van het licht (gecombineerd met het feit dat de vrouw hem eigenlijk onverschillig laat, maar dat hij alleen maar “zo nodig moet”) - maar het lijkt me dat je meer de Bedoeling dan het werkelijke effect voelt. Toch is de slotzin op zichzelf uitstekend. Het is een wreed verhaal, maar ik vind die op een w.c. doodlopende tragedie van deze oudwordende vrouw, die nooit “iemands leven heeft kunnen opvrolijken” toch wel bijzonder raak van atmosfeer. Het hele drama “loopt” inderdaad op de w.c. “dood”; eerst denk je een ogenblik dat de man vergif in haar koffie gedaan heeft, maar nee, dat zou te romantisch geweest zijn; daarom gaat zij niet dood in de w.c. - in dat geval zou het drama “opgelost” zijn en zou zij toch nog een soort heroïsch einde gevonden hebben. Nee, zij is alleen maar overspannen en oververmoeid geweest en valt gewoon in slaap en daarmee loopt het geval eenvoudig dood. In plaats van een romantisch culminatiepunt krijgen we aan het slot alleen maar de man, die nodig naar de w.c. moet en in 't zweet des aanschijns probeert de schroefjes los te krijgen, steeds onderbroken door het uitgaande licht.’ In 1986 zou in het boek Vormen van literatuurwetenschap (Moderne richtingen en hun mogelijkheden voor tekstinterpretatie) , dat onder redactie van R.T. Segers verscheen, het verhaal ‘Het lek in de eeuwigheid’ vanuit maar liefst negen verschillende literair-theoretische standpunten worden geïnterpreteerd! Rodenko schreef verder aan Borgers: ‘Enfin, ik ben benieuwd wat jij er van vindt. De lengte zal wel een elf à twaalf Proloog-pagina's zijn.’Ga naar eindnoot5 Uit Rodenko's uitvoerige beschouwing over ‘De lichtautomaat’ kan worden op- | |
[pagina 284]
| |
gemaakt dat hij dit verhaal graag in Podium zou zien opgenomen. Kennelijk reageerde Gerrit Borgers hierop door te vragen of Hermans van plan was uit de redactie van Criterium te stappen, want op 31 juli schreef Paul Rodenko hem terug: ‘Ik heb Hermans geschreven en om een spoedig antwoord gevraagd omtrent zijn al dan niet aanblijven bij Criterium. Dat moeten we natuurlijk vast weten voor we iets van hem plaatsen [...].’Ga naar eindnoot6 Kort hierna bleek dat Hermans op dat ogenblik nog niet van plan was Criterium vaarwel te zeggen. Dat bracht Fokke Sierksma ertoe zich fel tegen publikatie van diens verhaal in Podium te keren. In een ongedateerde brief schreef hij aan Gerrit Borgers: ‘Als Hermans in Criterium blijft zitten, dan wil ik dat ding er niet in hebben. Is hij bedonderd! Het lijkt verdacht veel op een manoeuvre. Bericht: ik ga eruit. Komt niet in Podium. Bericht: ik blijf in Criterium. Intussen is dit niet interessant. Wel dat die novelle dan maar in Criterium moet. Later kunnen we nog wel eens zien of we het een of ander van hem opnemen. Maar in geen geval in een van de eerste nummers. De Neve zou zich terecht beroerd schrikken.’Ga naar eindnoot7 Uit de laatste zin kan worden opgemaakt dat Sierksma in die tijd geen hoge dunk had van Hermans' reputatie in literair Nederland. Ongetwijfeld teleurgesteld dat Hermans' verhaal niet geplaatst zou worden, schreef Paul Rodenko hierna in een ongedateerde brief aan Gerrit Borgers: ‘Stuur hem [...] de novelle maar terug (schrijf maar dat je van mij hoorde dat hij, als we hem niet in het eerste no plaatsten de novelle terug wilde hebben; dat wij intussen op verdere medewerking hopen, etc.).’Ga naar eindnoot8 Rodenko suggereerde Borgers dus bewoordingen te kiezen die Hermans' weg naar Podium zoveel mogelijk zouden openhouden. Intussen was er in de afgelopen maanden in het ‘Podium Building’ een onaangename sfeer ontstaan. Dat kwam - een klassieke situatie! - doordat de verdeling van het huishoudelijk werk tot allerlei irritaties (vooral tussen Martha en Anne Wadman aan de ene kant en het echtpaar Borgers aan de andere kant) had geleid. Annie en Gerrit Borgers waren in die tijd druk bezig een ander huis te zoeken. Op 12 augustus schreef Fokke Sierksma hierover aan Gerrit Borgers: ‘Dat Anne en jullie zo uit elkaar gaan, spijt me erg. Hij is onhandelbaar, maar jij hebt ook schuld. Jij was de man, die aan een zéér openhartig gesprek had moeten beginnen. Zo'n samenwoning lijkt me toch ook min of meer een last. Enfin, ik heb makkelijk praten.’Ga naar eindnoot9 De ‘samenwoning’ in het ‘Podium Building’ zou overigens nog tot ver in de herfst van dat jaar duren, toen Anne Wadman naar Langweer in Friesland vertrok en het echtpaar Borgers naar Bussum verhuisde. | |
[pagina 285]
| |
Drie inleidingen!Intussen had Paul Rodenko voor het eerste nummer van de nieuwe jaargang een programmatische inleiding geschreven. Op 1 augustus schreef Fokke Sierksma hierover vanuit Vlieland, waar hij zijn vakantie doorbracht, aan Borgers: ‘Wat Pauls “program” betreft - och ja, ik had het vast anders gedaan en ik zou het ook liever zelf gedaan hebben. Maar God man, hier merk ik pas hoe verdomd moe ik ben van de laatste maanden.’Ga naar eindnoot10 Al snel bleek dat de andere redacteuren met Rodenko's tekst niet gelukkig waren: ze vonden deze te zwaar op de hand. Fokke Sierksma, die ook al in de vorige jaargangen met dit bijltje gehakt had, schreef hierna een nieuwe inleiding, waarover hij op 12 augustus aan Gerrit Borgers opmerkte: ‘Die doelstelling van mij heb ik nog eens over gelezen. Goed is anders. De enige winst die er behaald is, ligt voor mijn gevoel in de droge toon. Licht is het niet geworden, geestig nog minder. Wil jij dat er ook in hebben, doe het dan zelf. Ik verdom het om er weer aan te beginnen. Zonder klaagzangen kan ik slechts constateren dat mijn algemene toestand dat nog niet toestaat.’ Gerrit Borgers had Sierksma kort daarvoor een citaat uit het werk van Paul van Ostaijen gestuurd dat Sierksma misschien als motto voor zijn inleiding zou kunnen gebruiken. Dat citaat luidde: ‘Vóór alles een verklaring, of, zoals men ook nog zegt, een geloofsbelijdenis. Gelijk een koe een kalf, zo draagt het literaire credo het tijdschrift. Althans zo meent men. En het menen van “men” is een gevaarlijke wet.’Ga naar eindnoot11 Sierksma schreef hierover in zijn brief van 12 augustus: ‘Je wordt zwaar bedankt voor het citaat van Van Ostayen [Ostaijen]. Die brengt het lichte element er ongetwijfeld in en met dit citaat is veel stugheid plezierig genuanceerd. ‘Nooit meer doelstellingen!’Ga naar eindnoot12 Omdat Gerrit Borgers ook over de inleiding van Sierksma niet enthousiast was, was het hierna zijn beurt de derde inleiding te vervaardigen! Op 3 september schreef Sierksma hem hierover: ‘Jouw program zal wel in orde zijn. Ik hoop alleen dat er nog een program overgebleven is; anders krijgen we een zeer geslaagde Jordaanruzie.’ En verder - naar aanleiding van een voorstel van Borgers om onder de titel ‘Hinkend slaags’ een aparte rubriek te starten, waarin de redacteuren hun onderlinge meningsverschillen zouden kunnen uitvechten -: ‘Hinkend slaags niet als aparte rubriek voorlopig, daarvoor ben ik te gestoord. Die Paul is een prachtkerel en onverwoestbaar ook nog. Maar ik niet iedere maand hinkend slaags!!’Ga naar eindnoot13 Ruim twee weken later, op 20 september, schreef Fokke Sierksma over de samenwerking met Paul Rodenko aan Gerrit Borgers: ‘Paul heb ik een brief geschreven: indruk, dat hij zich niet helemaal thuis voelt. Moet zich niet als | |
[pagina 286]
| |
1 + 3 voelen, maar als 1 + 1 + 1 + 1. Hoop dat dit meewerkt om een team te maken. En anders, soit.’Ga naar eindnoot14 | |
Loge en engelenbakHet was de bedoeling de eerste aflevering van de vierde jaargang op 1 oktober te laten verschijnen, maar op het laatste moment ontstonden er problemen rond de papiertoewijzing. Na enig heen en weer geschrijf werd tenslotte door de verantwoordelijke instantie in Den Haag bepaald dat het blad vierenzestig pagina's zou mogen tellen, maar dat was ‘inclusief omslag’, terwijl door de uitgeverij ‘exclusief omslag’ was aangevraagd. Ook de officiële vergunning liet nog op zich wachten. Door deze strubbelingen verscheen de eerste aflevering pas omstreeks 20 oktober met een omvang van zesenvijftig pagina's. Dit nummer, gedateerd oktober 1947, was gedrukt bij Joh. Enschedé & Zonen te Haarlem, de vaste drukkerij van Contact, en had als ondertitel ‘Literair maandblad’. Het omslag, ontworpen door Helmut Salden, was in bruin en wit uitgevoerd (in latere afleveringen van deze jaargang zouden telkens andere kleuren worden gebruikt). Op de binnenzijde van het omslag werd meegedeeld: ‘Ontstaan door fusie van de tijdschriften Podium en Columbus. De abonnementsprijs - in de tweede en derde jaargang f 7,50 - was tot f 10,- verhoogd. De eerste aflevering opende met de door Gerrit Borgers geschreven redactionele inleiding. Hieruit kan worden afgeleid dat Borgers intussen niet alleen als redactiesecretaris werd beschouwd, maar ook als volwaardig redacteur: een afwijking dus van wat begin juni - na bezwaren vanuit de Columbus-hoek tegen het overwicht van de vroegere Podium-redactie - was afgesproken. De inleiding, getiteld ‘Op zoek naar een programma’, werd voorafgegaan door het al eerder vermelde, in cursieve letters gedrukte motto uit het werk van Paul van Ostaijen. Hierna verklaarde de redactie: ‘Gelijk met het verschijnen van dit eerste nummer van het gefuseerde Podium, doet zich weer de noodzaak voor een “programma” te formuleren. Temeer, daar bij de diverse fusie-besprekingen die gevoerd zijn om tot een kleiner aantal en beter gehalte van literaire tijdschriften te komen, steeds het beslissende punt voor ons geweest is: programmatisch of niet? Op programmatische basis bleken alleen Columbus en Podium elkaar te kunnen vinden, terwijl Proloog terwille van de tijdschriftenconcentratie zijn uitgave staakte, zodat de twee eerstgenoemde tijdschriften thans door één worden vervangen. De naam Podium werd voor dit tijdschrift behouden, omdat aan deze naam de sterkste programmatische associaties verbonden waren.’ | |
[pagina 287]
| |
De redactie vervolgde: ‘Maar ondanks deze programmatische hardnekkigheid, geloven wij toch met slechts enkele aanduidingen te kunnen volstaan. Het is immers voor de lezers van Columbus en Podium voldoende als wij zeggen dat de lijn van deze bladen in het nieuwe Podium zal worden doorgetrokken en bovendien blijkt ook uit de bijdragen in dit nummer duidelijk genoeg, voor hen die deze tijdschriften niet lazen, welke richting wij zijn ingeslagen, zij het dan ook “hinkend”. ‘Het feit trouwens dat wij een richting gekozen hebben in plaats van met louter aesthetische normen in ons tijdschrift bloemen te lezen uit de hof der Nederlandse schone letteren is misschien wel het belangrijkste programmapunt. Het lijkt ons, nu meer dan ooit, onmogelijk alleen op deze normen te leven zonder onszelf zodanig te amputeren dat we lopen noch slaan kunnen. En alleen met de volledige inzet van onze persoonlijkheid is het ons mogelijk een aanvaardbare weg uit de huidige impasse in en buiten de zogenaamde literatuur te vinden, waar het ons tenslotte om gaat. Dat wij hierbij een aantal problemen zullen ontmoeten, die voor ons de essentiële problemen van deze tijd zijn, ligt voor de hand: ons programma ligt dan ook in de keus van onze problematiek. ‘Onder deze essentiële problemen neemt het conflict tussen geest en daad een eerste plaats in. Als mens hebben wij nu eenmaal een dubbele verantwoordelijkheid: niet alleen die van de toeschouwer, die zich - hetzij vanuit een loge, hetzij vanuit de engelenbak - zo oprecht mogelijk rekenschap tracht te geven van het schouwspel dat wij geschiedenis noemen, maar óók die van de acteur die dit schouwspel helpt opvoeren. Zo zoeken wij ook als schrijver een naar twee kanten verantwoorde plaats in de maatschappij. ‘Wij zijn er ons van bewust dat op deze weg het risico groot is om de grens tussen leven en kunst uit te wissen, als het ware roofbouw te plegen op het per slot van rekening toch autonome terrein van de kunst. Maar zonder die roofbouw zal het moeilijk gaan en er zit dus niets anders op dan dat Apollo zich hiertoe voor zolang verkleedt.’ De redactie besloot: ‘Wij willen dus programmatisch zijn - maar met een program dat principieel open blijft. Een aantal vaste punten waar we met feilloos succes op af kunnen koersen is ons tot nu toe niet geopenbaard, veeleer zijn we vanuit de situatie waarin we ons bevinden een bepaalde richting ingeslagen op zoek naar vaste punten, op zoek dus naar een programma. De formulering hiervan moet dus wachten tot het laatste Podium-nummer of tot onze oude dag en we bepalen ons nu met opluchting tot het werk, dat over onze verwachtingen zal beslissen.’Ga naar eindnoot15 Geen klaroenstoot, deze verantwoording van de redactie, maar een uiterst voorzichtige verklaring, waarin een grote hoeveelheid geiten en kolen | |
[pagina 288]
| |
Paul Rodenko
| |
[pagina 289]
| |
gespaard werd. Na een inleiding waarin nauwelijks iets nieuws over de voorgeschiedenis van de fusie tussen Columbus en Podium werd onthuld, werden over het programma van het nieuwe blad weinig stellige uitspraken gedaan. Het meest concreet was nog de keuze voor het maatschappelijk engagement van de schrijver, waarbij de autonomie van de kunst wel werd erkend, maar tegelijkertijd niet werd uitgesloten dat die autonomie van tijd tot tijd zou worden aangetast. De opmerking dat de formulering van het program zou moeten wachten ‘tot het laatste Podium-nummer of tot onze oude dag’, doet denken aan een opmerking die Gerrit Borgers, de schrijver van deze inleiding, ruim twee jaar eerder gemaakt had. Over het tijdschrift dat hij in die tijd met een aantal vrienden in Amsterdam wilde oprichten, had Borgers begin augustus 1945 aan Anne Wadman geschreven: ‘[...] het enige is nog dat de laatste naam voor dat tijdschrift (al staat-ie ook nog steeds niet vast) de “Wachtkamer” is, omdat wij van te voren juist niet “weten wat wij willen” en ons program niet in het eerste, maar in het laatste nummer hopen te formuleren.’Ga naar eindnoot16 De super-relativeerder Gerrit Borgers was zichzelf in die jaren trouw gebleven! | |
Het rendez-vous met de muzeHierna verscheen de eerste bijdrage van de nieuwe redacteur Paul Rodenko: het essay ‘Verzoening met de Soldaat’, dat in de volgende maanden heel wat stof in de Podium-gelederen zou doen opwaaien. Rodenko stelde zich in dit essay allereerst de vraag hoe het kwam dat de jonge generatie van dichters en prozaschrijvers zo'n weinig strijdbare, zo'n ‘conservatieve’ indruk maakte. Hij zocht de oorzaak hiervan in het feit dat deze generatie het gevoel had in een impasse te verkeren, met de neus tegen de muur te staan. Zich afvragend wat voor een muur het dan was die de ontwikkeling van de jongere schrijvers belemmerde, merkte Rodenko vervolgens op: ‘Ik geloof dat het antwoord op de vraag naar de aard van de muur, waarvoor wij staan, reeds in de laatste werken van Du Perron kan worden gevonden, die zijn In deze grootse tijd schreef, niet omdat hij zich bij voorkeur met de politiek bemoeide, maar omdat de politiek zich nadrukkelijk met hèm ging bemoeien. Het is het spook van de politiek, dat steeds opnieuw zijn hoofd om de deur steekt, juist wanneer het tête-à-tête met de Muze perspectief begint te krijgen; en in de kille presentie van deze ongenode gast kan men nu eenmaal moeilijk intiem worden. Maar waar komt die politiek plotseling vandaan, of liever gezegd - want zij is er natuurlijk altijd al geweest | |
[pagina 290]
| |
en in het practische leven ontkennen wij haar souvereiniteit ook niet - hoe komt zij ineens zo opdringerig? Kunnen wij dan werkelijk niet meer, nadat wij overdag als Burger de krant gelezen, op de Russen of Amerikanen gescholden en in staking gegaan zijn, 's avonds tenminste als Dichter de deur op het nachtslot doen en ongestoord met onze Muze alleen zijn?’Ga naar eindnoot17 Nadat Rodenko hierna het begrippenpaar Burger-Dichter, dat Menno ter Braak tot zijn essay Het carnaval der burgers (1930) geïnspireerd had, van een aantal kritische kanttekeningen had voorzien, besteedde hij aandacht aan ontwikkelingen in de maatschappij zelf. Eerst schetste hij hoe daarin eeuwen geleden een tegenstelling was ontstaan tussen de Burger die de cultuur schiep en ervan kon genieten, en de Soldaat die deze cultuur vaak met gewelddadige middelen aan de grenzen moest verdedigen. Later was het politieke geweld ook in de maatschappij zelf doorgedrongen, waardoor een nieuwe tegenstelling ontstond: die tussen de Burger, die zich in de politieke strijd stortte, en de Dichter, die zich zoveel mogelijk alleen met zijn kunst wilde bezighouden. Rodenko besloot zijn betoog: ‘En hiermee ben ik dan weer op mijn uitgangspunt terug: de vraag waarom de jonge schrijversgeneratie zo “conservatief” is, waarom zij zo weinig durf, zo weinig initiatief heeft en over het geheel zulk een amechtige en armetierige indruk maakt. Het is het spook van de politiek, zei ik - het is het spook van de Soldaat, die wij aan de duivel verkocht hebben, die ons in een hoek drukt. De crisis, waar wij ons door zullen moeten worstelen, is de crisis van de individualistisch-humanistische moraal, die op de mythe van de Schone en Edele Mens berust. Er wordt op het ogenblik veel gepraat over de “Verdediging van Europa”. In werkelijkheid valt er niets te verdedigen; wij zullen doodgewoon opnieuw moeten beginnen. Dat wil natuurlijk niet zeggen “met een schone lei”: schone leien bestaan er in werkelijkheid niet, die komen alleen bij het Leger des Heils voor; wij kunnen een erfenis van zoveel eeuwen niet pardoes ongedaan maken, maar wij zijn al een heel eind, wanneer wij eenmaal het archimedische punt gevonden hebben, van waaruit wij een herwaardering kunnen aanpakken; dan moeten wij echter nog de instrumenten smeden, waarmee wij deze onderneming tot een goed einde kunnen brengen. De westerse cultuur berust op de wegcijfering van de Soldaat, op de ontkenning van het feit dat de Cultuur slechts bestaat bij de gratie van de Macht; door de Macht te negeren en aan haar lot over te laten, plaatst men de Macht echter buiten de moraal, met het logisch gevolg dat de door niets gebonden Macht op hol slaat. Slechts door de organische eenheid van Soldaat en Burger (van Burger en Dichter als men wil) te erkennen, zal men een moraal kunnen scheppen, die - gezien het anthropologisch primaat van de Macht - zeer zeker niet | |
[pagina 291]
| |
ideaal zal zijn en die ongetwijfeld geen “eeuwige vrede” zal brengen, maar die althans de Macht binnen zekere grenzen van Waardigheid en redelijk fatsoen zal kunnen houden.’Ga naar eindnoot18 De titel die Paul Rodenko aan zijn essay gaf - ‘Verzoening met de Soldaat’ -, werd tegen de achtergrond van dit betoog duidelijk: het was volgens hem vanuit cultuur-historisch perspectief voor de kunstenaar noodzakelijk zich zo volledig mogelijk met de maatschappij te engageren en dus afstand te nemen van het artistieke ideaal van ‘l'art pour l'art’. Alleen op deze wijze zou het mogelijk zijn een fatale uitbarsting van ongecontroleerd geweld te voorkomen. Het is aardig hierbij op te merken dat de latere samensteller van de befaamde bloemlezing uit de poëzie der avant-garde Nieuwe griffels schone leien (1954) in deze beschouwing schreef: ‘[...] schone leien bestaan er in werkelijkheid niet, die komen alleen bij het Leger des Heils voor [...].’ Rodenko zelf was in die tijd overigens maar matig tevreden over zijn essay. Enkele weken vóór het verschijnen ervan had hij in een ongedateerde brief aan Borgers geschreven: ‘Ik ben benieuwd wat je van de “Verzoening met de Soldaat” denkt. Toen ik het schreef dacht ik dat het wel aardig werd, maar achteraf heb ik het gevoel dat het geheel niets dan een gegoochel met woorden is. Ook heb ik Ter Braak misschien niet helemaal recht doen wedervaren. Wat ik stel heeft hij tenslotte ook allemaal gezien; en tòch, toen ik hem gisteravond nog eens doorbladerde, had ik toch het gevoel dat hij, al duidt hij zichzelf nog zo graag als “burger” aan en al neemt hij nog zozeer het air van Real politiker aan, toch nooit uit de romantische en christelijke verachting voor “het wereldse” los is kunnen komen. Enfin...’Ga naar eindnoot19 In dit nummer van Podium werden ook drie gedichten van Gerrit Achterberg gepubliceerd. Het eerste hiervan was getiteld ‘Veewagen 1945’ en gaf een treffend tijdsbeeld:
Hoe kwam ik weer in mijn dijen te staan?
Ik stond vastgeschroefd op mijn tenen.
Er drong een juffrouw tegen mij aan.
Het heeft bijna liefde geschenen.
Ik was er misschien nog op in gegaan,
doch mijn buik brak boven mijn benen.
Een heer zei tot een vreemde mijnheer:
mag ik u eventjes plagen.
En hij nam twee centimeter meer,
ten koste van de hele wagen.
| |
[pagina 292]
| |
Dat duurde drie dagen. De geest hing neer
in rafels, die rafels kregen.
Ik ging middendoor, maar het deed geen zeer,
want de anderen hielden het tegen.
Ik keek tussen kragen en achter in ogen
en zag het leven aan vel en vernis.
Wij voelden ons in elkander bedrogen
tot op het canvas, geen vlees en geen vis,
maar borende botten en ellebogen,
een massa, waarin de mens een logen
en stuk voor stuk ongelukkig is.
En de wielen joegen over de rails...Ga naar eindnoot20
Een andere dichter van wie in deze aflevering poëzie gepubliceerd werd, was de Vlaming Ben Cami (geb. 1920), die evenals Louis Paul Boon tot de zogenaamde Aalster kring behoorde. Van Cami werd het gedicht ‘De blinde knaap’ opgenomen:
De blinde knaap
Is als op veel te hoge stengel
Een bloem wit en giftig.
Aan de bocht botst hij aan
Tegen zijn moeder.
Zij zegt niet:
Pas op, wij zijn aan de hoek,
Omdat ze zoveel verdraagt
Dat ze ook dat botsen verdraagt
Uit gewoonte
Aan elke hoek.
Aan zijn mond
En aan haar mond
Hangt dezelfde bitterheid,
Gelijk vergif.Ga naar eindnoot21
| |
‘Brillantine, rokcostuums en pin-up-girls’Verder verscheen in deze aflevering een novelle van J.B. Charles (ps. van Wim Nagel), getiteld ‘De menseneter van Nowawes’. De ik-figuur in dit | |
[pagina 293]
| |
verhaal is een rechercheur, die bij zijn speurtocht naar een geval van blankeslavinnenhandel een gruwelijke waarheid ontdekt. Het verhaal speelt zich voor een deel af in Nowawes, een voorstad van Berlijn. De aankomst van de ik-figuur in deze stad wordt als volgt beschreven: ‘Ik nam een taxi, een trein en toen nog een tram, waar ik uitstapte, toen ik bij enige open bouwterreinen op de rand van Nowawes kwam. Na enige honderden meters was ik in de stad. Eerst moest ik aan Arnhem denken; men dringt door een aangename periferie, die, op wat scheef hellende straten na veel open licht behouden heeft en, verspreid in donker parkgroen, hier en daar lichte officiële gebouwen. Soms waren de wegen van gladharde lichtkleurige natuursteen en dan weer dreef het strekzwart van asfaltwegen dwars door het parijsgroen der perken. In die buurt zag ik filmfabrieken met moderne gebouwen en grote hangars. Betere merken auto's gleden daar af en aan; de sfeer wekte associaties aan brillantine, rokcostuums en pin-up-girls bij mij op. Maar over een zeer brede straat, met de moorddadig snelle trams van Potsdam, dichter naar de Havel, was het geen Arnhem meer. Het licht plensde niet wit en open neer op parken en pleinen, maar zweefde langs morsige gevels. Spinnerijen zag ik, en tapijtfabrieken. De erfenis van de wevers uit Bohemen, die Frederik de Grote hier neergeplant had. Waarom zouden zij niet in hun eigen land hebben kunnen blijven? Het was hier langs de Havel glooiend weiland geweest en enig bos; waarom moest de Koning van Pruisen hier voor zijn Tsjechen een nieuwe stad bouwen? Nowawes, noemden zij dit Nieuw Tehuis in hun eigen taal.’Ga naar eindnoot22 Een andere novelle van J.B. Charles, Ontmoeting in den vreemde (1946), kwam in dit nummer ter sprake in een essay van Fokke Sierksma, getiteld ‘Hinkend onderweg’. In deze beschouwing ging Sierksma in op het verschijnsel dat sommige boeken wat vormgeving betreft te kort schieten, maar dat de problematiek die erin verwerkt is, boeit. Volgens hem was dit het geval met Charles' novelle Ontmoeting in den vreemde en ook met de nog niet gepubliceerde roman De angst bedankt van D. Opsomer (ps. van Dick Vriesman). Sierksma schreef: ‘Omdat een ideaal tenslotte ideaal is, moet nadrukkelijk worden vastgesteld, dat werken als “Ontmoeting in den vreemde...” en “De angst bedankt...” ernstig hinken. Eén been wil krachtig voorwaarts. Het andere is te kort. En het kunstwerk maakt zware slagzij. Maar al lopen zij dan ook zo kreupel als een overjarig karrepaard, zij zijn hinkend onderweg. Laat men op de vraag: waarheen? niet met te grote idealen goochelen, maar zich beperken tot een psychologische terminologie. Er zijn mensen, die zich op weg begeven hebben naar een toekomst, die voorzover het van hen afhangt, althans minder barsten vertoont dan deze rotwereld. Dat is voorlopig het belangrijkste. Het is althans belangrijker | |
[pagina 294]
| |
dan de trage en zelfgenoegzame pas op de plaats der ambachtslieden.’Ga naar eindnoot23 De roman De angst bedankt van D. Opsomer zou in 1948 verschijnen. De eerste aflevering bevatte verder een kort verhaal van Paul Rodenko's jongere zuster Olga Rodenko, die al eerder aan het clandestiene Haagse blad Maecenas en aan Columbus had meegewerkt; haar verhaal, getiteld ‘Lijn Oe’, zou later gepubliceerd worden in de bundel Antichambreren (1979). Aan het slot van de eerste aflevering werd meegedeeld: ‘Met ingang van het 2e nummer publiceren wij in deze jaargang de complete roman “ De Andere School ” van s. vestdijk , het vierde deel van de Anton Wachterserie[.]’ Eén exemplaar van de eerste aflevering werd naar uitgeverij Van Gorcum gestuurd. Op de omslag hiervan had G.P. de Neve geschreven: ‘Met erkentelijkheid van de nieuwe uitgever voor de eerste uitgever, die dit belangrijke tijdschrift ten doop hield.’ En F. Sierksma: ‘Met respect van oude en nieuwe redactie voor de Uitgever, die de durf tot een begin had.’Ga naar eindnoot24 Over het eerste nummer schreef Fokke Sierksma op een ongedateerde briefkaart - het poststempel vermeldt: 23 oktober 1947 - aan Gerrit Borgers: ‘Het ziet er goed, dus Proloog-achtig uit. De aesthetische bijdrage komt natuurlijk van de overleden firmanten. Voor de inhoud behoeven we ons niet te schamen, geloof ik, al staat er in mijn stuk maar één goed woord: rotwereld. Maar dat is dan tenminste raak.’Ga naar eindnoot25 Met de ‘overleden firmanten’ zal hij de typograaf Helmut Salden en andere ontwerpers van het intussen ‘overleden’ tijdschrift Proloog bedoeld hebben. Sierksma, die met teleurstelling kennis genomen had van Rodenko's ‘Verzoening met de Soldaat’, schreef daartegen een beschouwing onder de titel ‘Nieuwe stenen of een kwastje verf’. Op 26 oktober merkte hij hierover aan Borgers op: ‘'k Had beloofd zo nu en dan nog een prop te schrijven. En nu Pauls essay mij erg tegengevallen is (een paar goede dingen, maar hol en au fond een krantenartikel) en ik me weer goed voelde (Morgen weer aan het werk) heb ik bijgaand geval maar geschreven. Het lijkt een heel ding, maar omdat ik nu weer goed in Ter Braak zit, ging het me uiteraard vlot af. 'k Hoop dat jullie het kunnen waarderen. Paul zal ik een doorslag sturen voor zijn antwoord.’Ga naar eindnoot26 In dezelfde periode schreef Sierksma in een ongedateerde brief aan Borgers: ‘Hans van Straten gaf zijn reactie op Podium. Mijn stuk min of meer plagiaat van Du Perron. (Ken jij een dergelijk stuk van EdP? 't Moet in Cahiers staan). Nagel goed voor Astra en meer niet. Paul OK. Ik zeg maar: schoonheid als eigenbelang. Dat mist nou nooit, hè?’Ga naar eindnoot27 Met ‘Astra’ werd het gelijknamige damesblad bedoeld. Op 6 november antwoordde Borgers hierop: ‘Die mening van Hans | |
[pagina 295]
| |
v. Straten. 1o Hij heeft vast La Peste in 2o heeft ie wat tegen ons? [...] Ja, schoonheid eigenbelang - voor zover ik gehoord heb is, kort samengevat, iedere bijdrage in no. 1 een verdomd goed rotstuk. Het leukste is dat ik nog weinig zo-zo gehoord heb: wit of zwart, leve Podium (ik word langzaam al schrijvende “gestoord”).’Ga naar eindnoot28 De opmerking over ‘La Peste’ sloeg op een bespreking van de roman La peste (1947) van de Franse schrijver Albert Camus, die Hans van Straten geschreven had en die in het derde nummer van deze jaargang van Podium verschijnen zou. Fokke Sierksma merkte over de eerste aflevering in een ongedateerde brief aan Hans van Straten op, dat hij hierover ‘in ieder opzicht’ met hem van mening verschilde. Sierksma's oordeel was: ‘Paul ver beneden zijn stand, Nowawes real stuff etc.’ En verder: ‘Het Du Perron-stukje heb ik doorgelezen. Zoals je weet, ken ik EduP als incidenteel schrijver slechts incidenteel. Het viel me tegen, want ik had graag verwantschap gehad met een forse atheologische schrijver. Intussen lijk jij hier op de theologen die alles in hun bijbel terugvinden.’Ga naar eindnoot29 Intussen had ook Paul Rodenko in Parijs de eerste aflevering van Podium ontvangen. Op 26 oktober schreef hij hierover aan Gerrit Borgers: ‘Ontvang zojuist “Podium”. Hm... vind het er niet zo bijzonder uitzien. Omslag laat gemakkelijk los. Bovendien: ik dacht dat we dik papier kregen, ik heb een hekel aan dat slappe papier. Overigens is het wel goed verzorgd.’ Rodenko voegde hieraan toe: ‘(Persoonlijk hindert mij ook altijd de spelling “Literair” - zoals op het omslag - met één t. Het doet mij zo Duits aan. Maar misschien is dat een vooroordeel).’Ga naar eindnoot30 Bijna veertien dagen later, op 8 november, kwam Rodenko in een brief aan Borgers op het eerste nummer terug: ‘Ik schreef je al dat ik over 1 niet erg enthousiast was; ook de Inleiding vond ik in deze vorm wel erg slapjes en nietszeggend, en allesbehalve helder trouwens. Die van mij was inderdaad wat zwaar op de hand, maar zei tenminste waar het op aankwam. Deze zegt twee bladzijden lang niets (waarom het niet bij het citaat van Ostayen [Van Ostaijen] gelaten? - dat was nog een beetje origineel geweest). A propos, een parafrase van Jan Trapman - een hollands architect uit Parijs - op de Inleiding: “De redactie stelt zich ten doel het zich ten doel stellen van een doelstelling”.’ In het vervolg van zijn brief schreef Rodenko over Sierksma's essay ‘Nieuwe stenen of een kwastje verf’: ‘[...] ik had liever gehad dat Fokke's Nieuwe Stenen... pas in no. 4 kwam. Ofschoon ik het met zijn aanmerkingen voor een goed deel eens ben, heb ik er toch nog het een en ander op te antwoorden en aangezien no. 4 blijkbaar binnen enkele dagen de deur uitgaat, zal ik noch in hetzelfde noch in het volgende no. kunnen antwoorden | |
[pagina 296]
| |
- wat mij niet fair lijkt, omdat ik daardoor de indruk wek geheel verslagen te zijn en niets meer te zeggen te hebben. Maar het nummer is blijkbaar al bij de drukker, het zal er dus wel niet meer uit te halen zijn. Hoe moet dat nu? Vooral omdat het stuk van Fokke vanwege het programmatische in grote letter gedrukt wordt, lijkt het mij van belang dat ik ook tijdig reageer.’Ga naar eindnoot31 | |
‘Dit machteloze rukken aan de kosmos’Intussen had de Friese dichter en essayist Fedde Schurer, die - zoals we in het vorige hoofdstuk gezien hebben - in het najaar van 1946 al kritische opmerkingen over Podium gemaakt had, in de Heerenveense Koerier van 31 oktober over het eerste nummer van de vierde jaargang een uitgebreide recensie gepubliceerd onder de titel ‘Programmisten zonder program’. Na op een aantal bijdragen te zijn ingegaan, merkte Schurer in zijn bespreking op: ‘En tenslotte - eigenlijk moesten we daarmee beginnen - het programma door de vier redacteuren ondertekend, dat het beeld oproept van de literaire poes, die om de politieke brij heendraait. “Onder de essentiële problemen neemt het conflict tussen geest en daad een eerste plaats in”. Welke daad, dat blijft voorlopig een open vraag. “Een aantal vaste punten waar we met feilloos succes op af kunnen koersen is ons tot nu toe niet geopenbaard”.’ Schurer vervolgde: ‘We zullen dus omtrent het karakter van de daad in het duister blijven tasten. Dat is jammer. Want dat eindeloos gedreig van “hou me vast of ik ga in de politiek” mist allang de bekoring van het nieuwe. Er is niets op tegen dat tenslotte een aantal jonge mannen meer voor politiek dan voor de verachtelijke literatuur voelt, en op dit terrein een daad wil plegen. De bestaande partijen zullen wel stuk voor stuk te burgerlijk zijn, maar ze kunnen een nieuwe stichten, de partij van de “honnête homme” b.v. Wij geloven echter zeer beslist, dat ze zich vergissen in het karakter van de daad. Er is maar een daad die met recht van deze schrijvers verwacht mag worden, en dat is een literaire daad. Hun roeping is, goed te schrijven, mooi te schrijven, de schrijfkunst of literatuur te beoefenen. Ze kunnen dat. En voor dit alleszins verantwoord bedrijf is het niet strikt noodzakelijk minder begaafde vakgenoten voor “kwijlgeesten” te schelden, noch voor te geven dat men aan iets anders bezig is. ‘De eenvoudige verklaring “wij zijn schrijvers, en we willen trachten zo goed mogelijk te schrijven” ware duidelijker geweest dan dit machteloze rukken aan de kosmos.’Ga naar eindnoot32 Kort hierna verscheen het tweede nummer van Podium, gedateerd november 1947 en met een omvang van - eindelijk! - vierenzestig bladzijden. | |
[pagina 297]
| |
Deze aflevering opende met het lange gedicht ‘Zee’ van de Vlaamse dichter Gaston Burssens, die in 1896 te Dendermonde geboren was en in de jaren twintig bevriend was geweest met Paul van Ostaijen. Het begin van dit gedicht luidt:
De zee hier is de zee
Zij werd geboren in 't jaar Onzes Heren
Plus minus nul en nul is zij gebleven
De Grote Nul die zij gebleven is
Door alle eeuwen van belijdenis
Van nul is nul en één plus één is twee
De zee hier is de zee
Die nul geboren is en nul gebleven
Maar dwaas is en gedwee
Want zij is niets van wat men heeft geschreven
Het niets waarvan men zegt dat het oneindig is
En niets oneindig dat niet eindig is
Hier is de zee en zij is hier
Zij is alleen van water zout en wier
Van krabben kwallen schollen en garnalen
Maar niet van zeemeerminnen en koralen
Misschien - maar het is niet bewezen - van sardijnen
En zeker niet van haaien en dolfijnen
En honden paarden koeien leeuwen en sirenen
Jawel sirenen zegt men met één oog
In al de kleuren van de regenboog
En zwijnen - met rozige schubben bovendien -
En katten - heb-je van je leven
Zeg Kees heb-jij ooit katten in de zee gezien
Jawel jawel maar in de bioscoop
Maar daar eilaas is alles zoveel fraaier
Men ziet er geel- en blauwgelakte papegaaien
Die ons doen twijfelen aan geloof en hoop
Waarvan de beelden om en ommedraaien
In 't kleurenprisma van een telescoop
| |
[pagina 298]
| |
Ach laten wij het houden hij de deining
Bij deze deining die niet eeuwig is
Maar eeuwig schijnt als een verschijning
Van eind' en van begin 'lijk d'ergernis
En herbegint en weder eindigt als de waan
Die eind' krijgt en begin bij komen en bij gaan
En als wij gaan begint het - als wij komen
Dan eindigt alles nog in wonderdromen
Er zijn eilaas geen papegaaien in de zee
Laat ons alleen maar spelevaren
Al op de baren
Van zilver of verguld op snee
Ga naar eindnoot33
| |
‘Ontzaglijke herrie’Het tweede nummer bevatte verder een uitvoerig essay van Paul Rodenko over de poëzie van Gerrit Achterberg, getiteld ‘Don Quichot in het schimmenrijk’ Nadat Rodenko in deze beschouwing een analyse gegeven had van de mythe van de gestorven geliefde in Achterbergs poëzie, merkte hij op: ‘Bladeren wij de diverse bundels van Achterberg door dan valt het ons op dat op de voorpagina van elke bundel - afgezien van de eerste bundel Afvaart , die aan niemand, en Morendo dat aan “de zuivere” is opgedragen - een “Voor-die-en-die” prijkt: voor Roel Houwink, voor Ed. Hoornik, voor Gerrit Kamphuis, voor Dr. A.L.C. Palies, voor Aafjes, voor Vestdijk, voor Mr Jan Thomassen, voor Jan Vermeulen, voor A. Roland Holst, enz. enz. Valt ons op, zei ik: want waar het in de verzen van Achterberg om niets dan zijn relatie tot de geliefde gaat, waar elk vers een nieuw rendez-vous met de geliefde wil zijn, vraagt men zich met enige verwondering af, wat al die pottenkijkers, als [al] die Dr Paliesen, Hoornikken en Mr Jan Thomassen daarbij eigenlijk komen doen. Het is toch alleen maar een affaire tussen hem en haar, zou men zo zeggen; vanwaar al die gasten op het rendez-vous van “bruid” en “bruidegom”?’Ga naar eindnoot34 Nadat Rodenko vervolgens had betoogd dat de aanwezigheid van bruiloftsgasten onder meer dient om het huwelijk uit de sfeer van het mysterie in de sfeer van de realiteit te brengen, schreef hij verder: ‘Wanneer Achterberg dus een hele reeks gasten op zijn bruiloft nodigt, dan kunnen we aannemen dat het om dezelfde reden geschiedt: om realiteit aan de gebeurtenis te geven, om het “voltooide lot” wáár te maken. En hij heeft deze gasten, deze getuigen des te dringender nodig, naarmate het feit - het winnen van | |
[pagina 299]
| |
de geliefde in duel met “het Niet” - onmogelijker schijnt. Het is alleen hun commentaar dat het feit van de vereniging van de dichter met de geliefde werkelijk kan maken; de plaats, die in de eerste fase van Achterbergs dichterschap door de dood werd ingenomen (immers, het was de dood, waarvan hij de verwerkelijking van de ideale verhouding tot de geliefde verwachtte), wordt thans, nu de dood naar het andere kamp verhuisd is, ingenomen door Jan Vermeulen, Dr A.L.C. Palies en A. Roland Holst. Telkens opnieuw brengt de dichter het schouwspel van zijn duel met het Niet, de vernietiging van het Niet, en het redden van de geliefde, voor het voetlicht (“ik sta met u in scène”, zegt hij in een van zijn verzen), om in het applaus van zijn gehoor de zekerheid te vinden dat het allemaal werkelijk is geweest.’Ga naar eindnoot35 Gerrit Achterberg zou met verontwaardiging op Rodenko's essay reageren. Hij vond dat deze zich bij zijn verklaring voor de opdrachten in zijn bundels op psychologisch te glad ijs had gewaagd en daardoor onverantwoord aan het speculeren was geslagen. Op de achtergrond hiervan speelde dat Achterberg doodsbenauwd was voor publikaties over het feit dat hij ongeveer tien jaar eerder - in december 1937 - zijn hospita had doodgeschoten. Achterbergs boosheid zou ook gevolgen kunnen hebben voor de bundel Commentaar op Achterberg , die in die tijd in voorbereiding was en die door Bert Bakker gepubliceerd zou worden. Het was immers de bedoeling dat Rodenko's essay in deze bundel zou verschijnen; ook zouden er foto's van Emmy Andriesse in worden geplaatst. In zijn Gerrit Achterberg. Een biografie (1988) schreef Wim Hazeu over Achterbergs reactie: ‘Achterberg raakte door Rodenko's essay in Podium volledig overstuur. In plaats van blij te zijn dat de min of meer negatieve kritiek op de laatste bundels werd opgevolgd door positieve aandacht van zo'n jong essayist, dreigde hij via Bert Bakker met advocaten en wilde hij de fotoreportage, die nota bene binnen het katern van Rodenko's artikel geplaatst zou worden, doen verwijderen uit de bundel.’Ga naar eindnoot36 In een brief van 9 december 1947 schreef Fokke Sierksma aan Gerrit Borgers: ‘Groot gedonder, A. is volkomen van streek door Pauls essay en protesteert tegen het hele boek!’Ga naar eindnoot37 Kort daarna kwam het tot een gesprek tussen Achterberg en Rodenko. Hazeu schreef hierover: ‘Rodenko hield voet bij stuk, maar gaf in de boekuitgave van zijn essay wel een nawoord “om eventuele misverstanden, waarvoor het nederlands-litteraire klimaat bijzonder gunstig schijnt te zijn, uit de weg te ruimen”.’Ga naar eindnoot38 In dit nawoord ging Rodenko in op de constatering in zijn essay dat de opdrachten aan allerlei personen in Achterbergs bundels mede dienden om aan diens mythe meer realiteit te geven: ‘In een persoonlijk gesprek wees | |
[pagina 300]
| |
Wim Nagel met zijn dochter Froukje.
| |
[pagina 301]
| |
Achterberg mij er op dat de “opdrachten” van zijn bundels, waar ik zo vergaande conclusies uit getrokken had, stuk voor stuk psychologisch zònder een beroep op de publiek-theorie te verklaren zijn. Dat is heel goed mogelijk, maar de psychologie is een gecompliceerde zaak en het resultaat - het enige waar ik als criticus mee te maken heb! - is in ieder geval, dat wij in elke bundel een mijnheer op de voorste rij instemmend zien zitten knikken (een mijnheer, die daar zit als symbool voor het feit, waar het hier om gaat: de gevoeligheid voor andermans oordeel, de behoefte aan “medestanders”). Ik heb het recht, dit bij een zo uitgesproken “absolutistisch” dichter als Achterberg vreemd te vinden.’Ga naar eindnoot39 Op 22 april 1948, enkele maanden na de publikatie van zijn essay in Podium , schreef Rodenko over de strekking ervan aan A. Marja: ‘[...] tot dusver schijnt niemand het met mij eens te zijn, ofschoon iedereen het stuk wel goed vindt. Met Achterberg zelf heb ik er, zoals je waarschijnlijk weet, aanvankelijk ontzaglijke herrie over gehad, maar we zijn nu goede vrienden.’Ga naar eindnoot40 Behalve Rodenko's beschouwing over Achterberg werd in het tweede nummer ook een ‘prop’ opgenomen, waarin Rodenko in discussie ging met Fokke Sierksma over zijn essay ‘Het einde van de psychologische roman’ dat in oktober 1946 in Columbus gepubliceerd was. Zoals we in het vorige hoofdstuk gezien hebben, had Sierksma hierover in maart 1947 in Podium een aantal kritische opmerkingen gemaakt. In antwoord op Sierksma's verwijt dat Rodenko ‘de psychologie wat al te vlot overboord’Ga naar eindnoot41 had gezet, wees deze laatste opnieuw de psychologie als een al te rationele verklaring van allerlei - volgens hem - absurde levensverschijnselen van de hand en sprak hij zijn voorkeur uit voor een type roman waarin de verwarrende diversiteit van het leven niet wordt verdonkeremaand, maar juist zichtbaar gemaakt. Onmiddellijk na deze ‘prop’ van Rodenko werd het antwoord hierop van Sierksma geplaatst, waarin deze het nog altijd actuele belang van de psychologie verdedigde. Hij besloot: ‘Tot mijn spijt moest ik beknopter zijn dan ik wilde. Mijn antwoord is zo al lang genoeg. Intussen, het staat wel vast, dat wij hetzelfde bedoelen en dat er hier slechts van nuances sprake was. Wat het nut van deze gedachtenwisseling dan ook moge zijn of niet zijn, het is in ieder geval aangenaam, dat Rodenko bewezen heeft, hoe men in een literaire groep de gebruikelijke schouderklopjes achterwege kan laten en beter hinkend slaags kan zijn. Dat stimuleert meer.’Ga naar eindnoot42 Het tweede nummer bevatte verder poëzie van J.B. Charles en Fokke Sierksma en het openingsfragment van Vestdijks roman De andere school . Deze roman met als ondertitel: ‘De geschiedenis van een verraad’ zou in de loop van de vierde jaargang volledig gepubliceerd worden. Kort na het verschijnen van de tweede aflevering, op 12 november, | |
[pagina 302]
| |
schreef Paul Rodenko vanuit Parijs aan Gerrit Borgers: ‘No. 2 intussen ontvangen. Tussen haakjes: mijn ontevredenheid over 1 gold niet zozeer de inhoud (afgezien van de Inleiding dan en ofschoon Nowawes mij bij herlezing toch weer tegenviel), dan wel het uiterlijk, het slappe, gladde papier en het direct-uit-het-kaft-vallen; maar enfin, daar zal wel niets aan te doen zijn, men moet nu eenmaal roeien met de riemen die men heeft. Heb de beide nummers hier aan enkele Hollanders laten lezen, die er wel mee ingenomen waren (helaas zijn ze hier geen van allen rijk genoeg om een abonnement te nemen).’Ga naar eindnoot43 Intussen bleek dat niet alleen Fokke Sierksma bezwaren had tegen Rodenko's ‘Verzoening met de Soldaat’, maar ook Wim Nagel. Deze schreef een ‘Open brief’, die Sierksma op 14 november aan Borgers stuurde. Sierksma schreef erbij: ‘Hierbij een aardig briefje van Nagel, dat wel niet meer in 3 zal kunnen. Jammer, maar Paul moet ook werk houden.’ Sierksma vervolgde: ‘Van Hermans kreeg ik een merkwaardige brief, waarin hij Podium en speciaal mij “vriendjespolitiek” verwijt, om zijn uitgebreide beschouwingen tot hun kern terug te brengen. Het is aardig te zien, hoe Hermans en Paul in bijna ieder opzicht gelijk denken over de literatuur, de literatoren en Podium. Bovendien verwijt hij mij een gebrek aan waardering voor Pauls werk. Paul is een crack en Charles is een kitschkakker. Podium heeft ook nog wel belangrijke bijdragen, voegt hij er verzoenend aan toe: Verzoening met de Soldaat en Don Quichote [Quichot] in het Schimmenrijk.’ Twee bijdragen van Rodenko dus! Sierksma schreef verder: ‘Ik ben van plan Paul openhartig over deze zaken te schrijven, al verveelt het me bij voorbaat al. 'k Heb het gevoel een socialist te zijn, die door communisten als heuler met de kapitalisten wordt gedoodverfd. Soit. ‘Eén punt wordt hier acuut en is ietwat belangrijker. We zouden de redactie tegen het nieuwe jaar uitbreiden. Wat denk jij en wat denkt Anne van een uitbreiding met Nagel èn Hermans? Het is een griezelige stunt, maar deze zal ongetwijfeld klaarheid brengen in de situatie, ook als de zaak over een jaar met een knal ploft. Men weet dan tenminste waar de breukwanden precies liggen - scherven kunnen leerzaam zijn.’ En verder: ‘Hermans zal Podium 1 in Criterium afkraken, beloofde hij. Vooral Hinkend onderweg, dat reclame zou zijn. 'k Ben benieuwd hoe hard ik terug zal moeten slaan.’Ga naar eindnoot44 In ‘Hinkend onderweg’ had Sierksma prijzend geschreven over Charles’ novelle Ontmoeting in den vreemde . Gerrit Borgers vroeg zich na ontvangst van deze brief en de ‘Open brief’ van Wim Nagel af of een tweede stuk tegen Rodenko's ‘Verzoening met de Soldaat’, na Sierksma's ‘prop’, niet iets te veel van het goede zou zijn. | |
[pagina 303]
| |
Op 24 november antwoordde Sierksma hem dat hijzelf voor plaatsing was: ‘Wat Nagels brief betreft: vóór. Omdat hij geestig is en een totaal ander punt de zaak raakt dan mijn “Nieuwe stenen”. Hij is een militante anti-militarist. Het lijkt me dus niet helemaal onbelangrijk. Omdat het geestig is, zal het de lezers niet vervelen, Gerrit. Gelukkig dat je erbij zet - dat is Contact zijn zaak. Laat die lezers barsten.’ Kennelijk had Borgers aan Sierksma ook geschreven dat hij niet zoveel zag in diens voorstel zowel Nagel als Hermans in de redactie op te nemen. Sierksma merkte hierover in zijn brief op: ‘Dat voorstel Hermans-Nagel was zuiver informatorisch. Dat snap je. Er zit een lollig kantje aan. Maar zelf weifel ik sterk over deze poging tot grappigheid van mij. Serieus zat er dit achter: H. hoort als schrijver bij ons. Laat ie er bij komen. Barst het dan, dan weten we waarom het barst en waarom hij tòch niet bij ons hoort. You see.’Ga naar eindnoot45 Intussen was in het najaar van 1947 de - met de Reina Prinsen Geerligsprijs bekroonde - roman De avonden van Simon van het Reve uitgekomen. In Het Parool van vrijdag 28 november werd dit boek besproken door S. Vestdijk, die in zijn recensie schreef: ‘Twee elementen zijn het, die Van het Reve glansrijk hebben behoed voor een afglijden in grauwe alledaagsheid: zijn bevrijdende humor, die, van een zeer persoonlijk cachet, vooral op de lange baan werkzaam is (de eindeloos herhaalde gesprekken over kaalhoofdigheid b.v., maar er zouden fijnere voorbeelden te geven zijn), en de religieuze apotheose aan het slot, waar Frits van Egters, als niets dan meer helpen wil, God uitnodigt om met een zeker zakelijk en ironisch doorlicht erbarmen op zijn ouders neer te zien.’ En verder: ‘Van dit zeldzaam navrante slot, dat de gehele roman draagt, is geen denkbeeld te geven, men moet het gelezen hebben. Het behoort tot het aangrijpendste wat ik ooit onder de ogen kreeg.’Ga naar eindnoot46 Dezelfde dag of de dag erna schreef Fokke Sierksma over De avonden op een ongedateerde briefkaart - het poststempel vermeldt 29 november 1947 - aan Gerrit Borgers: ‘Eerst wilde ik de zaak maar laten lopen, maar nu ik Vestdijk over dit boek in Het Parool net gelezen heb, moeten er toch een paar puntjes op de i's gezet worden - tegen Vestdijk.’Ga naar eindnoot47 Enkele dagen hierna verscheen de derde aflevering van Podium . In dit nummer, gedateerd december 1947, waren twee gedichten van Leo Vroman opgenomen, van wie Gerrit Borgers in de afgelopen zomer zulke aardige brieven ontvangen had. Het eerste van deze gedichten was getiteld ‘Uitgestreeld’: | |
[pagina 304]
| |
Brood of honingraat wil mij
tot leven niet meer verwarmen.
Enkel de zachte binnenzij
in de witte knik van je armen.
Jouw glimlachen deden het zachte
van de vacht van een wezentje,
vaag, maar niet weg te vagen
en trippelend als je lachte.
Bij de oogleden, wier dichte zoemen
onder de muizen van mijn handen
tranen tot sterren deden verbranden
waren de rozen haast niet meer bloemen.
Ach hoe wilden wij verwelken,
hoe droevig waren wij beiden.
Alsof de dood reeds ‘tik’ zeide
tegen de bladerval der kelken.
Wat moesten zij ooit zo levend?
Onze rompen, elk het eigen
sterven toegestevend
verkregen iets varends, maar mist
had het water uitgewist.
Mistig was mij te meer
deze kruisvaart van lijven
door de roep van boot naar boot:
eenmaal - dan niet weer.Ga naar eindnoot48
Later zou Vroman dit gedicht onder de titel ‘In tederheid’ en in een licht gewijzigde versie - zo werd ‘tot leven’ in de tweede regel vervangen door ‘de slapen’ - opnemen in zijn bundel Gedichten vroegere en latere (1949).Ga naar eindnoot49 Een andere dichter die aan dit nummer van Podium meewerkte, was Gerrit Achterberg, van wie vijf gedichten over zijn verblijf in een psychiatrische inrichting werden gepubliceerd. Deze verzen had Achterberg al ingestuurd, voordat Rodenko's beschouwing over zijn poëzie verschenen was. Een van deze gedichten was getiteld ‘Riool’: | |
[pagina 305]
| |
In welk riool ben ik terecht gekomen.
Samengelegen in afzichtelijke verzwering,
vormen wij met elkander één legering
ziektebezinksel en vergiftigingsfantomen.
Afval van vorig leven, nimmer weggenomen,
dat zich heenvreet door de grondwaterkering,
veroorzaakt in de ziel een doffe fermentering.
Modder en vuilnis staan in onze ogen.Ga naar eindnoot50
Zoals in een voetnoot bij deze gedichten werd meegedeeld, was het de bedoeling dat deze vijf verzen ‘binnenkort’ zouden worden opgenomen in de bundel Asyl, maar deze bundel is nooit verschenen. De verzen werden pas na Achterbergs dood in 1962 gebundeld in Blauwzuur (1969). De reden hiervoor was dat de bittere toon van deze gedichten moeilijkheden zou kunnen opleveren met de juridische autoriteiten, die Achterberg in die tijd in observatie hielden. | |
Sierksma contra RodenkoIn de polemische rubriek ‘De proppenschieter’ schoot Fokke Sierksma hierna zijn wel erg omvangrijke ‘prop’, getiteld ‘Nieuwe stenen of een kwastje verf’, af op Paul Rodenko's essay ‘Verzoening met de Soldaat’. Sierksma maakte daarin vooral bezwaar tegen de manier waarop Rodenko de opvattingen van Menno ter Braak over de tegenstelling Burger-Dichter weergegeven had. Ook Rodenko's slotbeschouwing, waarin hij een pleidooi gehouden had voor het erkennen van de ‘organische eenheid van Soldaat en Burger’, beviel hem niet. Sierksma: ‘Mijn spanning steeg tot een ondragelijke hoogte, toen ik merkte dat nu tenslotte Rodenko zijn bouwsteentjes voor een nieuwe samenleving op de nieuwe basis van een nieuwe moraal ging aandragen. Maar ik werd gedwongen toe te zien, hoe hij met lege handen moest boeten voor de glibberige paden, die hij tussen stof en ruïnes voor Ter Braak had gemaakt om hem te laten uitglijden, toen hij zelf uitgleed en over de volgende zeep-gladde woordenmassa wegrutschte naar het onzichtbaar verschiet van domineesland: “Slechts door de organische eenheid van Soldaat en Burger (van Burger en Dichter als men wil) te erkennen, zal men een moraal kunnen scheppen, die gezien het anthropologisch primaat van de Macht, zeer zeker niet ideaal zal zijn en die ongetwijfeld geen “eeuwige vrede” zal brengen, maar die althans de Macht binnen zekere grenzen van Waardigheid en redelijk fatsoen (waarom niet Redelijk | |
[pagina 306]
| |
Fatsoen?) zal kunnen houden.” Toen heb ik het hoofd gebogen.’ Sierksma merkte verder op: ‘Deze cocktail Nietzsche-Vorrink smaakt niet. De menselijke hoogspanning liquideert men niet door de draad aan de kant van geest en norm door te snijden, of bijna door te snijden. Als het geval dan knapt heeft Rodenko op de vraag: hoe knoop ik de eindjes weer aan elkaar? het afdoende antwoord klaar: door ze aan elkaar te knopen. “Organische eenheid”, maar natuurlijk. In de s.s. elite waren waardigheid en macht ontegenzeggelijk organisch verbonden. Diese herrliche Kerle...’Ga naar eindnoot51 De derde aflevering bevatte verder een viertal kwatrijnen van A. Marja, een beschouwing van Sierksma over de poëzie van J.C. Bloem en een recensie van Camus' roman La peste door Hans van Straten. Kort hierna, op 9 december, stuurde Fokke Sierksma aan Gerrit Borgers zijn al eerder aangekondigde essay over De avonden van Simon van het Reve. Hij schreef: ‘Hierbij mijn critiek op De avonden. Sjoerd Leiker, Nagel en Rodenko zijn ook met De avonden bezig. Dan kunnen we alle vier mooi in no. 5 plaatsen, 'k Vind het een aardig idee. Sjoerd Leikers bericht dat hij erover zou schrijven was voor mij reden om Wim en Paul op te poken.’Ga naar eindnoot52 Het zesde nummer van Podium, dat in maart zou verschijnen, zou grotendeels aan Van het Reve's boek gewijd zijn. Eind november was intussen aan het samenwonen in het ‘Podium Building’ een eind gekomen. Op 15 december schreef Gerrit Borgers aan Hans van Straten: ‘Verder weinig nieuws dan dat ik razend druk ben en we de kelder met een bloedend hart vaarwel hebben moeten zeggen [...].’Ga naar eindnoot53 Borgers' vrouw, die een kind verwachtte, en hij hadden in die tijd van woningnood nog steeds geen eigen huis gevonden en waren daarom maar bij zijn ouders in Bussum ingetrokken. Anne Wadman, die begin 1948 leraar Nederlands aan het Heerenveens Lyceum zou worden, was naar het Friese dorp Langweer verhuisd. Dat de huiselijke irritaties in het ‘Podium Building’, waarvan eerder sprake was, aan hun vriendschap geen einde hadden gemaakt, blijkt uit het feit dat Annie en Gerrit Borgers hun zoon, die eind december 1947 geboren werd, de naam Eise Anne zouden geven. Kort daarna kwam het vierde nummer (januari 1948) van Podium uit. In de rubriek ‘De proppenschieter’ van deze aflevering werd een ballade van S. Vestdijk opgenomen, waarin deze zich keerde tegen de gewoonte van allerlei critici om hem in navolging van Menno ter Braak een ‘duivelskunstenaar’ te noemen. Het gedicht van Vestdijk was getiteld ‘Ballade van de oorspronkelijkheid’:
Hoe zou het toch de laatste jaren komen
Dat in elk daag'lijksch en elk maand'lijksch blad
| |
[pagina 307]
| |
't Woord ‘duivelskunstenaar’ is opgenomen,
Dat toch voordien niet zooveel aftrek had?
Naar 't schijnt wordt de oorsprong iemand
toegeschreven
Die aan oorspronk'lijkheid zijn oordeel mat.
Tsa aapjes, fiks de kop maar opgeheven.
Ter Braak is dood, en doet dus niemand wat.
Er zijn toch waarlijk nog wel and're woorden,
Ook voor 't geval gij Koenen niet bezat.
Gij zijt toch geen Urbanus van de Voorde?
Gij gaat op eigen been toch op pad?
O spaar mij deze Kelk met zijn aankleve
Van 't zuurzoet woord verzuurd in 't holste vat.
Oorspronk'lijkheid werd ook u meegegeven...
‘Och stik, hij's dood, en doet dus niemand wat.’
Hoe zou het wezen wanneer in den lijve
Menno ter Braak eens bij u binnentrad,
Terwijl gij aan uw opstel zat te schrijven,
Het hem ontleende woord reeds ferm in 't klad?
Gij zoudt toch wel heel even voor hem beven,
Als 't kleine muisje voor de groote kat...
Tsa diertjes, fiks de kop maar opgeheven.
Ter Braak is dood, en doet dus niemand wat.
Envoi
O Muze, wil geen dag- en maandloon geven
Aan wie uw hoogste regel overtrad.
Ter Braak was in uw zuiv'rend spel bedreven,
Maar hij is dood, en doet dus niemand wat.Ga naar eindnoot54
| |
Ook J.B. Charles tegen Paul RodenkoDe rubriek ‘De proppenschieter’ bevatte ook de ‘Open brief’ van J.B. Charles tegen Rodenko's ‘Verzoening met de Soldaat’. In zijn bijdrage, die met de aanhef ‘Beste Rodenko’ begon, schreef Charles: ‘Als de Proppenschieterrubriek niet noodzakelijk een schietschool behoeft te zijn, wil ik jou er een open briefje in schrijven, dat strikt onpolemisch is. Het dient alleen maar om je hierbij mee te delen, hoe weinig jouw soldateske opstel in het eerste nummer van dit blad mij inspireert de Soldaat nu óók maar te omhelzen. | |
[pagina 308]
| |
Vergeef dan maar, dat ik vanavond niet zal proberen brillant te zijn, of diep, of spits, of zeer belezen en dat ik Ter Braak graag Ter Braak laat, want wat ik van hem ken, is maar een schijntje en ik las het alleen voor een onnadenkend genoegen om, als dat plezier er niet meer was, onmiddellijk met lezen op te houden. Laat mij mijn proppenschieter mogen laden en in het wilde weg afvuren, zij het in de richting van de 14 bladzijden druks van jouw Verzoening. ‘1. Over je slotzin: redelijk fatsoen bestaat niet, zomin als gele autonomie of een tabellarische schildpad. Fatsoen is souverein en alleen maar fatsoen of het is wat anders. ‘2. De waarborgen van “betrekkelijke Waardigheid” en “redelijk fatsoen” die jouw moraal ons kan brengen zijn even interessant als het zogenaamde Volkenrecht dat gecodificeerd onrecht, oorlogsrecht dat de spelregelcode van infaamheid is. ‘3. “Schone leien bestaan er in werkelijkheid niet,” zeg je, “die komen alleen bij het Leger des Heils voor.” Het Leger des Heils is zo reëel als de hel en als daar schone leien voorkomen, bestaan ze beslist. Maar ze kómen niet voor: Het Christendom heeft de waarheid ontdekt van elke seconde die een gericht over zichzelf is. De zogenaamde bekering is niet méér dan één van deze ogenblikken, die zichzelf oordelen.’ Charles merkte verder op: ‘Democratie, Macht, Waardigheid en alle andere begrippen die jij een hoofdletter aandoet interesseren mij niet. Wat mij uitsluitend belang inboezemt ben ikzelf in deze eigen seconde waarin ik mijzelf ben en de eventuele bepaalde naaste waarmee ik in dat ogenblik te maken heb. Dus geen naaste met een grote N en vast en zeker niet iets als mensheid met of zonder kapitale letter. De Soldaat die jij met mij verzoenen wilt, moet ik toevoegen: “Maak mij niet aan het lachen, want gij bestaat niet, voordat gij mij Uw kleur, Uw vlag, Uw onderdeel en Uw regimentsnummer noemt. Zodra gij mij deze kleine bizonderheden hebt willen toevertrouwen treedt gij met enigermate duidelijke contouren uit het papieren “schimmenrijk” van Rodenko's essay naar voren en kan ik U gaan lastig vallen met mijn vragen. En dan zal ik U verwijten, dat gij U bereidt tot gewelddadigheid ten gerieve van Uw vlag, wèlke kleur die ook moge hebben.”’ En verder: ‘Om niet even doctrinair de zachtmoedige uit te hangen als jij de nuchtere geweldenaar pour besoin d'une cause doet te willen zijn, reserveer ik mij hier de vrijheid van inconsequentie; namelijk van affectieve gewelddadige reactie als het ogenblik daartoe uitnodigt. Echter, zodra vooraf een bestek van doel en redelijkheid voor dit reageren gemaakt moet worden, zal ik al niet meer kunnen meedoen.’ | |
[pagina 309]
| |
Charles merkte in het vervolg van zijn brief nog op: ‘Maar misschien heb je je alleen maar willen oefenen in het schrijven van een essay. Dan heb ik niets gezegd.’Ga naar eindnoot55 Van Paul Rodenko, aan wiens studie in Parijs juist in die tijd een einde was gekomen - hij was weer in Den Haag gaan wonen -, werd hierna de volgende mededeling opgenomen: ‘Het zal de lezer, na enige nummers van het nieuwe Podium, wel reeds duidelijk geworden zijn dat “hinkend-onderweg” en “hinkend-slaags” zijn voor ons practisch gesproken samenvallen, anders gezegd: dat het slaags zijn voor ons een onontbeerlijke voorwaarde tot het onderweg zijn vormt. In verband met andere werkzaamheden, die mij weinig tijd lieten, heb ik mij een ogenblik uit het strijdperk moeten terugtrekken; in het volgend nummer hoop ik evenwel uitvoerig zowel op Sierksma's als Charles' beschuldigingen in zake mijn essay Verzoening met de Soldaat in te gaan.’Ga naar eindnoot56 Het vierde nummer bevatte verder een beschouwing van Fokke Sierksma over Dirk Coster, een fragment uit de roman Wandeling door Walein door J.J. Klant, zes fabels van Gaston Burssens, een beschouwing over S. Vestdijk door D. Opsomer en een kritische bijdrage van Sierksma over het lange gedicht ‘De keuze’ van A. Marja. Over deze aflevering schreef het rooms-katholieke weekblad De Nieuwe Eeuw van 14 februari 1948: ‘In het Januari-nummer onderneemt Fokke Sierksma nog eens een aanval op Dirk Coster, waarvan de opportuniteit ons geheel ontgaat. “Warmte leidt tot transpiratie en dan kan een criticus niet steriel werken” zegt deze geestelijke eskimo die elk enthousiasme wantrouwt. Met deze mentaliteit hangt ongetwijfeld ook samen de Vestdijk-cultus die herhaaldelijk in deze jongeren-kring blijkt.’ En verder over Vestdijk: ‘In deze aflevering is weer veel aandacht aan deze, ongetwijfeld knappe maar toch vaak dodelijk-kille auteur besteed.’Ga naar eindnoot57 | |
W.F. Hermans in de aanvalIntussen was het nummer van december 1947 van Criterium verschenen, waarin een brief was opgenomen van een zekere G. van Grijnen, die hierna door Willem Frederik Hermans beantwoord werd. In feite was er in dit geval sprake van een innerlijke dialoog, want achter Van Grijnen verborg zich ook Hermans! De correspondentie tussen beiden werd gepubliceerd onder de titel ‘De lachspiegel op het podium’. In zijn ingezonden brief verbaasde Van Grijnen zich over het programma van het nieuwe Podium , dat naar zijn mening helemaal geen programma was, over de lijst van medewerkers van dit blad en over het feit | |
[pagina 310]
| |
dat de redactie van Podium het verhaal ‘De menseneter van Nowawes’ van J.B. Charles opgenomen had. Een groot deel van Van Grijnens brief was hierna gevuld met een gedetailleerde beschrijving van Charles' verhaal: volgens hem speelde dit zich af in een geromantiseerde wereld, waardoor het als mislukt kon worden beschouwd. Met een verwijzing naar het essay ‘Hinkend onderweg’, dat Sierksma aan Charles' novelle Ontmoeting in den vreemde gewijd had, merkte Van Grijnen verder op: ‘Erger vind ik dat de heer Fokke Sierksma in 't zelfde nummer over deze Charles schrijft “dat hij kan schrijven”, dat “zijn artistieke visie zo subtiel en verrassend is dat hij de meeste van onze moderne schrijvers en stellig de jongeren onder hen... gemakkelijk achter zich laat”.’ Van Grijnen vervolgde: ‘Als ik mij dan nog uit de inleiding herinner dat de naam podium werd behouden, “omdat aan deze naam de sterkste programmatische associaties verbonden waren,” dan wekt die naam ook bij mij associaties aan een podium. ‘Ik was zeventien en liep op de kermis te Brugge. Er was een geweldige tent waarvóór een man, brullend door een microfoon[,] een unieke vertoning stond aan te prijzen. Les vices de Sodome et Gomorrhe!! Binnen gekomen moest men echter langs een nauw trapje een podium bestijgen en het enige wat men daar op vond, was een lachspiegel.’Ga naar eindnoot58 Hermans antwoordde op de brief van Van Grijnen onder meer: ‘Zeer Geachte Heer Van Grijnen, Ik geloof dat u het podium wat al te lastig maakt. U vergeet een plus als het uitstekende essay van Rodenko, en u vergeet ook dat in het essay waarover u het heeft, ten slotte heel juiste dingen worden gezegd over het belang van literaire mislukkingen. Als u mij vraagt, ik vermoed dat u er wéér ingelopen bent, net als toen op de kermis te Brugge. Eén van tweeën, òf de heer Sierksma heeft helemaal geen gevoel voor humor, òf honderdmaal meer dan u. Ik hel over tot de laatste opvatting. Immers, hij bespreekt een àndere novelle van Charles benevens een ongepubliceerde roman van zekere Opsomer als specimina van goed proza. Men heeft dus helemaal geen contrôlemateriaal voor Sierksma's enthousiasme. Weet u wat ìk nu denk? Dat nòch die novelle, nòch die roman werkelijk bestaan, of dat ze in elk geval niet zo zijn als Sierksma ze beschrijft. 't Gaat hem niet om een werkelijk bestaande Charles of Opsomer! 't Zijn wensdromen van Sierksma, anders niet. Over Charles zegt hij namelijk ook: “dat hij de Nederlandse taal zo goed beheerst”; hij roemt zijn “ijzeren intelligentie” en “psychologische handigheid”. Dat kan op die menseneter onmogelijk slaan. Die heeft het over “het strekzwart van asfaltwegen”, “de security die in deze affaires in acht genomen wordt”, “de politie die een onderzoek start”, “de normale interesse” enz. Dat is niet zo èrg, maar het | |
[pagina 311]
| |
is seen “goed Nederlands” en Sierksma kan deze materie nog wel beter beoordelen dan ik. 't Is dus overduidelijk, zou ik haast zeggen, dat Sierksma die zo frequent foetert op Voeten, niet de Charles van de “Menseneter” kan bedoelen, want de auteur van dit verhaal is met z'n mengsel van journalistiek, derderangs poëzie en filmkitsch nog veel erger en hij evenaart wat het laatste betreft de door podium eveneens veelvuldig (o.a. bij monde van de heer W.H. Nagel) gegispte Ferdinand Langen. ‘Nee, nee, u heeft één ding vergeten: de lachspiegel lacht zelf mee, mijnheer Van Grijnen, ik geloof het vast en zeker.’Ga naar eindnoot59 Vermeldenswaard hierbij is dat in Van Grijnens brief voor de goede verstaanders gesuggereerd werd dat zich achter de schrijver J.B. Charles W.H. Nagel verborg, maar dat dit niet rechtstreeks vermeld werd. Later zou Hermans ‘De lachspiegel op het podium’ opnemen in zijn Mandarijnen op zwavelzuur .Ga naar eindnoot60 Direct na het verschijnen van het nummer van Criterium waarin de bijdragen van Van Grijnen en Hermans gepubliceerd waren, stuurde Gerrit Borgers het aan Paul Rodenko, waarbij hij hem kennelijk vroeg er in Podium op te reageren. Op 3 januari 1948 schreef Rodenko hem terug: ‘Criterium-no. ontvangen. Eigenlijk lijkt het mij aan Fokke te zijn, hierop te antwoorden (vanwege de aanval op zijn “Hinkend Onderweg”), maar ik zal zien, wat ik er aan kan doen.’Ga naar eindnoot61 Bijna veertien dagen later, op 15 januari,Ga naar eindnoot62 merkte Hans van Straten in een brief aan Gerrit Borgers op: ‘Podium valt mij een beetje tegen, jullie ook wschl. Maar misschien brengt “Libertinage” wat meer leven. Jullie krijgen er een waardiger hakblok aan dan Het Woord.’ En in een postscriptum: ‘Van Grijnen is Hermans zelf.’Ga naar eindnoot63 Het literaire tijdschrift Libertinage , dat door H.A. Gomperts en W.F. van Leeuwen was opgericht, was in januari 1948 voor het eerst verschenen. Kort nadat het vierde nummer van Podium uitgekomen was, besloot de redactiesecretaris Gerrit Borgers voortaan wekelijks een getypt mededelingenblad samen te stellen, dat hij ‘Podium-nieuws’ noemde en dat uitsluitend voor de redacteuren bestemd zou zijn. Zo'n blad zou uren correspondentie schelen! Op 19 januari schreef Borgers hierover aan Sierksma: ‘Dan mijn nieuwe uitvinding om niet gek te worden van het redactie-secretariaat: het Podium-nieuws iedere week. Misschien hou ik zo nog tijd over om te studeren.’Ga naar eindnoot64 Hij werd in die periode nog erg in beslag genomen door zijn studie voor het doctoraal examen Nederlands. Het mededelingenblad dat Borgers bij zijn brief gevoegd had, was voorzien van het opschrift ‘ podium-nieuws zijnde een voortaan wekelijks verschijnend mededelingenblad ten behoeve van de Heren Redacteuren. | |
[pagina 312]
| |
Geheel uit het hoofd gezet en met de hand geslagen. Oplaag 4 exx. op onderschept type-papier.’ Het begin van dit eerste ‘Podium-nieuws’ luidt: ‘De drukproeven voor het Febr.nummer (no. 5) zijn gecorrigeerd ingestuurd. Paul's dupliek zijn ze aan 't zetten, zodra hiervan ook de correctie weg is kan worden afgedrukt. Naar alle waarschijnlijkheid verschijnt dit nummer door dit oponthoud iets later dan de eerste. ‘De kopij voor het Maart.nummer (no. 6) is ingestuurd op een essay van Paul voor het Avondblad na. Dit nummer zit propvol en bevat alleen de essays over de Avonden (naam Avondblad komt buitenop in rood), plus Vestdijk op School en een prop van Fokke tegen Grijnmans (opmerking: volgens Marja is Grijnen waarschijnlijk Morriën, volgens Hans van Straten is het zeker Hermans zelf).’Ga naar eindnoot65 In deze aflevering van ‘Podium-nieuws’ werd ook vermeld dat de jonge dichter Hans Andreus verzen voor Podium had ingestuurd. Overigens zou van deze dichter, die later een belangrijke rol in de ‘Beweging van Vijftig’ zou spelen, geen poëzie in de vierde jaargang gepubliceerd worden. | |
‘Podiumkater: aanwezig’Hoewel het tot dusver heel goed met Podium leek te gaan - er waren al vier nummers redelijk op tijd verschenen en er stonden interessante bijdragen in -, ging het Fokke Sierksma niet naar de zin. Op 25 januari schreef hij aan Anne Wadman dat aan het eind van de jaargang ernstig bekeken moest worden of Podium kon blijven bestaan. Was dat wel het geval, dan moest er in ieder geval een goede planning gemaakt worden: ‘Oars is it for vrije-tijdschrijvers lyk as wy net to dwaen. En det Podium stadichoan fortuteazgje (skriuw ik det wol goed?) scil, det fordom ik. En it bárt, as der neat foroaret. Paul is op syn stik prima, mar hy fortsjinwirdiget Podium mar for in part. Sa koart mogelik sein: hy is to dogmatysk, net earnstich genôch omt er sa folle earnst hat. Hy hat wol hertstocht, mar dy is noch net oan it kookpunt ta west, wylst effektieve hertstocht oer it kookpunt hinne west hawwe moat. Det sadwaende.’Ga naar eindnoot66 (‘Anders is het voor vrije-tijd-schrijvers zoals wij niet te doen. En dat Podium langzamerhand zal gaan verloederen (schrijf ik dat wel goed?), dat verdom ik. En het gebéurt, als er niets verandert. Paul is op zijn terrein prima, maar hij vertegenwoordigt Podium maar voor een deel. Zo kort mogelijk gezegd: hij is te dogmatisch, niet ernstig genoeg omdat hij zoveel ernst heeft. Hij heeft wel hartstocht, maar die is nog niet aan het kookpunt toe geweest, terwijl effectieve hartstocht over het kookpunt heen moet zijn geweest. Vandaar dus.’) | |
[pagina 313]
| |
Drie dagen later, op 28 januari, schreef Gerrit Borgers aan Fokke Sierksma: ‘Over Podiumkater: aanwezig. Maar geen gebrek aan enthousiasme, alleen aan tijd, zelfde geldt, geloof ik, voor Anne. Maar ja, opheffen is ook wel leuk, maar dan heb ik éen voorwaarde: dat we in het laatste nummer zetten: “Podium wordt opgeheven, want de redactie heeft geen zin meer” of zoiets. Maar ja, tijd of geen tijd, het moet met élan, daar hang je recht in - dus inderdaad: criterium: durven wij een Podium-reeks aan? En Nagel in de redactie - goed. Alles zullen we bespreken Zaterdag de 14e. O.K.? Voorlopig denk ik er zo over: doorgaan, plan de campagne, redacteuren pin op de neus, en wat mij zelf betreft: tot mijn doctoraal kunnen jullie kiezen: Gerrit redactie-secr. zonder verplichtingen t.o.v. kopij òf Gerrit redacteur met kopij en een andere red. secr. Dat laatste is mij het liefste, maar ik zie niet wie. Na mijn doctoraal zal ik me rot secretariëren en redacteuren tot ze zeggen: gut, gut, die Sierksma is er ook lelijk uitgewerkt al schrijft-ie zo nu en dan nog een stukkie.’Ga naar eindnoot67 Op een redactievergadering, die op zaterdag 14 februari te Bussum gehouden zou worden, zou een voorstel van uitgever De Neve in bespreking komen om bij Contact (in navolging van de intussen gesneuvelde ‘Proloog-reeks’) een ‘Podium-reeks’ te laten verschijnen, terwijl er ook plannen bestonden om Wim Nagel redacteur te maken. Deze bereidde in die tijd een speciaal Podium-nummer voor, gewijd aan de drukker-typograaf H.N. Werkman, met wie hij tijdens de oorlog samengewerkt had en die kort vóór de bevrijding door de Duitsers geëxecuteerd was. De volgende dag, 29 januari, schreef Anne Wadman vanuit Langweer aan Gerrit Borgers: ‘“Geestelijk” voel ik me veel beter sinds ik uit Amsterdam weg ben. Niet omdat ik vrede gesloten zou hebben met de prolurken hier, maar omdat ik beslist niet kon werken in die Looiersdwarsstraatdrukte met iedere avond visite of een Friesebewegingsboer aan je bel te hangen.’ En verder: ‘Je weet dat ik uiteraard niet veel voor Podium kan doen, noem het een fictie, een minderwaardigheidscomplex of een gebrek aan talent, zoals je wilt, dat neemt niet weg dat ik, al ben ik dan momenteel buiten dienst voor nog laat ons zeggen een week of vier, daarna toch wel weer met enthousiasme mee wil doen, voorzover enthousiasme mogelijk is in tijdschriftzaken. Ook jij bent als schrijver voorlopig op non-actief. Dat is ook een tijdelijke kwestie. Met Fokke “gaapt het altijd wijder als het bijt[”] [...], dat weten we nu zo langzamerhand wel. Fokke slaat altijd groot alarm, als er niks aan de hand is. En Paul, nu ja, het is en blijft een onzekere factor, zoals ook Podium een onzekere factor blijft.’Ga naar eindnoot68 Over de aanval van Willem Frederik Hermans op Podium schreef Fokke Sierksma op 2 februari aan Anne Wadman: ‘Hermans hat yn Criterium hwet op Podium flibe. Paul wier fen doel der tsjin yn to skriuwen, mar dêr | |
[pagina 314]
| |
scil ik my tsjin forsette sa lang as ik yn de redaksje sit. W.F.H. is sa stjonkend, den [det] men der allinnich mar omhinne rinne kin.’ (‘Hermans heeft in Criterium wat op Podium gespuwd. Paul was van plan er tegen in te schrijven, maar daar zal ik mij tegen verzetten, zolang ik in de redactie zit. W.F.H. is zo stinkend, dat men er alleen maar in een boog omheen kan lopen.’) Zoals we gezien hebben, was Rodenko eerst helemaal niet van plan iets tegen Hermans' bijdrage te schrijven, zoals Borgers kennelijk had gesuggereerd; later is hij misschien van mening veranderd. Overigens had Sierksma intussen zelf al een polemisch stuk tegen Hermans, gedateerd ‘4-i-1948’, vervaardigd. Het is daarom nogal onduidelijk waarom hij aan Wadman schrijft dat er op Hermans beter niet gereageerd kan worden. Misschien heeft Sierksma zijn stuk later geschreven en geantedateerd? Een andere mogelijkheid is dat hij erg geaarzeld heeft of hij op Hermans' aanval moest reageren, zodat hij er in februari anders over dacht dan een maand eerder. Sierksma vervolgde: ‘Der is in oare manier om him ôf to straffen. In great part fen syn oanfal bislacht in “bispek” [“bisprek”] fen De menseneter fen Nowawes. Nou haw ik Gerrit dit útstel dien. As de Accacia's [Acacia's] útkomme nimt Podium twa kritiken op: ien gewoane en ien neffens de literaire prinsipes en methoades dy't H. syn bisprek fen Charles drage. Dit lêste moatstou dwaen, tinkt my[.] Doch my in lol en siz: ja.’Ga naar eindnoot69 (‘Er is een andere manier om hem af te straffen. Een groot deel van zijn aanval is een “bespreking” van De menseneter van Nowawes. Nu heb ik Gerrit dit voorstel gedaan. Als de Acacia's uitkomen, neemt Podium twee kritieken op: één gewone en één volgens de literaire principes en methodes die de basis vormen van H.'s bespreking van Charles. Dit laatste moet jij doen, volgens mij. Doe me een lol en zeg: ja.’) Hermans' roman De tranen der acacia's zou in 1949 uitkomen. Wim Nagel reageerde ook op Hermans' aanval. In februari schreef hij een brief aan de redactie van Criterium , waarin hij de naam ‘Van Grijnen’ spottend als ‘Van Grienen’ weergaf: ‘[...] de redactie-secretaris van podium zond mij een Decembernummer 1947 van Uw blad toe, onder het aanbod van enige plaatsruimte, voor het geval ik publiekelijk zou willen reageren op hetgeen de siamese tweeling Van Grienen-Hermans in mijn richting beliefde te fluimen. Ik meen van die gelegenheid geen gebruik te moeten maken, maar liever U, redactie, de volgende, niet voor publicatie bestemde, regelen toe te voegen.’ Nagel merkte hierna op dat hij zeer verrast was door de aanval omdat de Criterium-redacteur Adriaan Morriën hem in de afgelopen zomer nog had uitgenodigd aan het blad mee te werken. Nagel had gewacht met daarop te | |
[pagina 315]
| |
reageren en nam nu, na Hermans' kritiek, aan dat er waarschijnlijk ook niet meer op een antwoord gerekend werd. Tenslotte schreef hij: ‘Mijn voornaamste grief tegen Uw redactie is niet in de eerste plaats, dat zij een van haar leden toestaat mij in het donker (van de schuilnaam) een trapje in de rug te geven. Wat ik U in de eerste plaats verwijt is, dat Uw blad de onkiesheid heeft gehad, mijn pseudoniem te verraden. Een pseudoniem, dat ik overigens niet hanteer in kritieken. Dat H. alle kritische integriteit mist, is in elke alinea van zijn twee stukjes aan te tonen; dat U die ook blijkt te missen, bewijst mij het feit van de opname in Uw blad van deze, deels schuilgaande, lafhartigheid.’Ga naar eindnoot70 Nagel, die bij de rechterlijke macht werkte, wilde geheim houden wie achter zijn pseudoniem J.B. Charles schuilging: hij wilde voor zichzelf enige ruimte scheppen om te publiceren wat hij wilde, en bovendien was hij waarschijnlijk bang dat de antimilitaristische uitlatingen in Charles' ‘Open brief’ aan het adres van Paul Rodenko in juridische kring geen groot enthousiasme zouden wekken. In dezelfde periode waarin Nagel dit schreef, verscheen het tweede nummer van de zesde jaargang van Criterium, gedateerd februari 1948. Hierin was een ingezonden brief van de redacteur van Het Parool en Podium-medewerker Max Nord opgenomen, waarin deze schreef: ‘Het is misschien geoorloofd terug te komen op een ingezonden schrijven in het December-nummer van Criterium van den heer G. van Grijnen [...]. De verregaande onbillijkheid van dat schrijven is namelijk zozeer in het oog lopend, dat zij niet aan de redactie ontgaan kan zijn, waaruit geconcludeerd moet worden dat deze het met instemming heeft opgenomen. Een conclusie die overigens versterkt en bevestigd wordt door het onverdienstelijk natrappen dat de heer W.F.H(ermans) zich veroorlooft in den vorm van een soort antwoord aan den inzender, hoewel diens schrijven geenszins aan hem speciaal gericht was, noch ook om een antwoord of naschrift vroeg, - tenzij dan ter correctie.’ Nord schreef verder: ‘Wat de inzender over J.B. Charles' novelle “De Menseneter van Nowawes” meent te moeten laten afdrukken, lijkt mij niet eens zozeer onwelwillend, dan wel grenzenloos kinderachtig en nietszeggend. Men zou het procedé dat hij op dit proza toepast met minstens hetzelfde succes op 's heren Hermans mysterieuze acacia's kunnen toepassen [...].’Ga naar eindnoot71 In een reactie hierop schreef de Criterium-redactie: ‘De heer Nord is het niet eens met de critiek van de heer Van Grijnen op De Menseneter van Nowawes. Hij zegt echter niet wat hij er zelf van vindt. Wij willen gaarne verklaren, dat wij deze Menseneter een slechte en banaal geschreven novelle achten. Zonder als redactie de critiek van de heer Van Grijnen geheel voor | |
[pagina 316]
| |
onze rekening te nemen, geloven wij dat deze er nogal aardig in geslaagd is een indruk te geven van de banale schriftuur van dit prozawerk, dat zich maar uiterst weinig verheft boven stijl en peil van de doorsnee detectiveroman. Het becritiseren van elk slecht stuk dat ergens verschijnt zou zeker een zinloos bedrijf zijn. Wanneer echter een nieuw opgericht tijdschrift met redacteuren als Sierksma en Rodenko, die zeker niet de eersten de besten zijn, in zijn openingsnummer bijna de helft van de ruimte voor dergelijk proza beschikbaar stelt, wanneer in hetzelfde nummer de kwaliteiten van de schrijver nog eens afzonderlijk worden bezongen, wanneer bovendien ook elders voor dit geschrijf waardering blijkt te bestaan, dan achten wij het zeker van belang om een andersluidende stem te laten horen.’Ga naar eindnoot72 In dezelfde periode waarin deze discussie in Criterium gevoerd werd, verscheen het vijfde nummer van Podium, gedateerd februari 1948. Deze aflevering opende met twee gedichten van Paul Rodenko, waaronder ‘Dichterschap’:
Wanneer de slangen van het brein
zich volgevreten hebben aan de dingen -
elke klank zich tot een drein
verlangzaamd heeft,
- herinneringen
drijven stijf als dode beesten
in een gracht;
de spiegel is gedoofd;
de lamp laat zijn gezwollen hoofd
zwaar op de tafel rusten -
neemt de dichter, als een kil lancet,
met tegenzin de pen ter hand:
het blad staart hem venijnig met
geleigesteelde ogen aan.
Nog weert hij zich, maar 't licht
vervet tot dikke traan;
de stilte staat pal op zijn borst gericht.
Dan krast hij stom de woorden neer
(één woord per uur)
waarin de dingen als een zweer
moeizaam etterend opengaan.Ga naar eindnoot73
| |
[pagina 317]
| |
In de polemische rubriek ‘De proppenschieter’ reageerde Paul Rodenko hierna op de kritiek die Fokke Sierksma op zijn ‘Verzoening met de Soldaat’ geleverd had. In zijn antwoord, getiteld ‘Soldaten, dichters en paradoxen’ schreef hii dat de opvattingen van Menno ter Braak over ‘honnêteté’, die door Sierksma verdedigd waren, in het werkelijke leven geen stand kunnen houden. Rodenko bleek hierbij de Franse existentie-filosofen niet zonder vrucht gelezen te hebben: ‘Wie handelt, en a fortiori wie politiek handelt, kan niet anders dan “zondig” handelen, dat wil zeggen: zich bezoedelen, zijn vrijheid - zijn “zuiverheid”, zijn intellectuele en morele honnetêté, om de terbraakse term te gebruiken - door het slijk halen. Vrijheid is geen eeuwige waarde, maar een constante mogelijkheid, die zich voortdurend realiseert en in de realisatie zelf zichzelf voortdurend verraadt; de Mens is niet vrij, alleen de-mens-in-situatie is vrij, hetgeen wil zeggen: vrij om zijn vrijheid te verraden. Ter Braak echter, die de traditionele “eeuwige warden” van de westerse cultuur tot op de grond had afgebroken, was toch nog te vast in deze cultuur geworteld om het geheel zónder eeuwige waarden te kunnen stellen; daarom verhief hij de vrijheid [...] tot zijn “eeuwige waarde”.’ Hierna merkte Rodenko ter verklaring van de formule ‘organische eenheid van Soldaat en Burger’, die bij Sierksma en Charles zoveel woede gewekt had, nog op: ‘[...] wie actief in de maatschappij wil ingrijpen, moet zijn handen vuil maken, moet intellectuele en morele schuld op zich laden, moet zijn honnêteté verraden; deze fataliteit te erkennen, maar tevens tot een persoonlijk bezit te maken, zich onvoorwaardelijk met zijn verraden te identificeren en er de totale verantwoordelijkheid voor op zich te nemen - dat is wat ik met het begrip “organische eenheid” heb willen aanduiden.’Ga naar eindnoot74 Verder bevatte deze aflevering drie gedichten van Hans van Straten, het verhaal ‘Journaal’ van Sjoerd Leiker, een essay van Paul Rodenko's vriend Jan Molitor over Dostojewski en het verhaal ‘De souffleur’ van Olga Rodenko. Op 9 februari - kort nadat het vijfde nummer verschenen was - schreef Anne Wadman aan Gerrit Borgers: ‘Fokke achtervolgt me briefkaart na briefkaart met smeekbeden om toch asjeblieft een stuk voor het Aprilnummer te schrijven. Ik zou wel graag willen en hoop ook iets te doen, het is, zoals alle belastingbetalers-in-gebreke zeggen, geen onwil, maar ik heb geen “schrijfdrift” meer. Ik heb niet de minste behoefte om te schrijven, heel anders dan bv. verleden jaar. Ik kan dat niet helpen, waar het aan ligt weet ik niet. Jullie kunnen daar makkelijk kwaad over worden, ik ben het zelf ook, maar wat geeft het? [...] Als een koe geen melk heeft kan je wel aan de uiers gaan trekken en er gaatjes in prikken, maar dat geeft geen bliksem.’Ga naar eindnoot75 | |
[pagina 318]
| |
In het aprilnummer zouden vooral parodieën en andere grappen gepubliceerd worden. Omstreeks dezelfde tijd schreef Paul Rodenko aan Gerrit Borgers een ongedateerde brief, waarin hij over het al genoemde polemische stuk van Sierksma tegen Van Grijnen en Hermans opmerkte: ‘De prop van Fokke tegen “Van Grijnmans” vind ik wel wat lang, een niet erg elegant gebaar. Overigens niet tegen, alleen heb ik bezwaar tegen pag. 5 onderaan, waar Hermans als een soort “collaborateur” wordt voorgesteld, wat ik een onwaardige insinuatie vind; die alinea kan er beter uit.’Ga naar eindnoot76 Tijdens de redactievergadering op 14 februari in Bussum werd besloten dat Wim Nagel na een periode waarin hij zich zou ‘inwerken’, deel zou gaan uitmaken van de Podium-redactie. Verder legde Fokke Sierksma er opnieuw de nadruk op dat een goede planning voor Podium van groot belang was. Ook vertelde hij - naar aanleiding van Borgers' brief van eind januari waarin deze geschreven had dat hij liever het redactiesecretariaat aan iemand anders zou afstaan -, dat hij een van zijn vrienden, de Podium-medewerker Sjoerd Leiker, gepolst had en dat die er wel voor voelde het redactiesecretariaat van Borgers over te nemen. Leiker was in die tijd overigens ook redactiesecretaris van het politiek-culturele tijdschrift De Nieuwe Stem. Kort na de redactievergadering veranderde Borgers op dit punt van gedachten. Op 21 februari schreef hij aan Fokke Sierksma: ‘Even een verslag van mijn laatste bedenkingen over het redactie-secretariaat: Nu de zaak zo reëel werd en Sjoerd bereid was het van me over te nemen, heb ik voor het eerst de zaak ook “reëel” bekeken (wat laat, ja) en... ben tot de conclusie gekomen dat ik liever in functie blijf. De komende maanden met tentamens zullen me toch - ook al ben ik van de administratieve drukte af - niet de rust geven om werkelijk iets behoorlijks te presteren met pen en inkt: ik ben nu eenmaal zo dat ik voor zoiets rust - d.w.z. geen duizend-en-een dingen aan je kop - moet hebben en dat krijg ik toch niet, ook niet zonder het red. secr. Dus: om in de running te blijven liever red. secr. dan helemaal niks. In de tweede plaats: nu we eindelijk dan een huis dreigen te krijgen [...] komen we weer eens in geldnood en kan ik eigenlijk die 50 gulden niet missen - dit is een belangrijke factor. In de derde plaats: Sjoerd zou het wel over kunnen nemen, maar moet zich dan eerst elegant van de nsGa naar eindnoot77 afmaken en heeft daar minstens drie maanden voor nodig [...] - al met al: we krijgen pas goed wat aan hem over een maand of wat - maar dan is voor mij juist ook de drukte voorbij en kan ik de zaak plus schrijverij wel weer aan [...]. Ergo: eigenlijk is het beter dat ik aanblijf. Schrijf me direct terug of je het hiermee eens bent, want ik wil dan hiervan Sjoerd zo gauw mogelijk op de hoogte brengen [...].’Ga naar eindnoot78 | |
[pagina 319]
| |
Het avondbladHierna verscheen begin maart het zesde nummer van Podium , dat grotendeels gewijd was aan De avonden van Simon van het Reve. Deze roman, waarvan tussen mei en november 1947 fragmenten gepubliceerd waren in Criterium en Het Woord , was in de herfst van hetzelfde jaar bij uitgeverij De Bezige Bij verschenen. De zesde aflevering van Podium, gedateerd maart 1948 en getiteld ‘Avondblad’, werd ingeleid met een redactionele mededeling: ‘Dat we bijna een geheel nummer aan Simon van het Reve's roman “De Avonden” wijden gebeurt niet zozeer om het boek als zodanig - een zo uitvoerige behandeling zou ongetwijfeld “overdone” zijn - dan wel omdat wij het noodzakelijk achten onze positie ten opzichte van een literair klimaat te bepalen, waarvan deze roman een der kenmerkendste exponenten vormt.’Ga naar eindnoot79 De zesde aflevering opende hierna met een essay van Sjoerd Leiker, getiteld ‘Aantekeningen bij gemengd nieuws’, waarin de verbinding tussen De avonden en een avondblad gelegd werd. Leiker merkte op: ‘Er zit in de tien hoofdstukken van “De Avonden” veel dat onmiddellijk herinnert aan de krant. Ieder hoofdstuk weerspiegelt de inhoud van een avondeditie.’ En verder: ‘Vriend Maurits vertegenwoordigt in deze krant de rubriek kleine misdaad. Zaterdag, de 28e, heeft een rubriek Kunst, een stevige borrelavond op de Kring, die opgaat onder de titel “een gedenkwaardige avond”. De radio komt er - overigens terecht - bekaaid af. De rubriek film is goed. De rubriek sport is verwaarloosd. De moeder maakt er nog eens een opmerking over. Het gemis van deze rubriek is wel gevoeld en door het weglaten ervan - de krant moet vol - wordt de rubriek gemengde berichten overladen met verhalen, die aan de zenuwen gaan.’Ga naar eindnoot80 In 1983 vertelde Sjoerd Leiker: ‘Volgens mij zit er in dat boek van Van het Reve een sterk journalistiek element. Daarom heb ikzelf mijn beschouwing genoemd: “Aantekeningen bij gemengd nieuws”. En toen heeft de redactie van Podium besloten om dat nummer dan maar “Avondblad” te noemen en dat stuk van mij voorop te laten gaan.’Ga naar eindnoot81 Na Leikers bijdrage werd een essay van Fokke Sierksma gepubliceerd onder de titel ‘Absolutie van een konijn’. Het begin hiervan luidt: ‘Dit boek is een verrassing. Bij de enkele figuren die in de revue der jongeren na de bevrijding opvielen, kan nu - na Klant, Hermans en Charles - Simon van het Reve worden gevoegd. Om de eenvoudige reden, dat hij evenals de genoemden wat kán.’Ga naar eindnoot82 Na een beknopte beschrijving van De avonden te hebben gegeven, merkte Sierksma verder op: ‘Het kan wel niet anders of dit boek is een grote of kleine zelfbevrijding geweest in de letterlijke zin van het woord; het is een | |
[pagina 320]
| |
notulen-biecht van vele geweten en ongeweten zonden, angsten en tekortkomingen. Alles wat op de hoofdpersoon afkomt, wordt geobjectiveerd en met de grootst mogelijke nauwkeurigheid geregistreerd. Zoals reeds gezegd: de achtergrond van dit alles wordt practisch buiten beschouwing gelaten. De schrijver graaft niet door naar een oerangst, een nausée of iets dergelijks - wat verduiveld goed mogelijk geweest zou zijn -, maar hij fotografeert, fotografeert doorlopend. Juist hier is het, dat mijn respect onvoorwaardelijk tot uiting komt, respect voor dit boek als een verrassing. Want deze fotografie, waarbij toestel en fotograaf één zijn, is niet mogelijk zonder een zeer gedifferentieerde gevoeligheid en een grote intelligentie. De laatste is vooral van betekenis, omdat bij deze oppervlakte-fotografie niet, zoals bij de röntgen-methode, de structuren in de diepte, maar de structuur aan en net onder de oppervlakte zichtbaar wordt gemaakt. Wil daarbij het beeld niet in grove, losse korrels uiteenvallen, dan is er niet weinig sensibiliteit en intelligentie vereist. Van het Reve bezit beide. En het is overbodig te zeggen van hoe grote betekenis deze eigenschappen zijn voor een romancier. Daarom kan men verheugd zijn over dit debuut.’Ga naar eindnoot83 In het vervolg van zijn essay formuleerde Sierksma ook een belangrijk bezwaar tegen de roman van Van het Reve. Na te hebben opgemerkt: ‘Kunst is per definitionem houding, verzet’Ga naar eindnoot84 schreef hij: ‘In “De Avonden” ontbreekt deze conditio sine qua non der kunst vrijwel, is er hoogstens afgebrokkeld in aanwezig. Wat er aan houding en protest in te bespeuren valt, is het ontbreken van een houding en een protest. Wanneer men het boek gelezen heeft, kan men bij herhaling zonder bezwaar enkele hoofdstukken overslaan. Vraagt men zich dan later af, wat men eigenlijk gemist heeft, dan zijn dat enkele plezierig wrange grappen. De humor van deze grappen - ze zijn zo wrang dat men zijn wangen soms voelt samentrekken - is het, die nog enige ruimte om dit boek schept. Maar hun effect is onvoldoende: ze sluiten zich machteloos bij de rommelzooi, genaamd wereld, aan en kunnen als intermezzi onmogelijk de rest van de roman doen vergeten.’Ga naar eindnoot85 Een andere bijdrage aan dit ‘Avondblad’ was een beschouwing van Paul Rodenko onder de titel ‘Twee debuten’, waarin hij de volgens hem ‘twee belangrijkste prozadebuten’Ga naar eindnoot86 van 1947 - Conserve van W.F. Hermans en De avonden - met elkaar vergeleek. Na te hebben opgemerkt dat bijna alle motieven die hij in De avonden gevonden had - ‘verveling, absurditeit, sadisme, rhetoriek, preoccupatie met de tijd en krankzinnigheid’Ga naar eindnoot87 -, ook in Conserve voorkwamen, schreef hij aan het slot van zijn beschouwing: ‘Ik heb Hermans’ roman in vergelijking tot die van Van het Reve wat kort behandeld. Het ging mij er echter slechts om, een aantal parallellen aan te wijzen, die ik als fundamentele themata van de jongste schrijversgeneratie | |
[pagina 321]
| |
wil beschouwen; De Avonden kwam mij daarbij geschikter als uitgangspunt voor dan Conserve, omdat wij in het eerste boek met een directe getuigenis te doen hebben, in het tweede met een romantische verdichting. Bij een afzonderlijke bespreking van Conserve zou ik het over de structuur van het boek, over het voor Hermans typische spel van ironie en geobsedeerdheid, over de onderlinge relaties der personnages [personages] enz. moeten hebben: om dit alles is het mij hier echter niet te doen geweest. Wel wil ik tot slot nog het volgende opmerken. Ik ben in bovenstaande analyse zo objectief mogelijk te werk gegaan; zou men mij echter vragen, welk van de twee boeken ik belangrijker vind, dan zou ik antwoorden: het boek van Van het Reve is in zijn genre beter geslaagd, volmaakter als men wil, dan dat van Hermans in het zijne. Maar desondanks beschouw ik Hermans als een belangrijker figuur dan Van het Reve: omdat ik in de intelligent-romantische doorbraak van Hermans toekomst zie, in het werk van Van het Reve echter slechts het doodvonnis (o, een heel scherp en beklemmend doodvonnis!) van het egotisme, zoals het hiertelande bij Du Perron zijn hoogtepunt heeft beleefd.’Ga naar eindnoot88 | |
Fokke Sierksma tegen W.F. HermansBehalve het gedeelte over De avonden, waartoe ook twee brieven van P.A. Neeteson en een essay van W.H. Nagel behoorden, bevatte het zesde nummer de ‘prop’ van Fokke Sierksma, die tegen Van Grijnen en Hermans gericht was. Deze ‘prop’, getiteld ‘De landwachter met de dubbelloop’, was in briefvorm geschreven: zij was gedateerd: ‘Groningen, 4-i-1948’ en van het opschrift ‘Beste Piet’ voorzien. Dit sloeg op de Podium-medewerker P.A. (‘Piet’) Neeteson, een econoom die Gerrit Borgers in het ‘economen-clubje’ bij café Scheltema te Amsterdam ontmoet had en die vervolgens ook met Sierksma in contact gekomen was. Het begin van Sierksma's bijdrage luidt: ‘Daar jij mij laatst even als nachtspiegel voor jouw gal hebt gebruikt, ben ik maar zo vrij om nu eens wat wrevel op jou af te reageren. Je zult mij dat niet kwalijk nemen, hoop ik. De kwestie is deze. Misschien heb jij ook kennis genomen van het schot hagel, dat het duo Van Grynmans in Criterium, 1947, 12, blz. 764-768 heeft afgevuurd. Een groot aantal korrels waren voor mij bedoeld. Intussen, toen ik het gelezen had, kwam mijn reactie vrijwel overeen met het mengsel van minachting en boosheid, dat mijn zielsrust verstoorde, toen op een kwade dag in de oorlogsjaren de miezerige ventjes in het zwart, luisterend naar de naam landwachter, zich voor het eerst in het openbaar durfden vertonen. Dat ook de felste vijand er niet tegenop zag om met een jachtgeweer + hagel | |
[pagina 322]
| |
niet op de konijnen- maar op de mensenjacht te gaan en zich dusdoende onsterfelijk te blameren, was iets dat de grenzen van mijn bevattingsvermogen te buiten ging. Met vele anderen besloot ik in een eerste opwelling om deze even ridicule als abjecte individuen straal te negéren.’ Sierksma vervolgde: ‘Het was dan ook mijn bedoeling om het duo Van Grynmans op dezelfde wijze te negéren. Niettemin is het enkele malen voorgekomen, dat men uit lijfsbehoud genoodzaakt was om de zwartjes als heuse vijanden te beschouwen en te behandelen. Nu is er tegenover Van Grynmans allerminst sprake van lijfsbehoud. Vandaar dan ook die eerste opwelling om hem te negéren. Het leek mij het beste om in Podium alleen even te verklaren: “Om ieder misverstand te voorkomen deelt ondergetekende mee, dat hij de opmerkingen van Van Grijnen-W.F.H. gelezen heeft.” Je zult mij vragen, wat mijn motieven daarvoor waren. Deze. Twee polemisten mogen in alles verschillen, maar zij moeten één gemeenschappelijke conditio sine qua non hebben: polemisch fatsoen, sportiviteit. Dat laatste is bij Van Grynmans zoek, zoals ik je - voor jou stellig ten overvloede - zal aantonen straks. ‘Het is overigens aardig, om te constateren hoe onder de invloed van affecten woorden, die mèt je jeugd in het niet verdwenen zijn, plotseling weer opduiken. Jarenlang bestaan zulke woorden niet voor je, alsof ze tot het Tibetaans behoorden, en dan opeens, dan zijn ze er weer. Zo ging het mij, toen ik de opmerkingen van Van Grynmans las. Mijn vocabulaire werd prompt verrijkt met de beeldende term lamstraal. ‘Maar dit laatste natúúrlijk tussen haakjes. Nog steeds moet ik motiveren, waarom ik nu toch maar wel tegen Van Grynmans inga. Het is eenvoudig genoeg. Iemand, op wiens bemoeiingen - positief dan wel negatief - men geen prijs stelt, kan men in het persoonlijke leven negéren. Dat is simpel en effectief. Maar zodra iets dergelijks een publieke kwestie wordt, wanneer 's mans opmerkingen worden gedrukt, zoals die opmerkingen van deze Van Grynmans in Criterium, mist de negérende reactie ieder effect. Er blijven immers altijd lezers, die niet weten of het uitblijven van een antwoord een teken van onmacht of van onwil is. Dergelijke lezers zou men natuurlijk duidelijk kunnen maken, dat er psychische toestanden zijn, waarbij men de onderscheiding tussen onmacht en onwil niet meer of nog niet kan maken, zoals de nausée bijvoorbeeld, om ook eens up to date te doen. Maar dan nóg hebben ze het recht om aan een uitvlucht te denken. Daarom: zodra hij maar iets kan laten drukken, heeft iedereen de macht om iemand tot spreken te bewegen. Het is een bizonder onaangenaam, maar niet minder feitelijk feit. ‘Jij zult mijn brief al wel begrepen hebben. Daar ik er prijs op stel om | |
[pagina 323]
| |
Van Grijnen-W.F. H(ermans) niet persoonlijk te antwoorden, richt ik mij tot jou. Jij bent de bliksemafleider, die mij in de gelegenheid moet stellen om het directe contact met Van Grynmans te vermijden. Je wordt bedankt!!’ Na deze inleidende manoeuvres maakte Sierksma allereerst enkele opmerkingen over Criterium: ‘[...] het tijdschrift Criterium is zeer vrijzinnig. Het wil ietwat gehaast deze aarde (zei Pearl Buck niet, dat het een good earth was?!) verlaten en liefst onmiddellijk het tijdelijke en het eeuwige verwisselen: het ideaal van deze periodiek is namelijk te zijn als het huis des Vaders met de vele woningen. Criterium is groot genoeg om zelfs Podium te omvatten!! ‘Hoewel dit laatste tijdschrift er zeer weinig voor voelt om de Podium-producten geplaatst te zien naast de bijdragen van de Criteriummedewerkers Aafjes, Franquinet, Hoornik en Stuiveling - om er een paar te noemen - wil het met genoegen de mogelijkheid van een algemeen tijdschrift erkennen: verzamelbakken zijn mogelijk en zelfs nuttig. En daar optellen een algemeen verspreide bezigheid is, verklaart Podium zakelijk dat het liever niet optelt, maar laat Criterium rustig voor wat het is en gaat zijn eigen gang. Je zult in al de jaargangen van Podium niet één aanval op Criterium qua tale vinden. ‘Maar Podium gáát zijn gang. En hier komt de aap uit de mouw, de onverdraagzaamheid sist uit de mond der principieel verdraagzamen. Wij hebben toch gezegd - aldus Criterium - dat er voor ieder bij ons plaats is en als dat Podium dan weigert een woning in ons vaderhuis te betrekken, dan zullen wij het dwingen om in te gaan, dwingen met alle ons ten dienste staande middelen. Ter Braak zocht altijd naar de belangen van een theorie en derzelve[r] aanhangers. Laten we dat echter niet doen en slechts constateren dat het onverdraagzame Podium Criterium gaarne erkent, terwijl het zo liberale Criterium Podium niet wenst te zien. Tableau. Dat stoute Podium mag niet apart bestaan.’ Na vervolgens te zijn ingegaan op enkele opmerkingen van Van Grijnen over de medewerkerslijst en het programma van Podium , vervolgde Sierksma: ‘Het bewuste schot hagel bestaat verder voor een groot gedeelte uit iets dat een literaire critiek lijkt te zijn. Van Grynmans geeft namelijk een bespreking van de novelle van Charles “De menseneter van Nowawes”. Nadat hij eerst geaccentueerd heeft, dat hij niet de minste idee heeft van wat een polemiek behoort te zijn, bewijst hij nu eens ten overvloede, dat hij evenmin het flauwste benul heeft van wat een literaire critiek moet zijn. Blijkbaar heeft deze man helemaal geen verstand van literatuur, want hij praat over genoemde novelle als een schoenlapper over een electrische | |
[pagina 324]
| |
centrale en een theoloog over kristallografie. Intussen - deze uitvinding van een nieuwe critische methode kan zijn nut hebben, ook al zal een eventuele navolger met deze methode niet strikt literaire bedoelingen willen hebben. Wat opvalt in deze bespreking is ‘1e. dat Van Grynmans meer verstand heeft van misdaad etc. dan een crimi noloog [criminoloog]. Soit. Zijn broer Hermans was altijd al een pracht van een betweter. ‘2e. dat Van Grynmans in Charles' novelle kennelijk gehinderd en geïrriteerd wordt door dezelfde eigenschappen, die het werk van de broer Hermans, W.F. zo typeren: dédain, snobisme, high-browism, interessanterigheid en pose. Met dit verschil, dat Charles in deze zaken de juiste maat en de juiste afstand weet te bewaren van the man of the world, terwijl Hermans, W.F. niet eens de afstand van the man in the street weet te bewaren. ‘3e. dat Van Grynmans genoemde novelle met trillende verveling gelezen heeft, ongetwijfeld een roerend bewijs van 's mans eerlijkheid. Als Podium niet bestond, zou men zeggen, dat van Grynmans niet wist, wat verveling is, omdat hij zich nooit verveeld heeft. Maar als Marleentje Dietrich “Je m'ennuie” zingt, klinkt zelfs haar accent echter.’ Vrijwel aan het eind van zijn betoog schreef Sierksma nog: ‘Aan het slot plaatst hij mij nog voor een niet moeilijke keuze. In de laatste alinea's van bovenvermelde Criteriumpaginae doet hij namelijk alsof hij het niet meent. Maar wanneer Van Grynmans zich als een landwachter gedraagt en dan achteraf het nodig vindt te doen alsof hij het niet meent, dàn is er maar één mogelijkheid: te doen alsof men het wél meent. Redenen van zelfrespect echter weerhouden mij gemakkelijk van die methode. Immers, ik zou dan min of meer gedwongen zijn om voort te borduren op dat woord - je weet wel - waarmee Van Grynmans' stukje mijn vocabulaire heeft verrijkt...’Ga naar eindnoot89 Willem Frederik Hermans reageerde in 1987 op deze ‘prop’ van Sierksma: ‘Dat stuk heeft mij, geloof ik, zeer veel kwaad gedaan. Toen heb ik de reputatie gekregen: “Ja, Hermans is een fascist en waarschijnlijk heeft hij in de oorlog ook niet gedeugd.”’Ga naar eindnoot90 | |
Het vijf-jarenplan van Paul RodenkoIntussen wilde Paul Rodenko - naar aanleiding van Sierksma's opmerkingen daarover op de vorige redactievergadering - een uitgewerkt voorstel doen over de toekomst van Podium . Op 5 maart schreef hij hierover aan Gerrit Borgers: ‘Red. verg. op zondag 14 is goed, zal zien voor die tijd “plan” op te stellen.’Ga naar eindnoot91 Het ‘Vijf-jarenplan Podium’, dat Rodenko hierna - ongetwijfeld met een | |
[pagina 325]
| |
knipoog naar soortgelijke plannen in de Sovjetunie - schreef, telde vijf getypte pagina's. Hij pleitte hierin vooral voor een meer internationale oriëntatie van Podium. Er zou contact gezocht moeten worden met jonge, gelijkgerichte auteurs en groepen in het buitenland en ook zou het goed zijn met de redacties van buitenlandse bladen afspraken te maken over eventuele uitwisseling van artikelen. Bovendien zou geprobeerd moeten worden één of twee maal per jaar een Franse of Engelse uitgave van Podium te laten verschijnen, waarin de beste verhalen, gedichten en essays uit het tijdschrift zouden worden gepubliceerd. In verband hiermee schreef Rodenko: ‘[...] wat zal De Neve van die plannen zeggen? Dat moet natuurlijk afgewacht worden, maar mocht hij er niets voor voelen en het blad alleen in de ongeïnspireerde vorm van thans willen voortzetten, dan kunnen wij twee dingen doen: we kunnen voorstellen dat hij de uitgave gecombineerd met een andere uitgeverij (b.v. Daamen) voortzet, op die manier dus het risico verdelend. Of, als hij daar ook niet voor te vinden is, hem doodgewoon laten stikken en een andere uitgeverij zoeken, die meer ondernemingsgeest heeft, b.v. Meulenhoff. Ik zou zelfs willen voorstellen dat wij dan maar alle vooroordelen en conflicten terzijde stellen en een fusie met Criterium aangaan. Meulenhoff zou niets liever zien dan zo'n fusie, zodat wij ongetwijfeld in staat zullen zijn, daarbij ònze voorwaarden te stellen. Aan de andere kant kunnen wij misschien, door De Neve deze mogelijkheid voor ogen te stellen, deze tot meer toeschietelijkheid dwingen. Het voordeel voor de uitgever ligt hierin dat wij in het buitenland reclame maken voor goede nederlandse litteratuur en daardoor, en door onze relaties, de door hem uitgegeven boeken - gesteld dat hij goede boeken uitgeeft - vertaald krijgen.’ Rodenko stelde hierna voor zijn vriend, de essayist Jan Molitor (ps. van Aimé van Santen, 1917-'88), die al aan Columbus meegewerkt had, redacteur te maken. Zoals eerder vermeld werd, was Molitor in die tijd docent Nederlandse taal- en letterkunde aan de universiteit van de Tsjechoslowaakse stad Olomouc. Rodenko schreef over hem: ‘Hij heeft goede relaties in Oosteuropa en kan veel doen ter bevordering van het contact (en Oosteuropa lijkt mij een van de belangrijkste contacten vanwege dat vervloekte “ijzeren gordijn”: het bevorderen van wederzijds begrip aan weerskanten van dat gordijn lijkt mij een van onze allereerste taken).’ Rodenko, wiens vader uit Rusland afkomstig was, werd door het uitbreken van de koude oorlog zeer teleurgesteld. Bovendien wilde hij Molitor in de redactie halen, omdat hij daardoor zijn eigen positie hoopte te versterken. Hij ging ervan uit dat hij met de aanstaande komst van Wim Nagel als redacteur wel enig tegenwicht kon gebruiken. | |
[pagina 326]
| |
Verder stelde Rodenko voor een vaste rubriek in te stellen waarin buitenlandse boeken en tijdschriften zouden worden gerecenseerd, en meer aandacht te besteden aan politiek-sociologische kwesties. Ook pleitte hij ervoor geregeld bijeenkomsten van redactie en vaste medewerkers te houden, ‘waarin nieuwe voorstellen besproken kunnen worden, nieuwe ideeën en plannen ter tafel gebracht, de inhoud van de verschenen nummers becritiseerd en ook het ideële gehalte, de Podium-geest, in discussies gepreciseerd kan worden.’ Hierna merkte Rodenko op: ‘Tenslotte over de “politiek” van Podium nog het volgende. De redactie bevat lieden van verschillende politieke opvattingen, maar, als ik het wel heb, toch binnen het raam van wat men met “progressief” aanduidt. Ik zou de term progressief willen omschrijven als: openheid (geen a priori gesloten opvattingen) en bereidheid tot dialoog; een dialoog, die niet volgens de conversatieregelen van een theevisite hoeft te verlopen en waarin men gerust slaags kan raken, maar waarin toch grondslag blijft het gezamenlijk zoeken naar een oplossing van de vraag: wat moeten wij doen? ‘Een nauwkeuriger omschreven politiek beginsel kunnen wij niet aannemen, alleen al omdat wij ons daarmee a priori zouden afsluiten; ons doel kan alleen zijn, progressieve krachten van alle schakeringen op ons podium te noden en al discussiërend het wederzijds begrip en daarmee het begrip voor de complete mens, die tenslotte slechts voor een deel door politieke leuzen gedekt wordt, te bevorderen.’Ga naar eindnoot92 Intussen had Fokke Sierksma kennelijk aan Gerrit Borgers gevraagd of het niet beter was dat deze toch het redactiesecretariaat zou opgeven. Op 7 maart antwoordde Borgers hem: ‘De hoofdzaak is: ik blijf prijs stellen op het red.secretariaat (een vlucht in het redactie-secretariaat - ja - ik durf niet te gaan schrijven zolang ik mijn doctoraal nog niet heb: of het een of het ander moet dan mislukken en dat mag geen van beide: de een voor de buiten- de ander voor de binnenkant) en stel voor het op de komende redactievergadering te bespreken. [...] Maar als het toch ondanks alle waardering voor mijn goede bedoelingen als een rem wordt gezien voor de “opvlucht” die Podium moet nemen dat ik red.secr. blijf, dan moet dat openlijk gezegd en verdwijn ik natuurlijk.’Ga naar eindnoot93 De redactievergadering waarover Borgers in zijn brief schreef, zou niet op 14 maart, maar pas op zondag 21 maart te Bussum gehouden worden. Tijdens deze vergadering werd afgesproken dat Borgers redactiesecretaris zou blijven. Verder werd besloten een brief die Willem Frederik Hermans als reactie op Sierksma's ‘prop’ ingestuurd had, niet in Podium te publiceren. De reden hiervoor was dat het pseudoniem J.B. Charles en degene | |
[pagina 327]
| |
die er zich achter verborg, na de toespeling hierop in ‘De lachspiegel op het podium’ ook in deze brief ter sprake gekomen waren. | |
Een aprilgrapNiet op 1 april - zoals de redactie in verband met het karakter van deze aflevering graag gezien had -, maar pas op 3 april verscheen het zevende nummer van Podium , dat als een aprilgrap bedoeld was en voor een groot deel uit parodieën bestond. Eén daarvan was een korte prozaschets, getiteld ‘De natte broeken der fuchsia's’, waarmee uiteraard een toespeling gemaakt werd op De tranen der acacia's van Willem Frederik Hermans, waarvan sinds november 1946 een aantal fragmenten in Criterium waren gepubliceerd. De schets was ondertekend door Frederik Hendrik Willempje, waarachter zich J.J. Klant verschool, en begint als volgt: ‘Andreas zat in de w.c. te p. Nu zou er wel niets meer komen, dacht hij, terwijl hij vergeefs naar de closetrol tastte. O ja, dacht hij, papier is er al lang niet meer. Trouwens tabak had hij ook al in geen dagen gehad. Als Viola nu eens binnenkwam? Maar dat zou wel niet gebeuren. Daarom had hij niet eens het haakje er op gedaan. Hij verkeerde in twijfel of hij nu zou gaan of niet. Tenslotte besloot hij tot het laatste. Het beste is maar om de oorlog hier uit te zitten, dacht hij. Maar als er eens een bom viel, juist op het huis? Dan zou er van hem niet veel overblijven en van Viola ook niet, als ze tenminste ook in het huis was, maar dat kon hem niet veel meer schelen. In eens wist hij dat hij niets meer om haar gaf. Of misschien toch wel? Of deed hij het alleen maar om Otto te pesten? In ieder geval had hij lekker gep.’Ga naar eindnoot94 Dat sommige woorden waren afgekort, zal te maken hebben gehad met het feit dat in een - in Criterium gepubliceerd - fragment uit De tranen der acacia's enkele zinnen geschrapt waren. Dit om de veronderstelde gemoedsrust van de lezers te sparen. Een andere parodie in dit nummer was het gedicht ‘Het dormitorium der ezelinne’ van Dorus Roosjes, een persiflage op Aafjes' ‘In het atrium der Vestalinnen’. Dit gedicht, waarschijnlijk ook door Klant geschreven, luidt:
Jouw ogen gaan als grote bruine rozen
Open en dicht, op 't stampen van mijn schoen
En waar je wangen warmgrauw blozen
Geef ik een goddelijk kuise zoen.
Schenk mij, Venus, mingodinne,
Een geilheid die niet van gisteren is,
Als een dikke grijze roos is deze ezelinne,
Angeliek en ontuchtig als een vette vis.
| |
[pagina 328]
| |
Goden moeten op de geilbaard teren
Willen zij dronken als de dichters zijn.
Ik wil zo lang met haar verkeren
Tot wij twee verlepte rozen zijn.
Ik zeg maar: ‘Bibissima, nieuwe tijden,
- Gouden bruiloften - van vrolijkheid breken aan,
Wij zullen ons met het dier kastijden
In groengestreepte alkoven van een nieuw bestaan.’
En klonk mijn taal als een te zinneloze,
Het kan mij niet schelen, want bij mijn kuise zoen:
Jouw ogen gaan als grote bruine rozen
Open en dicht, op 't stampen van mijn schoen.Ga naar eindnoot95
Een schrijver, die in dit nummer voor het eerst aan Podium meewerkte, was Simon Carmiggelt, van wie onder de schuilnaam Karel Bralleput het gedicht ‘De vader-abt’ gepubliceerd werd:
De vader-abt zit rustig in de trein,
omringd door geur, die niemand kan bewijzen.
Hoe kan men in zo'n heilig ambt vergrijzen
en toch zo duidelijk aanwezig zijn?
Hij mompelt zacht en goedig met de broeder:
‘Ja, in dat klooster bakt men lekker brood’
‘En 't knapt bij 't eten’ antwoordt die zeloot.
Hij ziet al net zo wit, maar d' abt is vroeder.
De broeder trekt ‘De Linie’ uit zijn citybag
en leest het antwoord op zijn bange vragen.
Mijn deemoed jegens hen, die deze tabberd dragen
wordt opgehangen aan 's mans kale, bleke nek.
De abt grijpt naar zijn lunch. Heel zacht en mild
pakt hij het brood en vindt het fruit en schilt
en glimlacht, vollen monds, tot ieder die 't wil
weten:
‘Hier zit een vader-abt, heel stil zijn peer te eten.’
Ga naar eindnoot96
Van S.V. (Simon Vestdijk) werden verder twee kolderieke verzen opgenomen, waaronder ‘Marche funèbre’: | |
[pagina 329]
| |
Bolstoltie kan robortie boere
Sanbardjo koestie loesti toere
Doeroere blafka pafka pee!
(Loekie is dood)
Dondoerje kama peelstie viere
O poteblaf kon janka spiere
O dondrojaga herejee!
(Hector is dood)
Condoma perja verja leeste
Omdoerma parja blaffebeeste
Verberme in de tormaslut!
(Dingo is dood)
Tintsjintra faliekluif lekkage
Tontoeri belstja persifflage
Tomoremal connecticut!
(Bullie is dood)
Ga naar eindnoot97
Verder werden in het zevende nummer parodieën gepubliceerd op werk van Ed. Hoornik, Anton van Duinkerken en Theun de Vries. Enkele dagen na het verschijnen van dit nummer, op 7 april, stelde Gerrit Borgers een aflevering van ‘Podium-nieuws’ samen, waarin hij over de laatste redactievergadering meedeelde: ‘Besloten Brief van Hermans niet te publiceren en terug te sturen (inmiddels gebeurd, afschrift te bezichtigen op de red.verg.).’Ga naar eindnoot98 Verder deelde Borgers mee dat tijdens de volgende redactievergadering op 10 april bij Fokke Sierksma thuis in Groningen het ‘Vijf-jarenplan Podium’ van Paul Rodenko ter sprake zou komen. De volgende dag, 8 april, schreef Borgers aan Sierksma met een verwijzing naar deze redactievergadering en een toespeling op Paul Rodenko (Paulus): ‘Ik slaap dus bij jullie - prachtig! zie ik Sjouk weer eens van dichtbij en kunnen we eens praten over [...] de brieven van Paulus. Ik begin ook bang te worden n.l. voor een diplomaat, een eerlijk bedoelend diplomaat overigens, maar in ieder geval een half mens, dus geen Podium-man. Maar ik zal dit gesprek met jou serieus opvatten, en ga nog eens die dingen van hem overlezen om precies de punten te ontdekken waar het hem op hangt. Met Dick had ik ook gesprekken over Paul - hij twijfelt er niet aan dat P. een verdienstelijke denkmachine heeft, maar “niet bij ons hoort”. In zo'n gesprek moest ik toch steeds nog zeggen: ik weet het nog niet, ik ver- | |
[pagina 330]
| |
moed hoogstens dat-ie gelijk heeft. Dus - in Groningen bomen we er over 's avonds en ik weet dan meer, hoop ik.’Ga naar eindnoot99 Met ‘Dick’ werd Borgers' vriend Dick Vriesman bedoeld, die onder het pseudoniem D. Opsomer aan Podium meewerkte. Op 10 april vond inderdaad de aangekondigde redactievergadering bij Fokke Sierksma thuis plaats. Het was de eerste redactievergadering waarbij Wim Nagel aanwezig was. Tijdens deze bijeenkomst werd het ‘Vijf-jarenplan Podium’ van Paul Rodenko besproken, waarbij de redactie tot de slotsom kwam dat veel daarvan voorlopig nog de status van luchtkasteel zou houden. Wel werd besloten meer aandacht aan internationale ontwikkelingen te besteden. Over Rodenko's voorstel zijn vriend Jan Molitor redacteur te maken, werd nog niet beslist. De rest van de redactie voelde er niet veel voor, maar daar werd tegenover Rodenko nog niet openlijk over gepraat. De redactievergadering werd 's avonds gevolgd door een discussie tussen Sierksma en Borgers over de vraag of Paul Rodenko wel als een ‘Podium-man’ beschouwd kon worden. Tot een definitieve conclusie kwamen ze nog niet! De volgende dag, tijdens zijn terugreis in de trein, las Borgers een uitgebreid essay, getiteld ‘Erfelijk Christendom’, dat Sierksma voor Podium geschreven had. De lectuur viel hem niet mee: in tegenstelling tot Sierksma was hij niet kerkelijk opgevoed, zodat hij veel moeite had met de gebruikte terminologie. Een week later, op 18 april, schreef hij hierover aan Sierksma: ‘Dan jouw stuk: uitstekend, maar te zwaar om in een trein zó te lezen dat je het niet nog eens moet doen - tenminste, te zwaar, nee, te lang en op het eind voor mij pas zwaar, want hier moet ik weer aan het “vertalen” - ik geloof dat ik het zin voor zin op het eind met je eens ben, maar die christelijke termen moeten bij mij allemaal vertaald - ik snap niet hoe die terminologie nog zo levend is bij “jullie” (Wim, jij) - ergo: ik moet het nog eens zonder treinschudden overlezen, met iets van wantrouwen (achteraf merk ik dat jouw flirt met Oxford mij teleurstelde[)].’ Dit ‘wantrouwen’ had te maken met een motto boven Sierksma's beschouwing, dat ontleend was aan de geschriften van de Amerikaanse protestantse theoloog Frank Buchman. Deze had in 1921 de zogenaamde ‘Oxford-groep’ gesticht en daarna in 1938 het initiatief genomen tot oprichting van de Beweging van Morele Herbewapening. Deze beweging hield haar aanhangers vier gedragsnormen voor ogen: absolute eerlijkheid, absolute reinheid, absolute onzelfzuchtigheid en absolute liefde. De door Sierksma aangehaalde tekst luidt: ‘There is nothing more futile than a concern for change in the world on the part of people who do not mean to change themselves.’Ga naar eindnoot100 | |
[pagina 331]
| |
Borgers voelde niets voor de Beweging van Morele Herbewapening, waarvan hij de pretenties wantrouwde. Over Sierksma, die later nog eens een reis zou maken naar het Zwitserse bergplaatsje Caux, waar het hoofdkwartier van de beweging gevestigd was, merkte hij in 1986 op: ‘Letterlijk genomen, dus afgezien van de beweging, was Fokke natuurlijk een morele herbewapenaar. Hij zocht naar nieuwe normen met haar op de tanden. Wel humanistische normen, maar toch normen die herijkt moesten worden. Dus als je het begrip “morele herbewapening” letterlijk neemt, dan hoorde Fokke daarbij, maar hij had natuurlijk niets te maken met de praktijk van deze heren.’Ga naar eindnoot101 Over ‘Erfelijk Christendom’ schreef Borgers verder in zijn brief: ‘Ook moet ik het overlezen op mogelijkheid tot bekorten - stel je even voor: een Podium-nummer met niets anders. Nee, dan veel beter: bekort (alleen als dat kan) opnemen en een uitgave in de onverkorte vorm (je merkt natuurlijk door je hoofdpijn niet dat dit jouw Demasque [Demasqué] der Schoonheid is, ik bedoel jouw begin van essayistisch werk dat rijp is als “boek” te verschijnen - Denk hier eens serieus over - dit moet als boek verkrijgbaar zijn volgens mij)[.] Met de mening van Nagel - voorlopig ben je hiermee uitgeschreven - ben ik het niet eens - dit is je inventaris van het laatste jaar, goed, maar in een schoon huis werkt het prettig. Merkwaardig dat Grensconflict je zo bezig houdt de laatste tijd - wor-je soms weer “creatief”?’ Sierksma voelde zich in die tijd erg gedeprimeerd, wat met langdurige hoofdpijn gepaard ging. Borgers voegde hieraan toe: ‘Deze brief is zo op papier gegooid, niet overdacht. Waardevol zijn de “eerste indrukken”, maar niet definitief. Bovendien is je essay alleen nog maar in de trein gelezen [...].’Ga naar eindnoot102 Zoals we gezien hebben, had de redactie van Podium geweigerd een ingezonden brief van Willem Frederik Hermans te publiceren, omdat deze daarin een verband had gelegd tussen de namen Wim Nagel en J.B. Charles. Hermans schreef daarop een nieuwe brief, die Paul Rodenko op 22 april aan Gerrit Borgers stuurde. Hij merkte erbij op: ‘Hierbij ingesloten vind je een nieuwe brief van Hermans, die hij mij stuurde met de opmerking dat het “tenslotte niet zijn bedoeling was om Nagel te pesten” en dat hij daarom nu de naam Nagel er uit gelaten heeft. Ik ontmoette Fokke dinsdag in Amsterdam en heb hem de brief laten lezen; we kwamen tot de conclusie dat we hem in deze vorm maar moeten plaatsen, omdat er nu geen argument meer is om hem te weigeren en wàt Hermans precies zegt, moet hij verder zelf weten. Als jij geen speciale bezwaren hebt, zet hem dan in het juninummer, het zal net één blz. zijn.’Ga naar eindnoot103 Kennelijk antwoordde Borgers hierop dat er nog steeds redenen waren | |
[pagina 332]
| |
om Hermans' brief niet te plaatsen: die brief zou beneden peil zijn en bovendien leek het beter als Hermans in zijn eigen tijdschrift - Criterium - zou reageren in plaats van in Podium. Rodenko was het daar volstrekt niet mee eens. Op 29 april schreef hij Borgers terug: ‘Wat de nieuwe Hermans-brief betreft: het zou volgens mij nu werkelijk een elementair gebrek aan journalistiek fatsoen zijn, wanneer wij die weigerden. Hij noemt nu geen namen meer, dus Wim's inderdaad acceptabele argument bij de vorige brief gaat nu niet op; dat hij het in het algemeen over die ps.-kwestie heeft, is zijn goed recht, aangezien die kwestie eenmaal door Fokke ter sprake is gebracht. Met het “peil” van het stuk hebben wij niets te maken, het gaat er alleen om, of wij een tegenstander een antwoord gunnen. En aangezien Criterium wèl de scherpe aanval van Max Nord op Hermans heeft opgenomen, zie ik niet in, hoe wij dit verweer met goed fatsoen kunnen weigeren. (Ze hadden bij Max Nord, als medewerker van Podium, evengoed kunnen zeggen, dat hij zijn brief maar in P. moest plaatsen).’Ga naar eindnoot104 De door Rodenko vermelde ‘ps.-kwestie’ - pseudoniem-kwestie - had te maken met een opmerking van Sierksma in zijn ‘prop’ tegen Van Grijnen en Hermans - door hem ‘Van Grynmans’ genoemd -: ‘Hij schept er [...] een walgelijk pueriel behagen in om andermans pseudoniem te verraden.’Ga naar eindnoot105 Het pleidooi van Rodenko had geen succes. Op 10 mei schreef Borgers hem over de brief van Hermans: ‘Hij circuleert. Nog altijd ben ik tegen opnemen. Van Grijnen-Hermans viel Podium aan in Criterium, Fokke antwoordt in Podium, dus Hermans zijn beurt is weer in Criterium, waarmee dan tegelijkertijd hùn en niet ònze polemische rubriek een deuk krijgt. Dat Criterium Nords stukje opnam is voor ons geen reden om Hermans stukje op te nemen: wìj hebben geen kwaad geweten en bovendien wat is er tegen de normale gang dat het in Criterium komt? Maar is de redactie er wel voor ondanks mijn protest dan kan het in het Aug.nummer [...].’Ga naar eindnoot106 Spoedig bleek dat de redactie niet voor publikatie voelde. Hermans' brief werd niet in Podium geplaatst en ook in Criterium zou hij niet gepubliceerd worden. | |
‘Geestelijk provincialisme’Kort hierna verscheen het achtste nummer van Podium, gedateerd mei 1948. In dit nummer werd poëzie van Paul Rodenko gepubliceerd, waaronder het gedicht ‘Gesprek in de middag’, waarvan het begin luidt:
Waarvoor de rechthoek van het raam
de steile wanden van de kamer
dit vreemde zijn-in-stoelen? Waarvoor
| |
[pagina 333]
| |
mijn ogen die als uitgebloeide staken
kaal in de ruimte staan?
Geen rank gebaar geen plotse cursivering
van licht geen huidmeeuw zet zich
op hun takken.
De slakken van ons tweezijn hebben stil
hun slijmspoor om de tafelrand gewonden.
Je vingers zijn als honden
de kamer uitgeslopen.
Je borsten lopen
als een grammofoonplaat af.Ga naar eindnoot107
Verder bevatte deze aflevering het antwoord van Paul Rodenko op de ‘Open brief’, die J.B. Charles hem naar aanleiding van zijn ‘Verzoening met de Soldaat’ geschreven had. In zijn antwoord, getiteld ‘De tabellarische schildpad belicht’, schreef Rodenko dat hij in zijn essay had willen ingaan tegen een statische opvatting van de moraal, die volgens hem anno 1948 niet meer dan een geestelijk provincialisme vertegenwoordigde. Hij merkte tegenover Charles verder op: ‘Je schrijft: “Wat mij uitsluitend belang inboezemt ben ikzelf in deze eigen seconde waarin ik mijzelf ben en de eventuele bepaalde naaste waarmee ik in dat ogenblik te maken heb”. Vergeef mij de onvriendelijke term, maar ook hier ruik ik weer datzelfde geestelijke provincialisme. Dat de Mensheid, de Democratie en andere hoofdletterbegrippen je niet interesseren is je goed recht; het zijn tenslotte maar begrippen, d.w.z. dat ze pas een zin krijgen, wanneer een persoonlijkheid of een volk de vitaliteit bezit om ze tot in hun verste uithoeken te vullen. Maar dat de realiteit van de twee milliard elkaar geregeld in de haren zittende tweevoeters je niets zegt, is erger: want daaruit blijkt dat je geestelijk nog steeds leeft in de eeuw van de trekschuit en de liberale neutraliteitspolitiek. Je vergeet dat er sindsdien enkele uitvindingen zijn gedaan, zoals die van de trein, het vliegtuig, de radio en de atoombom en dat tengevolge daarvan de structuur van de wereld zodanig veranderd is dat het verloop van een burgeroorlog in China of een presidentsverkiezing in de u.s.a. een directe invloed heeft op je eigen bestaan en dat dus een chinees soldaat of een amerikaanse kiezer je presies [precies] even na staat als de slager op de hoek. Wat er sedert die honderd jaar gebeurd is, is dit: dat de Mensheid, die oorspronkelijk niet meer dan een vage Träumerei van halfzachte idealisten was, een concrete gestalte heeft gekregen - gestalte in de zin, die de Gestaltpsychologen er aan hechten, “De Mensheid” is niet meer de platonische idee waarmee men vergeefs een disparate veelheid van tweevoeters trachtte te dekken, maar een levend | |
[pagina 334]
| |
organisme, waarin de kleinste verandering van één der samenstellende delen onmiddellijk een verandering van alle andere delen teweegbrengt. De Mensheid is tegenwoordig even reëel als de stoel waarop ik zit en door die realiteit te ontkennen, breng je jezelf in een positie van passief afwachten, wat er met je gebeuren zal; ja, en dan, als je de klappen krijgt, sla je natuurlijk in een “affectieve gewelddadige reactie” terug. Jouw mentaliteit is de mentaliteit, die de tweede wereldoorlog heeft mogelijk gemaakt; het is hetzelfde geestelijk provincialisme dat de westerse democratieën bij de overweldiging van Tsjechoslowakije in 1938 deed vlaggen om twee jaar later, toen de klappen in Westeuropa zelf vielen, in een “affectieve gewelddadige reactie” terug te slaan. Maar het feit dat het daarbij slechts om een affectieve reactie ging en niet om een helder besef, waarvoor en waartegen men streed, heeft zich na de oorlog maar al te zeer gewroken; en daarbij verwondert men zich nog dat de eenheid van de illegaliteit, die zo hecht scheen, zo spoedig weer uiteen is gevallen...’Ga naar eindnoot108 De achtste aflevering eindigde met een ingezonden brief naar aanleiding van het 1 april-nummer. De schrijver ervan, een doctorandus in de chemie uit Den Haag, merkte op: ‘Reeds enige tijd ben ik op uw blad “Podium” geabonneerd in de verwachting op de hoogte te blijven van modern proza en moderne poëzie, doch steeds ben ik na lezing gedesillusioneerd. Van al het gepubliceerde is er bijna niets dat enige “indruk” op mij maakt of dat mij ontroert. ‘Wel word ik getroffen door pseudoscherpzinnige kritieken en gewilde originaliteit, die het gemis aan scheppingsvermogen van kunstwerken moet camoufleren. Overal een cynisme, ziekelijke erotiek en gebrek aan diepe levenswijsheid en geloof. Nergens levende mensen met hun deugden en hun fouten, die ons zó voorgeschilderd worden, dat wij met hen kunnen medeleven en medevoelen. ‘Na het lezen van no. 7 moet ik echter voor Uw maandblad bedanken en is het mij een raadsel dat er nog papier voor een dergelijk geschrijf wordt beschikbaar gesteld. ‘Mag ik, om mijn bedanken te motiveren, verwijzen naar blz. 379? Zou er iemand onder de redactieleden zijn die het niet met mij eens is, dat ik dit stuk als: onwaardig, banaal en geestloos kwalificeer? Wat zouden mensen met een kunstenaarsziel van dit stuk zeggen?’ Op pagina 379 was de prozaschets ‘De natte broeken der fuchsia's’ van Frederik Hendrik Willempje afgedrukt. Aan de ingezonden brief was als postscriptum toegevoegd: ‘U moogt deze brief natuurlijk publiceren, maar ik vermoed niet dat u dit wenst.’Ga naar eindnoot109 De schrijver vergiste zich: de redactie vond het - geheel in overeenstem- | |
[pagina 335]
| |
ming met de gebruikelijke avantgardistische strategie - juist prachtig deze brief integraal op te nemen. Ook een andere lezer had zich aan het april-nummer geërgerd. In het ‘Podium-nieuws’ van 1 mei berichtte Borgers: ‘We ontvingen een tweede reactie op het April-nummer: een teruggestuurd nummer, met op het maagdelijk wit van de voorkant met forse vrouwenhand: “Geweigerd - Zo'n vies vuil no. wil ik niet bij mijn boeken hebben. Is dit de literatuur van de jongere?” [...] De blz. van De Andere School zijn uit het nummer gescheurd.’Ga naar eindnoot110 De roman van Vestdijk was kennelijk wel de moeite waard! Intussen had Anne Wadman niet veel zin meer om redacteur te blijven. Hij woonde nu weer in Friesland en had een meisje ontmoet met wie hij binnenkort wilde trouwen. De afgelopen jaren had hij trouwens meer dan eens tegen heug en meug aan het redactiewerk meegedaan. Hij schreef hierover een brief aan Fokke Sierksma, die hem op 5 mei terugschreef: ‘Lit it kalm gewirde in moanne ef seis. Docht it den bliken detst der út rekkest, detst dyn literaire rite hawn hast ef alteast detst net Hollânsk en Frysk literator tagelyk wêze kinst, nou hwet scoe der slim oan wêze. Den stapst út de redaksje en wijst dysels oan dyn frou + ef - Tsjerne. Dy't dyn frjeonen binne, bliuwe det wol.’ (‘Laat het een maand of zes rustig betijen. Mocht het dan blijken dat je eruit raakt, dat je literaire bui overgedreven is of althans dat je geen Hollands en Fries literator tegelijk kunt zijn, nou, wat zou daar erg aan wezen. Dan stap je uit de redactie en wijd jezelf aan je vrouw + of - Tsjerne. Wie je vrienden zijn, blijven dat wel.’) Zoals in het inleidend hoofdstuk vermeld werd, was het Friese literaire tijdschrift De Tsjerne in 1946 opgericht. Sierksma voegde hieraan toe: ‘Mar salang astou noch redakteur bist moatst it gewoane routinewirk - en it minste derfen is dochs wol de ôfdieling kritieken - op dyn noed nimme. Safolle hastou net foar Podium dien, heite. Oars krij ik it gefoel, det jimme mij stikke litte. Sels bin ik út Podium; det dûrret in moanne ef seis tink. As it yn dy tiid in rotblêd wirdt, et in blêd det stjûrleas is, den nim ik det jimme - en dy - persoanlik kwea ôf.’Ga naar eindnoot111 (‘Maar zolang je nog redacteur bent, moet je het gewone routinewerk - en het minste daarvan is toch wel de afdeling kritieken - op je schouders nemen. Zoveel heb je niet voor Podium gedaan, vader. Anders krijg ik het gevoel, dat jullie mij laten stikken. Zelf ben ik uit Podium; dat duurt een maand of zes, denk ik. Als het in die tijd een rotblad wordt, of een blad dat stuurloos is, dan neem ik dat jullie - en jou - persoonlijk kwalijk.’) In verband met zijn depressie was Sierksma van plan ongeveer een half jaar ‘vakantie’ van het redactionele werk te nemen. | |
[pagina 336]
| |
Wim Nagel in de redactieIntussen was nog altijd niet beslist of Rodenko's vriend Jan Molitor in de redactie zou komen. Rodenko, die daarover ongeduldig werd, schreef op 7 mei aan Gerrit Borgers: ‘Trouwens, we moeten nu [...] beslissen over Molitor: redacteur of niet - als hij redacteur is, kan hij gelijk beginnen met contacten te leggen in Tsjechoslowakije.’Ga naar eindnoot112 Drie dagen later antwoordde Borgers hierop: ‘Over Molitor moeten we eens praten. Jij vindt hem heel goed, ik vind hem heel matig [...].’Ga naar eindnoot113 Hierna schreef Rodenko op 12 mei aan Borgers over het komende juli-nummer, dat voor een groot deel gevuld zou worden met Sierksma's essay ‘Erfelijk Christendom’: ‘Het stuk van Fokke is inderdaad verrweg [verreweg] het beste dat wij hebben, al kan ik mij met de conclusie: dat wij eerst maar weer eens goede “christenen” moeten worden, helemaal niet verenigen en vind ik het zelfs een min of meer pueriele oplossing; je kunt wat dood is nu eenmaal geen nieuw leven gaan inblazen en de “religieuse [religieuze] rest” zal op een andere manier terecht moeten zien te komen. Dat slot viel mij hard van Fokke tegen - maar enfin, dat is natuurlijk geen reden om het stuk niet op te nemen. Het is werkelijk voortreffelijk geschreven. Als we maar [...] niet te veel de do mineeskant uitgaan...’ Rodenko vervolgde: ‘Wat Molitor betreft: je schreef in je vorige brief dat je geen tijd had gehad om zijn stukken te lezen en ze meteen had doorgestuurd, terwijl je nu zegt dat je hem maar matig vind[t]. Heb je hem nu gelezen of niet? Ik kan zijn “Russische Mythe” niet anders dan een goed stuk vinden, al blijft hij dan in alles wat hij schrijft wat ongelijk: maar ik wou dat we in Holland wat meer mensen hadden, die op zó'n manier hinkten!!’Ga naar eindnoot114 Ondanks dit pleidooi werd tijdens een redactievergadering op 30 mei in Bussum tot spijt van Rodenko afgesproken Jan Molitor geen redacteur te maken. Dit in tegenstelling tot Wim Nagel, die nu ook officieel in de redactie werd opgenomen. Tot dit laatste werd mede besloten, omdat Anne Wadman voorlopig wat rust zou nemen, hoewel hij wel deel van de redactie zou blijven uitmaken. Het negende nummer, gedateerd juni 1948, waarin Nagels naam voor het eerst als redacteur op het omslag vermeld werd, bevatte poëzie van Finus M.P. Oosterhof, die enkele jaren eerder ook aan Proloog had meegewerkt. Een van zijn gedichten was getiteld ‘Resultante’:
Nikkel vallen vogels
Door de glinsterdraden
Van de telefoon
| |
[pagina 337]
| |
Vallen dood
Vallen door.
Zoemend vallen kogels
Doelloos uitgelopen
Is hun parabool.
Alles over 't toppunt
Van zijn vaart valt door.
Vogels dood en kogels dood
Fluiten 't lied u voor.Ga naar eindnoot115
Verder werd in deze aflevering een uitvoerige ‘prop’ gepubliceerd die Simon Vestdijk op het laatste moment ingestuurd had. Deze ‘prop’ was gericht tegen een tweetal artikelen die prof. dr. H. de Vos in Het Parool gewijd had aan Vestdijks boek De toekomst der religie (1947). Hierin had De Vos scherpe kritiek geleverd op Vestdijks opvatting van het christendom en de conclusies waartoe hij gekomen was. In zijn ‘prop’ ging Vestdijk hier gedetailleerd op in, waarna hij opmerkte: ‘Al deze slordigheden, grofheden, insinuaties en stommiteiten vind ik van minder belang dan enkele onthullende zinsneden over de door z.h.g. geloochende onverdraagzaamheid van het Christendom (zelfs hier staat nog een fout, zij het alleen maar taalkundig: “Dat het Christendom zo in aantal vermindert”), mitsgaders over het feit, dat mijn boek geen “felle afkeer” bij de lezer zou opwekken, doch alleen een “lichte ergernis”. Maar hoe komt het dan, vraag ik mij af, dat dit stukje in Het Parool zo bijster intolerant en laatdunkend is uitgevallen, en - wat de afkeer betreft - zoveel meer een aequivalent lijkt van braken dan van denken?’Ga naar eindnoot116 Fokke Sierksma en J.B. Charles zetten hierna hun polemiek met Paul Rodenko naar aanleiding van diens ‘Verzoening met de Soldaat’ voort. In zijn bijdrage, getiteld ‘Amok’, schreef Sierksma over de spanning die er bestaat tussen de verlangens, opgewekt door het driftleven, en de normen die ons door het geweten gesteld worden. Hij merkte op: ‘Nu het christendom aanzienlijk terrein verloren heeft, wordt deze spanning niet gemakkelijk om te dragen, omdat de mens het alleen op moet knappen; er zijn geen projecties meer, die een gedeelte van de last kunnen overnemen en zo de spanning verkleinen. Dit verdwijnen van het christelijk geloof is echter niet alleen een aangelegenheid van het individu, maar misschien zelfs in sterkere mate van de gemeenschap. Het is bekend, dat een gemeenschap, of | |
[pagina 338]
| |
beter: een collectiviteit, de remmen der norm minder kent dan het individu met zijn geweten, zodat de drift bij collectieve zaken veel grotere kansen krijgt. Men kan zelfs poneren dat de norm in een ongelovige maatschappij zich slechts via het geweten van het individu kan laten gelden, reden voor dit individu om met overleg deze norm te propageren, d.w.z. over de collectiviteit te verspreiden. Dit alles verandert echter niets aan het feit, dat de West-Europaeër, die zijn geloof verloren heeft, niets meer bezit dan zijn geweten + zijn geest om met dit geweten te onderhandelen. Maar dit onderhandelen - Vestdijk geeft hier brillante hints en lessen - gaat uit van de spanning, erként het geweten.’ Sierksma voegde hieraan toe: ‘Niet alzo Paul Rodenko. Hij wil niet onderhandelen, maar korte metten maken. Zo ondragelijk is de spanning voor hem geworden, dat hij zich in een werveling stort, waarvan men niet meer weet of de spanning erin tot het uiterste opgevoerd dan wel opgeheven is.’Ga naar eindnoot117 Tenslotte schreef hij: ‘Kwesties als de boven aangesnedene kan men in een polemiek uiteraard slechts stuntelig behandelen. Een andere kwestie kan men duidelijker én korter afhandelen. Aan het slot van zijn repliek fulmineert Rodenko tegen het Ter Braakianisme (ronduit tegenstander zijn van Ter Braak wil hij blijkbaar liever niet). Aangezien zijn artikel tegen mij zeer speciaal gericht is, is er maar een conclusie: in ruil voor de muts en het toetertje biedt Rodenko mij de naam Ter Braakiaan aan. Ik meen dit aanbod te mogen afwijzen. Als Rodenko er nu héél veel prijs op stelt om wat te ianen, dan wil ik desnoods wel verklaren, dat ik - mij tot Nederland beperkende! - in de probleemstelling Ter Braakiaan en in de uitwerking Vestdijkiaan meen te zijn. Er is echter een definitiever reden om het iaanspel maar na te laten en elkaar maar gewoon bij de achternaam te noemen: Merleau-Pontyaan klinkt in het Nederlands zo slecht.’Ga naar eindnoot118 J.B. Charles van zijn kant stelde in zijn bijdrage ‘Verzoening met de galg’ tegenover de opvattingen van Paul Rodenko: ‘Die zich met de soldaat verzoent, zal ook de sergeant, dit symbool van de superioriteit der inferieuren, moeten omhelzen. Je moet niet zeggen, dat dat nu juist is, wat je niet wilde, omdat je de restauratie verlangde van de eenheid dichter-soldaat. Maar is je soldaat dan ook geen echte soldaat, leg je nader uit, maar “het symbool van de drager van de bewuste politieke handeling”, je stelt terecht, dat dit alleen kan met aanvaarding van alle consequenties. Deze consequenties zijn o.a. vervolmaking en specialisatie tot doeltreffendheid. Die de sergeant omhelst moet zich ook verzoenen met generale staven; de atoombom is in principe geen ander wapen dan de brisantgranaat; die de bajonet prijst maar lamenteert over gas-oorlogen is een onintelligente huichelaar. Ik | |
[pagina 339]
| |
ben niet onredelijk als ik je maar aan je soldaat houd, aan Macht, geweld, de afd. bloed en tranen. De dichter, die zich met de soldaat verzoent, zal zich ook met militaire politie hebben te verzoenen, met het cachot, met het concentratiekamp, met de sd en met de galg.’Ga naar eindnoot119 De negende aflevering van Podium bevatte verder een ‘prop’ van Paul Rodenko tegen het onlangs opgerichte blad Libertinage , gedichten van Gaston Burssens en een beschouwing van W.A. BraasemGa naar eindnoot120 over Batakse gezangen, waarbij ook vier van deze gezangen in vertaling gepubliceerd werden. De bijdrage van Braasem was opgenomen in een nieuwe rubriek, getiteld ‘Wereldpodium’: het eerste resultaat van Rodenko's pleidooi voor meer oriëntatie op het buitenland. Intussen was het plan opgekomen binnenkort een speciaal nummer van Podium te wijden aan het werk van Simon Vestdijk, die op 17 oktober 1948 vijftig jaar zou worden. Op 10 mei schreef Borgers hierover aan Rodenko: ‘[...] in October wordt Vestdijk 50 jaar, what about een start met een Vestdijk-nummer - we beginnen dan (en kunnen daar de nadruk op leggen) met een Europese figuur, al woont hij toevallig in Doorn [...]’.Ga naar eindnoot121 Nadat gebleken was dat de redactie het met dit plan eens was, nam Borgers met verscheidene schrijvers contact op, onder wie A. Roland Holst, die hij met diens zestigste verjaardag op 23 mei feliciteerde. In het ‘Podium-nieuws’ van 10 juni schreef Borgers over de voorbereiding van dit nummer: ‘Antwoord Roland Holst: dank voor onze felicitatie en is in principe bereid mee te doen “en hoopt ons voor 1 September een quatrijn of iets dergelijks te sturen”. Van Achterberg nog geen antwoord, verwacht eigenlijk binnenkort een gedicht als antwoord. Ds Henkels schrijft dus anecdotisch over V. Dick Vriesman schrijft in ieder geval over poëzie van V. en heeft vrijblijvend aangeboden een poging te wagen over de hele Vestdijk te schrijven, zodat dit het Podium-hoofdartikel kan worden - zeker is het echter niet. Verder zijn aangeschreven Den Uyl en Prof. van Groningen. Paul geeft zijn critiek op de Toekomst der Religie en ik op de Muiterij. Fokke heeft tenslotte Cola gevraagd om een bijdrage. Dit kan dus goed worden als de wind mee is.’ In hetzelfde ‘Podium-nieuws’ berichtte Borgers verder: ‘Half Juni heb ik een conferentie met De Neve over de toekomst van Podium. Er is me nu niets verder bekend dan op de vorige vergadering. Bericht hierover volgt nog voor 10 Juli. Met hem zal ik ook spreken over onze “internationale” plannen en zijn volle medewerking vragen. Inmiddels voor de veiligheid al tentakels uitgestrekt naar Daamen en Querido (via Dick - alles sub rosa en zeer voorlopig).’Ga naar eindnoot122 De verwijzing naar ‘10 Juli’ had te maken met de volgende redactievergadering, die op 10 en 11 juli in Groningen gehouden zou worden. ‘Dick’ sloeg op Dick Vriesman, die relaties had bij uitgeverij Querido. | |
[pagina 340]
| |
‘Impotente humbug’Ruim een week nadat Borgers dit ‘Podium-nieuws’ samengesteld had, verscheen in het nummer van 19 juni van Elseviers Weekblad een artikel van mr. Floris B. Bakels, dat geschreven was naar aanleiding van het vers ‘Marche funèbre’ van S.V. (Simon Vestdijk) in de - als een aprilgrap bedoelde - zevende aflevering van Podium. Floris Bakels was tijdens de bezettingstijd als verzetsstrijder gearresteerd en als ‘Nacht und Nebel’-gevangene opgesloten geweest in Natzweiler en Dachau. Zijn artikel was voorzien van de koppen ‘Het is genoeg, mijne heren’, ‘Gooi ons niet met vuil!’ en ‘Het verschil tussen “cultuur” en beschaving’ en opende met het vers ‘Marche funèbre’, waarin - zoals de lezer zich zal herinneren - vier honden op kolderieke manier beschreven worden. Over dit gedicht merkte Bakels op: ‘Dat het geschreven werd - het zij zo. Doch het werd gepubliceerd, en wel in het literaire maandblad “Podium”. Het werd gezet, gecorrigeerd, gereviseerd, gedrukt door kostelijke machines op kostelijke vellen papier, gebrocheerd samen met andere gedichten, verzonden, van wikkels voorzien, weer verzonden en besteld door geheel Nederland. Tientallen, misschien honderden broodverdieners gaven er hun kostbare werkkracht aan, hun tijd, hun moeite. ‘Vervolgens werd het gedicht gelezen. ‘Ontroerend is de belangstelling van ons goede volk voor de kunst. De boekhandel beleeft nog altijd goede tijden, het tentoonstellingsbezoek boekt recordcijfers, het Concertgebouw is meestal uitverkocht. Blijkbaar is ons volk hongerig. Het hongert naar de grote troost der schoonheid in de ellende des armoedigen levens. Het volk vraagt brood en vis. ‘Het volk krijgt steen en slang. ‘Het is langzamerhand genoeg, mijne heren. ‘Genoeg van de cynische, geperverteerde, impotente humbug. ‘Genoeg van de critici, die hierin altijd maar weer veel meer weten te zien dan een gewoon mens. ‘Genoeg van de gewone mensen, die zich laten imponeren door humbug en critiek beide. ‘Genoeg van de cultuur.’ Bakels vervolgde: ‘Vijf jaren lang hebben wij onderscheid gemaakt tussen cultuur en Kultur, die elkaar aartsvijandig bleken te zijn. Thans wordt het tijd onderscheid te maken tussen cultuur en beschaving. ‘Cultuur is een zaak apart. Een zaak van ambtsketenen, prijsvragen, subsidies en “uitwisseling” enerzijds, van een groep alcoholici, maniakken, vreemdsoortig gekleden en sexueel geperverteerden anderzijds. ‘Het zij zo. Doch daarnevens is nog een derde groep: ons hongerig volk, | |
[pagina 341]
| |
dat hiermede genoegen moet nemen. Voor deze groep nemen wij het op. Een als zodanig herkenbaar vijand is minder gevaarlijk dan een wolf in schaapsvacht. De duivel zelf is minder gevaarlijk dan de duivel, als dienaar Gods verkleed. Het lelijke zonder meer is onschadelijker dan het lelijke, gehuld in het artistieke kleed. Een pornografisch pamflet is ons liever dan een “gedicht” op geschept papier, gezet uit de Perpetua, exemplaar numero 1.’ Bakels besloot: ‘Ons volk verlangt niet naar u, het ziet niet verlangend naar uw creaties uit. Liever had het, dat Gij helpt dijken bouwen, kolen delven, textiel produceren. Daar heeft het meer aan. Doet het dus[.] Gij voelt immers sociaal? Zo werkt ten bate der gemeenschap, niet te harer schade. Bovendien zult Gij dan tevens uw dagelijks brood verdienen, echt zelf verdienen, als grote mannen. ‘In Uw vrije tijd kunt Gij U dan uitleven, op papier, in klei, op doek en notenbalk - ziet daarna wat Gij gedaan hebt, schaamt U en legt het stilletjes weg.’Ga naar eindnoot123 In het ‘Podium-nieuws’ van 20 juni merkte Gerrit Borgers hierover op: ‘Er schijnt in Elsevier (de laatste) een artikel te staan over het April-nummer van Podium, waar [...] niet begrepen is dat het een April-nummer was! (informatie Marja, zelf heb ik het nog niet gezien). Misschien zit daar een prop in.’ Paul Rodenko zou hierover kort daarna in een ongedateerde brief aan Borgers schrijven: ‘Stuk in Elzevier [Elsevier] heb ik gelezen, niet de moeite waard voor een prop, het gaat niet speciáál tegen Podium, alleen haalt hij het Bullie-is-dood-gedicht van V. aan.’Ga naar eindnoot124 In hetzelfde ‘Podium-nieuws’ schreef Borgers over de bespreking die hij halverwege juni met de uitgever van Contact, De Neve, zou hebben: ‘Deze bespreking is een week uitgesteld en grijpt plaats op Vrijdag-middag 25 Juni. Een bespreking niet alleen over het Werkman-nummer, zoals hij me nog nadrukkelijk door de telefoon zei, maar over de “algemene toestand” van Podium. Er is dus iets hangende.’Ga naar eindnoot125 Omdat in het nummer, gewijd aan de drukker en graficus H.N. Werkman, illustraties zouden worden opgenomen en omdat er plannen bestonden het als een apart boek uit te geven, moest hierover met De Neve gesproken worden. | |
Irritaties tussen Sierksma en WadmanZoals we gezien hebben, zou Anne Wadman voorlopig wat rust nemen van het Podium-werk, maar na korte tijd besloot hij zich verder van het blad los te maken. In een brief aan Gerrit Borgers merkte hij op dat Podium hem nog maar weinig interesseerde en dat hij als redacteur ontslag wilde vragen. | |
[pagina 342]
| |
Wel was hij van plan aan het blad te blijven meewerken. Voor Fokke Sierksma betekende dit een diepe teleurstelling. Hij gaf hieraan uiting in een ongedateerde brief die hij waarschijnlijk op 20 juni aan Wadman schreef. Hierin stelde hij vast: ‘It feit is mar det it foar my mar lullich is. As Podium my noch hwet skele koe, scoe 'k dy wol útflokke wolle. Hawar, Nagel is for dy yn 't plak komd en ik hoopje datstou dyn fetsoen as meiwurker hâlde scilst. Oars wit ik it net mear.’ (‘Feit is dat het voor mij maar lullig is. Als Podium mij nog wat schelen kon, zou ik je wel willen uit-vloeken. Enfin, Nagel is voor jou in de plaats gekomen en ik hoop dat je je fatsoen als medewerker zult houden. Anders weet ik het niet meer.’) Verder merkte Sierksma op: ‘Men hat fen dat kwasi-artyste-folk det mei de âlde ljue efter de han [hân] yn Amsterdam hwet poète maudieterich dogge en den yn in sêft learaersbaentsje to lânne komme, bêst bitelle (ja heite, dy scil ik peste!) en men hat ambtenarefolk det op it lean fan [fen] een [in] poète (maudite somtiden as tajefte) sabeare libje moatte.’ (‘Je hebt van dat quasi-artiesten-volk dat met de oude lui achter de hand in Amsterdam een beetje poète mauditerig doet en dan in een zacht leraarsbaantje terechtkomt, goed betaald (ja vader,jou zal ik pesten!) en men heeft ambtenaren-volk dat op het loon van een poète (maudite soms als toegift) als het ware moet leven.’) En verder: ‘De forhâlding twisken Gerrit en dy skynt fryhwet hastich ôf-koelk to wêzen. Spitich om oan to sjen.’Ga naar eindnoot126 (‘De verhouding tussen Gerrit en jou schijnt tamelijk snel te zijn verkoeld. Spijtig om aan te zien.’) Sierksma's boze brief arriveerde bij Wadman op 21 juni. Dat kwam slecht uit, want juist op die dag trouwde deze, iets wat Sierksma niet geweten had. Wadman beklaagde zich hierna over dit ongewone huwelijksgeschenk, waarna Sierksma op 23 juni terugschreef: ‘Ja, as men “stommetje speelt” moat men ek de kâns nimme, dat [det] in earlik en irritearre maet yen op yens troudei hwet in brimstich brief stjûrt’ (‘Ja, als men “stommetje speelt” moet men ook de mogelijkheid aanvaarden, dat een eerlijke en geïrriteerde vriend hem op zijn trouwdag een nogal knorrige brief stuurt.’) ‘Hwet dy troudei oanbilanget, de deadske stiltme deromhinne kin ik net oars opfetsje as det jimme soks strikt particulier hâlde wolle? Oare Deutungen forswij ik mar. Waarvan acte.’ (‘Wat die trouwdag betreft, de doodse stilte daaromheen kan ik niet anders opvatten dan dat jullie dit strikt privé wilden houden? Andere verklaringen verzwijg ik maar. Waarvan acte.’) En verder: ‘Myn stikeltsje oer kwasi-artysten en leararen wierne psychologysk bidoeld en den mien ik net mis to wêzen: dyn hâlding tsjinoer Amsterdam èn tsjinoer Fryslân is sûnder in foarm fen kwea gewisse net to beskriuwen en to begripen. Yn it twade plak siet efter dy stikels eigen arge- | |
[pagina 343]
| |
waesje oer it feit det myn húshâlding net troch de tiid komme kin mei it rotsalaris det ik fortsjinje. Mar dêrmei hastou neat to meitsjen en hoechstou dy net ôf to jaen - excuses.’Ga naar eindnoot127 (‘Mijn stekelige opmerking over quasi-artiesten en leraren was psychologisch bedoeld en dan meen ik me niet te vergissen: je houding tegenover Amsterdam èn tegenover Friesland is zonder een vorm van kwaad geweten niet te beschrijven en te begrijpen. In de tweede plaats zit achter die stekelige opmerking eigen ergernis over het feit dat mijn gezin het hoofd niet boven water kan houden met het rotsalaris dat ik verdien. Maar daarmee heb jij niets te maken en hoef jij je niet af te geven - excuses.’) | |
Een levendige telegrammenwisselingOp de dag waarop Sierksma deze brief aan Wadman schreef, steeg in Podium-kring de spanning over wat de bespreking tussen Borgers en De Neve, die twee dagen later gehouden zou worden, zou opleveren. Op die dag, woensdag 23 juni, stuurde Borgers een briefkaart aan Sierksma in Groningen, waarop hij schreef: ‘Vrijdag na De Neve-bespreking stuur ik je een telegram (opbellen is niet automatisch, duurt dus ± 2 uur) of de zaak doorgaat.’Ga naar eindnoot128 Paul Rodenko schreef die week in een ongedateerde brief aan Borgers: ‘Laat je a.s. Vrijdag door de Neve niet in een hoek drukken en maak geen definitieve afspraken. Ik heb dezer dagen een lang gesprek met Bert Bakker (Daamen) gehad, dat allerlei perspectieven opent. Voor werkelijk grote plannen is hij te vinden - we spreken daarover op de redactievergadering.’ En verder: ‘Dus: houd je met de bespreking met de Neve op de vlakte - als hij van ons afwil, is misschien tant mieux.’Ga naar eindnoot129 Op vrijdag 25 juni had inderdaad de bespreking met De Neve plaats. Deze laatste begon Borgers uiteen te zetten hoe de stand van zaken met Podium was. Zoals Borgers twee dagen later in een aflevering van ‘Podium-nieuws’ zou beschrijven,Ga naar eindnoot130 vertelde De Neve hem dat de inkomsten van het blad nog niet de helft van de kosten dekten. Het aantal abonnementen op Podium was zevenhonderd, waarvan er ruim tweehonderdvijftig genomen waren door de niwin, de welzijnsorganisatie voor Nederlandse militairen in Oost-Indië. Er waren dus ongeveer vierhonderdvijftig ‘gewone’ abonnees, waaronder vierhonderd nieuwe. De vijftig oude abonnees kwamen voornamelijk uit de Podium-hoek; slechts zeer weinig voormalige Columbus- en Proloog-lezers hadden zich op het tijdschrift geabonneerd. Veel vroegere lezers van Proloog hadden bovendien hun abonnement opgezegd, omdat ze zich ergerden aan de ‘vieze’ inhoud van het blad. | |
[pagina 344]
| |
Telegram van Gerrit Borgers aan Fokke Sierksma.
Onder: vignet van Oey Tjeng Sit in het Vestdijk-nummer van Podium.
| |
[pagina 345]
| |
De Neve merkte hierna op dat het nadelig saldo zo groot was - ongeveer vijfduizend gulden -, dat Podium niet op dezelfde voet bij Contact kon blijven verschijnen. Hij stelde de redactie daarom voor de omvang van het blad terug te brengen tot achtenveertig bladzijden per maand of zesennegentig bladzijden per twee maanden óf bij Contact te vertrekken. Een derde mogelijkheid was met een ander blad te fuseren en het nieuwe tijdschrift voor risico van de twee uitgevers tezamen uit te geven. De Neve suggereerde hierbij een fusie met Criterium, waarbij Meulenhoff en Contact de uitgave zouden verzorgen. Hij stak niet onder stoelen of banken dat hij voor die derde mogelijkheid het meest voelde. Gerrit Borgers van zijn kant, sprekend namens de redactie, bleek vooral over de onderlinge samenwerking weinig enthousiast te zijn. Hij vond dat de administratie bij de uitgeverij slordig gevoerd werd, waardoor er minder abonnees geworven waren dan anders mogelijk zou zijn geweest, en bovendien had hij zich nogal eens geërgerd aan allerlei formeel gedoe bij de uitgeverij en ook bij de drukker Joh. Enschedé. Borgers en De Neve spraken hierna af dat de door de uitgever gesuggereerde alternatieven op de redactievergadering van 10 en 11 juli besproken zouden worden, waarna Borgers in de daarop volgende week weer met De Neve zou praten over een definitieve beslissing. De Neve liet weten er geen bezwaar tegen te hebben als de redactie alvast een andere uitgever zou polsen! Wel drong hij erop aan dit vertrouwelijk te doen, omdat anders allerlei geruchten de onderhandelingen zouden kunnen bemoeilijken. Het zou niet eenvoudig zijn deze voorstellen in een telegram aan Sierksma samen te vatten. Borgers piekerde erover en kwam tenslotte tot een formulering waarmee hij de ingewikkelde situatie het best omschreven dacht te hebben. Hij telegrafeerde: ‘Contact krabbelt terug toch doorgaan bericht volgt of kom langs - Gerrit’.Ga naar eindnoot131 Nu had Fokke Sierksma kort daarvoor met de schrijver Abel Herzberg te Amsterdam een afspraak gemaakt om in het weekend van 26 op 27 juni bij hem langs te komen. Het was zijn bedoeling met hem over een speciaal Israël-nummer te praten dat de redactie van Podium van plan was uit te brengen. Maar op het laatste moment bleek Sierksma verhinderd. Sierksma ontving Borgers' telegram en concludeerde eruit dat Contact zich als uitgever terugtrok. Hij stuurde Borgers op zijn beurt een telegram waarin hij berichtte dat hij niet naar Amsterdam zou komen en dus ook Borgers niet zou bezoeken. Na ontvangst van dat telegram meende de laatste dat Sierksma niet naar Herzberg ging, omdat hij uit zijn eigen telegram de voorbarige conclusie getrokken had dat aan de samenwerking tussen Contact en Podium een eind gekomen was en dat Podium misschien zou | |
[pagina 346]
| |
verdwijnen. Daarom stuurde Borgers Sierksma op zaterdagmiddag 26 juni opnieuw een telegram: ‘Podium gaat wel door stop praat niet met anderen voor goed ingelicht stop reis herzberg niet aflassen [afgelasten] maar kom ook beslist hier langs - Gerrit’.Ga naar eindnoot132 Hierna antwoordde Sierksma hem, opnieuw per telegram, dat hij al om andere redenen verhinderd was naar de hoofdstad te komen, waarna Borgers Herzberg afbelde. Een fraaie reeks misverstanden dus, de pen van een Noel Coward waardig. Op dezelfde zaterdag ontmoette Wim Nagel in Langweer Anne Wadman. De laatste vertelde hierover in 1986: ‘Wim N. was eigenlijk op bezoek bij mijn vader, voor het een of andere onderzoek. Ik meen dat hij iets meer wou weten over de sociale achtergrond van verzetsmensen en nsb-ers, of een criminologisch onderzoek naar de achtergrond van nsb-ers. Terloops kwam hij ook even bij mij.’Ga naar eindnoot133 Vanuit Langweer schreef Nagel die dag aan ‘Fokke, Gerrit en Paul’: ‘voor ik vanmorgen voor zaken naar Doniawerstal afreisde belde Fokke mij op om mij te vertellen, dat Contact ons, blijkens een telegram van Gerrit, de huur had opgezegd. Ik zit nu bij Anne en vanuit de verte bekijken wij de ruïne zo'n beetje.’ En verder: ‘Anne denkt dat er een zeer klein kansje in kan zitten Vestdijk in de redactie te sleuren, waarna Contact het misschien nog weer een jaar wil proberen.’Ga naar eindnoot134 Intussen was er het voorstel van De Neve dat Podium zou fuseren met een ander tijdschrift, waarbij vooral Criterium in aanmerking zou komen. De redactie van dat blad bestond in die tijd uit Willem Frederik Hermans, Adriaan Morriën, Arthur van Rantwijk, Adriaan van der Veen en voor Vlaanderen Maurice Gilliams. Twee dagen na zijn bespreking met De Neve, zondag 27 juni, vroeg Gerrit Borgers in zijn ‘Podium-nieuws’, hoe de rest van de redactie over dit voorstel van de uitgever dacht: ‘Schrijf me dat gauw, want als jullie er wat in zien, zal ik beginnen te onderhandelen met Meulenhoff. Schrijf het bovendien concreet: b.v. fusie onder naam Podium of niet? Wie in de redactie? (zelf zie ik wel een mogelijkheid: naam Podium, red. Morriën, Hermans (? toch - deze man is dunkt me wel bruikbaar met een stel behoorlijke kerels om hem heen. Het bezwaar dat de Crit.-redacteuren wat lullig zijn is tegelijk een voordeel - voor onze internationale plannen is de combinatie Contact-Meulenhoff zeker een vooruitgang, voor de “relaties” geldt hetzelfde.) en Van Rantwijk (? weet ik niets van) en van ons Paul, Fokke en Wim. Zelf red.secr. Dus we aanvaarden Anne's gevraagd ontslag als redacteur maar pertinent niet als medewerker!) Maar ja, haken zitten er ook aan - in ieder geval: graag gauw jullie mening: 1. doen 2. niet eerder beslissen dan op 10 Juli en nog geen contact zoeken 3. niet doen, zodat ik binnen de week weet of ik me wel, nog niet of beslist niet met Meulenhoff | |
[pagina 347]
| |
in verbinding moet stellen (en via hem met de redactie van Criterium).’ Borgers merkte ook op dat Rodenko, Nagel of Sierksma alvast besprekingen zouden kunnen beginnen met Bert Bakker en dat hij Dick Vriesman zou vragen hem in contact te brengen met Querido. Borgers voegde hieraan toe dat hij er niets voor voelde met Podium te stoppen: ‘Ophouden ben ik tegen, aangezien ik me dat altijd anders had voorgesteld, n.l. omdat wij het verdommen verder en niet een uitgever. Trouwens ook omdat we moeten ophouden na een steengoede jaargang en niet als een stel lullen. Dat zou me last met mezelf geven.’Ga naar eindnoot135 In een brief aan Sierksma persoonlijk, die bij het ‘Podium-nieuws’ gevoegd was, merkte Borgers nog op: ‘O ja, [...] mocht het tot fusiebesprekingen komen, zeg dan niet: ik was toch al van plan er uit te gaan, dus ik sta mijn plaats af. Afgezien van Uw geëerde medewerking is je naam nu eenmaal een duidelijk teken - wees zo goed en bedank dus pas als alles goed gaat, in die tussentijd zal ik je beschermengel spelen door te zorgen dat je niets hoeft te doen.’Ga naar eindnoot136 Kort nadat Gerrit Borgers dit verslag van zijn bespreking met De Neve samengesteld had, verscheen het tiende nummer van Podium - gedateerd juli 1948 -, waarvan het leeuwedeel (drieënveertig van de vierenzestig pagina's) ingenomen werd door Sierksma's essay ‘Erfelijk Christendom’. Hierin besteedde Sierksma vooral aandacht aan de roman The last enemy (1942) van de Engelse piloot Richard Hillary, die in 1943 gesneuveld was. Hillary, die zichzelf tijdens zijn studententijd in Oxford als een nihilist was gaan beschouwen, was onder de invloed van zijn oorlogservaringen christen geworden. In dit verband ging Sierksma ook in op de betekenis die het christendom naar zijn mening in onze tijd heeft: ‘Europa is christelijk. Steeds meer wordt het er zich van bewust, dat dit een erfelijk christendom is, een discipline. Misschien zou het niet geheel zonder effect zijn, wanneer deze religie als religie werd beschouwd en beleefd. Een panacée is dit allerminst. Er is dan bijvoorbeeld veel te doen en nòg meer te denken dan op het ogenblik. Men zal zich bijvoorbeeld de verhouding tussen anthropologisch en theologisch christendom duidelijk moeten maken. Vestdijk heeft daarmee een respectabel begin gemaakt in zijn “De toekomst der religie”, spijts de rancuneuze commentaar van theologen, die het christendom op papier waar willen maken. Men zal nieuwe paradoxen moeten smeden om daaruit nieuwe voorstellen voor een verbeterde maatschappij te destilleren, voorstellen ter uitvoering. Men zal... alles pace volente.Ga naar eindnoot137 Maar dat verandert niets aan het feit, dat wij een religie hebben geërfd om haar waar te maken. Wij kunnen niet een stuk van onze weg overslaan [...]. Wat er op het christendom mocht volgen, is niet onze zaak zo lang als wij dit | |
[pagina 348]
| |
christendom eerst niet tot onze zaak gemaakt hebben. Voor wij aan een nieuwe toe zijn, moeten wij de oude mens volledig gerealiseerd hebben. En dat zal nog heel veel tijd vragen.’Ga naar eindnoot138 Het tiende nummer bevatte verder twee gedichten van J.B. Charles, vijf sonnetten van Gerrit Achterberg en het gebruikelijke fragment uit Vestdijks De andere school . De polemische rubriek ‘De proppenschieter’ ontbrak dit keer. | |
Een tournee langs uitgeversOp 3 juli - kort nadat deze aflevering verschenen was - schreef Gerrit Borgers een brief aan H.J. Prakke, een van de directeuren van uitgeverij Van Gorcum, die de tweede en derde jaargang van Podium uitgegeven had: ‘Uitgeverij Contact heeft ons voor de komende jaargang van Podium voor de keus gesteld òf met een beperkter omvang van ons tijdschrift genoegen te nemen òf ons in verbinding te stellen met een andere uitgever ter overname van Podium. Hierbij verklaarde hij zich bereid om, indien wij aan dit tweede de voorkeur gaven, de abonnees aan de eventuele nieuwe uitgever over te doen op de basis waarop hij ze destijds van U had overgenomen. ‘Aangezien de redactie naar alle waarschijnlijkheid besluiten zal Podium aan een andere uitgever toe te vertrouwen en hiertoe dan ook reeds met toestemming van uitgeverij Contact onderhandelingen heeft aangeknoopt, zouden wij het zeer op prijs stellen indien U bereid was ons mee te delen welke de voorwaarden waren waarop destijds de abonnees van Podium zijn overgedaan, aangezien dit voor een calculatie der kosten voor een nieuwe uitgever van het grootste belang is. ‘U kunt er van verzekerd zijn dat deze informatie als strikt vertrouwelijk zal worden beschouwd en uitsluitend zal worden meegedeeld aan een uitgever die zich in principe reeds geheel bereid heeft verklaard de uitgave van Podium over te nemen. ‘Het spreekt tenslotte voor ons vanzelf, dat, ook indien Podium door een andere uitgever mocht worden overgenomen, Uw gratis abonnement uit erkentelijkheid voor wat U voor ons tijdschrift gedaan heeft gecontinueerd zal worden.’Ga naar eindnoot139 Dezelfde dag, 3 juli, schreef Paul Rodenko vanuit Den Haag aan Gerrit Borgers: ‘Contact opnemen met Meulenhoff lijkt mij geen enkel bezwaar tegen; we kunnen altijd nog zien wat betere vooruitzichten biedt: Meulenhoff of Bakker (Daamen).’ Rodenko merkte verder op: ‘Gesteld dat wij bij Meulenhoff terechtkomen, dan stel ik als redactie voor: Morriën, Hermans, Adriaan vd. Veen | |
[pagina 349]
| |
(dit is toch wel een belangrijke figuur en afgezien van zijn creatieve werk hebben we wat aan hem voor onze internationale plannen: de amerikaanse sector! Bovendien hebben we dan een voet aan de grond in de n.r.c. Ook belangrijk! Trouwens - dit is mij in strikt geheim verteld, maar in dit geval mag ik het in onze redactiekring wel verraden - v. Rantwijk gaat er uit [...]) en van onze kant zoals jij voorstelde.’ Adriaan van der Veen, die tijdens de oorlog in de Verenigde Staten gewoond had, was sinds 1946 redacteur letteren van de nrc . Over Bert Bakker, de directeur van de Haagse uitgeverij Daamen, merkte Rodenko in deze brief op: ‘Bert Bakker heb ik nog niet weer te pakken kunnen krijgen, maar ik zal een briefje bij Daamen achterlaten en bovendien een paar dagen op de loer gaan liggen in de Posthoorn (het haagse Eylders). Wat mijn vorige gesprek met hem betreft: weet je nog dat ik, toen wij pas fuseerden, alsmaar ijverde voor meer levendigheid, voor caricaturen, min of meer anecdotische kronieken (Carmiggelt zou dat doen), het plaatsen van interviews, enz.? Wel, toen ik het daar met B.B. over had, was hij vuur en vlam: dat was nu juist altijd wat hij gewild had en hij was verbaasd, bij ons “high-brows” óók zulke ideeën te vinden, enz. [...] Hij wilde dus graag met ons praten en ik geloof wel dat we in hem een uitgever zouden hebben met hart voor het blad.’ In die tijd bestonden er ook plannen voor een tijdschrift onder auspiciën van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, dat met ingang van januari 1949 bij Bert Bakker en misschien ook bij twee andere uitgevers - Nijhoff en Stols - verschijnen zou. In een verslag van de jaarlijkse vergadering van de Maatschappij op 16 juni 1948 te Amsterdam - tijdens die vergadering werd Fokke Sierksma tot lid benoemd - werd meegedeeld dat er een reeks biografieën bij Bert Bakker zou uitkomen, waarna werd opgemerkt: ‘Ook nog op ander gebied zijn met deze uitgever besprekingen gaande, waarvan een nadere omschrijving thans nog enigszins praematuur zou zijn. Zij vormen echter een punt op het werkprogramma van het volgende jaar, dat met alle energie aangepakt zal worden.’Ga naar eindnoot140 Zonder twijfel sloeg deze opmerking op de plannen voor het tijdschrift. In zijn brief aan Borgers schreef Rodenko hierover en over zijn gesprek met Bert Bakker: ‘Ik weet nog niet hoe dat allemaal samen te rijmen is, omdat we het gesprek toen moesten afbreken, maar in ieder geval is B.B. iemand, waar beslist mee gepraat moet worden.’ In een postscriptum voegde hij hieraan toe: ‘Ik sprak Hermans nog en heb hem gepolst over wat de red. van Criterium over een ev. fusie op door jou voorgestelde basis zou voelen. Hij dacht dat het wel gaan zou, alleen zei hij dat de redactie unaniem bezwaar had tegen de heer Charles (maar | |
[pagina 350]
| |
dat “unanieme”...? Enfin...). Ik kon er hem veilig over spreken, daar ik hem vlak voor zijn vertrek naar Labrador (Canada) sprak, waar hij voor 4 maanden heengaat. Als we hem per se niet in de redactie wilden hebben, kon het hem ook niet veel schelen.’Ga naar eindnoot141 Afgezien van een reis door de Verenigde Staten zou Hermans ruim vijf maanden - van begin juli tot kort vóór Kerstmis 1948 - in Canada blijven. Vanuit dit land schreef hij op 19 juli aan Morriën over een mogelijke fusie Podium-Criterium: ‘Ik heb er nog eens over nagedacht, maar er kan toch geen sprake van zijn dat die Nagel in de redactie komt.’Ga naar eindnoot142 Voelde Rodenko wel voor een fusie met Criterium, Anne Wadman was duidelijk minder enthousiast. Op 4 juli merkte hij in een brief aan Gerrit Borgers ‘en aanhang’ op: ‘Wat de Podium-kwestie betreft, ik zie er weinig licht meer in. Maar natuurlijk moet er toch getracht worden de zaak op de een of andere manier te redden. Minder bladzijden geven is altijd min of meer een capitulatie, maar fusie met een ander blad eveneens. Bovendien: met welk blad. Criterium lijkt mij toch eigenlijk niet ideaal, gesteld dat er een overeenkomst tussen De Neve en Meulenhoff mogelijk was. De figuur van Hermans ook lijkt mij onaanvaardbaar.’ Wadman schreef verder over zijn ontmoeting met Wim Nagel: ‘Met Wim, die hier verleden week was, heb ik de zaak besproken. Ook hij wilde ten koste van alles doorgaan [...]. Ikzelf heb de suggestie gemaakt om nog te trachten de zaak bij de Neve te handhaven door Vestdijk in de redactie te krijgen, maar het lijkt mij achteraf toch ook niet goed mogelijk. Enfin, we bespreken dit wel op de redactie-vergadering volgende Zondag. Ik neem gaarne mijn ontslag - hoop dat het nog een klein praedicaat “eervol” kan hebben, maar ben me bewust dat ik mij tegenover het tijdschrift en tegenover de solidariteit weinig “eervol” gedragen heb. Natuurlijk ben ik de eerste man die bij een eventuële [eventuele] fusie zou moeten vallen. Toch zou ik je willen aanraden ook te proberen Paul er bij een eventuele fusie uit te werken. Dat zal erg moeilijk worden, vooral als je met Hermans in zee moet. Die twee zullen elkaar à tort et à travers steunen, natuurlijk. ‘Enfin, mijn Podium-tijd is geëindigd. Het spijt me en het spijt me tegelijk niet. Het neemt een vervelende last van mijn schouders en zeter [zet er] een andere, misschien even zware weer op. Maar ik zal toch moeten kiezen, en dan is deze oplossing, die bovendien strookt met de belangen van het tijdschrift inzake fusie e.d. de beste.’Ga naar eindnoot143 Die ‘andere’ last was Wadmans nieuwe leraarsbaan aan het Stedelijk Gymnasium te Sneek, waar hij vanaf augustus zesentwintig lesuren per week zou gaan geven. Over zijn vertrek uit de Podium-redactie deelde Anne Wadman in 1986 mee: ‘Het is gewoon zo dat mijn retireren uit Podium een kwestie van angst | |
[pagina 351]
| |
was (dat heeft Fokke goed gezien), angst voor het “niveau” of voor wat ik aanzag voor niveau. Ik had die minderwaardigheidsgevoelens minder in het Friese letterkundige kringetje van De Tsjerne, waar ik me niet zo de mindere voelde van mijn collega's (Schurer, Tamminga, Piebenga). Mijn gevoelens t.o.v. Podium waren erg ambivalent: enerzijds trots om “er bij te horen” en bewondering voor de intellectuele hoogstandjes van de Podium-jongens, met name Fokke en Paul, anderzijds het moeilijk te onderdrukken gevoel, dat ook zij een beetje boven hun stand opereerden, dat ze een spel speelden [...].’Ga naar eindnoot144 Drie dagen na Wadmans brief, op 7 juli, vervaardigde Gerrit Borgers een nieuw ‘Podium-nieuws’, waarin hij vertelde over de onderhandelingen die Dick Vriesman intussen met uitgeverij Querido aangeknoopt had: ‘Dick heeft onderhandeld met Querido, die in principe er voor voelt Podium uit te geven als we Vestdijk in de redactie nemen (krijgen bedoel ik). Hij is toen naar Vestdijk gestapt en deze is hiertoe bereid (met enkele begrijpelijke restricties, die alleen hierop neerkomen dat we er rekening mee moeten houden dat ie niet veel tijd heeft). Wel werd verzocht dit nog binnen Podium-muren te houden, aangezien het niet onmogelijk is dat Contact, als hij dit hoort, ook met ons graag door wil gaan en we toch beter na al dit gezeur en die slordige administratie naar Querido kunnen. Aangezien Van [Von] Eugen (Querido) echter op 't ogenblik in Engeland zit en pas over een week terug is, konden we verder nog niets definitief voor elkaar spijkeren. Maar dit is De Kans en Dick verdient onze Ere-diplomaat te worden!’ Met ‘Van Eugen’ werd Alice von Eugen-Van Nahuys, de directrice van Querido bedoeld. Hierna schreef Borgers ook over andere contacten, waaronder met de uitgever van Criterium, John Meulenhoff: ‘Verder ben ik bij Meulenhoff geweest, die wel iets voor een fusie voelt maar zijn hoofd breekt over het feit dat het nieuwe blad ook Podium moet heten en die ook niet weet of de beide redacties tezamen tot een vergelijk kunnen komen. Afslaan deed ie echter niets, integendeel. We spraken af: hij zou er van de week met de redactie van C. over spreken en - als die er iets in zagen - ze Zondagmiddag naar Groningen sturen, waar de beide redacties dan met elkaar zouden kunnen overleggen. Dick schreef me nu die tocht maar af te schrijven. Het leek me beter, zolang het met Querido nog niet definitief is, dit niet te doen: we kunnen toch allicht horen tot hoever ze gaan willen - maar natuurlijk heeft Querido - o zo - voorrang. Trouwens ik heb nog niets gehoord van Meulenhoff - het is nog best mogelijk dat het van hun kant niet doorgaat.’ Die ‘Zondagmiddag’ zou in Groningen een redactievergadering van Podium plaatsvinden. De toevoeging ‘o zo’ bij Querido was een lichte toespeling op | |
[pagina 352]
| |
‘De ballade der zielige makkers’, die J. Greshoff in zijn bundel Bij feestelijke gelegenheden (1928) gepubliceerd had en die gericht was tegen Querido - overigens niet Querido's uitgeverij, maar de schrijver Is. Querido! De eerste strofe van dit gedicht luidt:
Ze zijn zoo kwaad niet, Heer, de boekenschrijvers,
De parelduikers en de bovendrijvers,
De helden van de toekomst en 't verleden;
Ze blaffen wel maar bijten zonder tanden
En met een blaadje lof zijn ze tevreden. -
Maar Querido, o zoo, moet branden.Ga naar eindnoot145
Borgers schreef verder in zijn ‘Podium-nieuws’: ‘Details van al deze zaken volgen op de redactievergadering. Eén ding is echter wel duidelijk: Podium kan wat uitgeverij betreft doordraaien, het belangrijkste is nu wat wij van de komende jaargang maken.’Ga naar eindnoot146 De volgende dag, 8 juli, schreef Wim Nagel aan Gerrit Borgers: ‘Bert Bakker wordt niets: wil met Stols en Nijhoff een tijdschr. uitgeven onder ausp. van de Ned. Mij. v.L.’Ga naar eindnoot147 | |
Het voorstel van Paul RodenkoWellicht op of omstreeks dezelfde dag, dus waarschijnlijk nog vóór de redactievergadering in Groningen, slaagde Paul Rodenko erin Bert Bakker te polsen over een eventuele uitgave van Podium. In een uitgebreide, ongedateerde notitie, bestemd voor de andere redacteuren, schreef Rodenko hierover: ‘Om te beginnen een algemene opmerking. Fokke en ik hebben het er meerdere malen over gehad dat je met alleen-maar stukjes-schrijverij niet veel opschiet. Ik zou daaraan toe willen voegen: voor wie schrijven we eigenlijk. Zoals de situatie op het ogenblik is, lijkt het er veel op, of we alleen maar voor de redacteuren van andere bladen plus het publiek van Eylders schrijven. We moeten onze “positie” voor een groter publiek acceptabel zien te maken. Wat daarvoor nodig is [...]: de litteratuur aantrekkelijk maken, het publiek langs een zoet lijntje in onze problematiek binnenvoeren. Voor een levendiger blad met anecdotes, interviews, illustraties, foto's, caricaturen enz. heb ik al van het begin af aan gepleit; Bert Bakker blijkt er nu gelijke opvattingen op na te houden [...].’ Rodenko schreef verder over Bakker: ‘Momenteel loopt hij met plannen rond voor een groot blad, dat onder auspiciën van de Mij. voor Letterkunde moet verschijnen en dat gemeenschappelijk door drie uitgevers zou worden | |
[pagina 353]
| |
uitgegeven; dat zou dus oorspronkelijk een blad van de oudere generatie worden. Nu, na ons gesprek, voelt hij er wel voor om het accent enigszins naar de jongeren te verleggen en wel als volgt: de kern van het blad wordt gevormd door de fusie van Criterium en Podium, waarbij Podium op zijn beurt weer de eigenlijke kern vormt. Als redactie stelt B.B. voorlopig voor: Fokke, Wim en ik plus Nijhoff en Bordewijk en als red. secretaris F.P. Huygens. Daar het blad onder auspiciën van de M.v.L. verschijnt, zou er echter ook nog een katholiek in moeten: daarvoor hebben wij echter nog geen acceptabele figuur gevonden, misschien Anton van Duynkerken [Duinkerken]? Overigens, dit vormt natuurlijk een teer punt.’ Rodenko vervolgde: ‘Nijhoff zou er beslist in moeten [... ] en ook Huygens. Deze laatste is secretaris van de Mij. v.L., schijnt veel relaties te hebben en buitengewoon ijverig en conscientieus te zijn: hij is neerlandicus, promoveert binnekort [binnenkort] op Jac. van Looy en schrijft in het Handelsblad over schilderkunst. Dit zou Gerrit dan dus zijn secretaris-baantje kosten.’ Rodenko merkte hierna op dat er in het blad ruimte zou zijn voor foto's, literaire varia en interviews, en schreef verder: ‘De uitgave zou Bakker dan samen met Meulenhoff ter hand willen nemen en misschien ook nog met Nijhoff samen. Er zou veel reclame gemaakt worden (o.a. grote affiches) en het blad zou met ingang van 1 januari moeten verschijnen. Het “hoofdkwartier” zou dan in Den Haag gevestigd zijn, waar Nijhoff en ik in samenwerking met Huygens en Bakker de lopende zaken zouden behartigen. Er wordt bij Daamen een archief aangelegd van foto's en andere gegevens, we hebben via B.B. steeds de laatste nieuwtjes uit de litteraire en de uitgeverswereld, weten dus steeds direct, wie er aan zijn jasje getrokken moet worden enz. ‘Het ongelukkige bij De Neve is, dat hij zich in de grond van de zaak helemaal niet voor Podium interesseert. Dat is met B.B. niet het geval: deze is zelf litterator, ofschoon geen groot, en gaat volkomen in het uitgeven van een tijdschrift op, dat voor hem het belangrijkst van zijn hele uitgeverij is. ‘Het zou natuurlijk een grote onderneming zijn en er zou nog heel wat onderhandeld moeten worden voor een en ander naar ieders tevredenheid geregeld zou zijn. De belangrijkste kwestie lijkt mij: kunnen we in dit milieu en met deze “verlevendiging”, die natuurlijk voor een deel op popularisering neer komt, toch het karakter en de doelstellingen van Podium handhaven? Ik persoonlijk geloof van wel, al zullen we hier en daar wel een klein beetje water in de wijn moeten doen, maar het voordeel van meer mensen voor de litteratuur te interesseren lijkt mij daar toch wel tegen op te wegen. | |
[pagina 354]
| |
S. Vestdijk en A. Roland Holst in de tuin van Vestdijks huis te
Doorn.
| |
[pagina 355]
| |
Een combinatie van Podium en het oude Gulden Winckel, dat - dat zullen jullie toch met mij eens zijn - een erg aantrekkelijk blad was: mij lijkt dit zeer wel uitvoerbaar.’ En verder: ‘[...] misschien zal iemand zeggen: we kunnen ons toch niet als jong, strijdvaardig blad onder auspiciën van de Mij.v.L. stellen? (ofschoon Fokke lid en Wim bijna-lid is). Maar aan de andere kant zou ik menen dat omgekeerd juist wij misschien een frissere geest in deze instelling zouden kunnen brengen.’ Rodenko besloot: ‘Een gevaar is natuurlijk dat wij met dit auspiciënschap misschien te veel de kant van litteraire politiek en concessies zouden worden uitgedrongen; een voorbeeld hiervan is al de katholiek, die er als zodanig (en niet in de eerste plaats als figuur) in zou moeten. Misschien loopt dat nog niet zo'n vaart, maar deze kanten van de zaak moeten toch even goed bekeken worden. Mij dunkt overigens dat de vraag of wij ons qua geest kunnen handhaven aan ons zelf ligt: als wij maar doortastend en actief genoeg zijn, gaat [gaan] de toon en de sfeer vanzelf van ons uit.’Ga naar eindnoot148 Waarschijnlijk werd Rodenko's voorstel al tijdens de redactievergadering op 10 en 11 juli in Groningen besproken. In ieder geval bleek al snel dat de andere redacteuren er niets - maar dan ook helemaal niets - voor voelden hun blad te laten opgaan in het tijdschrift van Bert Bakker. Hoe Fokke Sierksma erover dacht, kan wellicht worden afgeleid uit wat Kees Lekkerkerker op 14 september 1948 aan de Podium-medewerker Sjoerd Leiker zou schrijven - Lekkerkerker had kort daarvoor met Sierksma gecorrespondeerd -: ‘Sierksma heeft voor het plan niet de minste sympathie en is er van overtuigd dat het tijdschrift onze literatuur in een diepvries-toestand zal brengen.’Ga naar eindnoot149 De Podium-redacteuren besloten daarom de onderhandelingen met de andere uitgevers voort te zetten, terwijl Rodenko alsnog zou proberen Bert Bakker over te halen tot het afzonderlijk uitgeven van Podium (wellicht in plaats van het door Bakker uitgegeven tijdschrift Critisch Bulletin , dat in die periode in moeilijkheden verkeerde). Bijna veertien dagen later, op 24 juli, schreef Gerrit Borgers in verband met de samenstelling van het speciale Vestdijk-nummer aan Fokke Sierksma: ‘Van A. Roland Holst (die nog lens is van zijn jubileum) een verdomd sympathiek briefje en het volgende onbetaalbare kwatrijn voor Vestdijk:
Wat mag het raadsel van uw arbeid wezen?
Muur van den Geest, waar die van de Chineezen
te kort bij schiet - O, Tegenpool van Bloem!
O, Gij, die sneller schrijft dan God kan lezen!’
Ga naar eindnoot150
| |
[pagina 356]
| |
Drie ijzers in het vuur!In deze periode vlotten de onderhandelingen met de uitgevers niet zoals Gerrit Borgers gehoopt had. Op donderdagmiddag 29 juli had hij een gesprek met Alice von Eugen-Van Nahuys van Querido. Dat gesprek begon veelbelovend - mevrouw Von Eugen had veel sympathie voor de plannen van Podium -, maar tenslotte bleek ze toch tegen de kosten op te zien en informeerde ze of er niet ergens een mogelijkheid voor subsidie was. Dat zou worden uitgezocht, maar veel kansen leken er niet te zijn. Enigszins mismoedig verliet Borgers de uitgeverij. Dezelfde dag sprak hij ook met Reinold Kuipers, die sinds twee jaar hoofd van de uitgeverij van De Arbeiderspers (A.P.) was. Kuipers, die ook zelf gedichten schreef - zoals in het inleidend hoofdstuk vermeld werd, werkte hij onder meer mee aan het Drentse literaire tijdschrift Erica - reageerde met enthousiasme, maar besefte tegelijkertijd dat het uitgeven van een literair tijdschrift niet direct op zijn weg lag.Ga naar eindnoot151 Wel zegde hij toe de kosten te zullen doorrekenen en snel een beslissing te zullen nemen. Tenslotte legde Borgers de plannen van Podium ook nog aan De Neve voor met de vraag of deze niet alsnog wilde intekenen. Daarbij vroeg Borgers, die zich zorgen begon te maken of Podium uiteindelijk niet zonder uitgever zou komen te zitten, De Neve ook of hij nog steeds achter zijn voorstel van eind juni stond: Contact zou Podium blijven uitgeven, maar met een omvang van slechts achtenveertig pagina's. Dit laatste werd door Borgers het ‘kleine plan’ genoemd. Op 1 augustus schreef hij in een nieuwe aflevering van ‘Podium-nieuws’ over de door hem benaderde uitgevers: ‘Theoretisch is natuurlijk mogelijk dat ze allemaal nee zeggen. Dan zijn er nog twee mogelijkheden (de derde: ophouden, tel ik niet mee, we waren het er over eens dat we geen pleefiguur moesten slaan): fuseren met Criterium (nog altijd “hangt” het eventuele onderhoud en via zijpaden hoor ik dat Meulenhoff al denkt dat het voor elkaar is), waar ik hoe langer hoe meer tegen ben (of trap ik hier een open deur in? waren we er niet allemaal tegen [...]? Zo niet, men schrijve!) òf het “kleine plan” bij Contact (of een ander dan, dat maakt niet veel uit) aanvaarden mèt Vestdijk - alleen stel ik dan voor: geen maandelijks blad met 48, maar een tweemaandelijks met 96 blz. (rustiger werken en minder schriel voorkomen).’ Borgers merkte verder op: ‘(Nog even een waarschuwing: schrijf niet aan bovenstaande uitgevers, als je aandrang voelt, rechtstreeks, maar via mij, aangezien ik ze allemaal een pietsie tegen elkaar heb uitgespeeld.’Ga naar eindnoot152 Bij dit ‘Podium-nieuws’ voegde Borgers een speciale brief voor Fokke Sierksma, waarin hij schreef: ‘Ik hoop op de a.p., met die Kuipers is het prettig omgaan.’Ga naar eindnoot153 | |
[pagina 357]
| |
Twee dagen later, op dinsdag 3 augustus, deelde Het Parool onder de kop ‘Letterkundige maandbladen houden op te bestaan’ mee: ‘Wij vernemen dat twee letterkundige tijdschriften, “Ad Interim” en “Podium”, geen lang leven meer zullen leiden. Het eerste zou de lopende jaargang nog volmaken, doch in Januari ophouden te bestaan. Van “Podium” staat het niet vast met hoeveel nummers het nog zal uitkomen.’ En verder: ‘Tegelijkertijd wordt getracht tot de oprichting te komen van een groot Nederlands litterair tijdschrift met een tiental redacteuren, die de verschillende schrijversgeneraties en -groeperingen vertegenwoordigen.’Ga naar eindnoot154 Tien redacteuren, het kon niet op! Borgers schreef dezelfde dag nog aan Het Parool: ‘Naar aanleiding van Uw bericht literaire bladen houden op te bestaan in de stadseditie van Dinsdagavond j.l., deel ik U hierbij mede dat het de redactie en de uitgever van Podium tot heden niet bekend was dat Podium zijn uitgave zou staken. Integendeel, er bestaan plannen om in de komende jaargang met een versterkte redactie en medewerkerskring tot een uitbreiding, verlevendiging en verbetering van ons tijdschrift te komen. Naar alle waarschijnlijkheid zijn onze pogingen om de mogelijkheden tot realisering van deze plannen te onderzoeken aanleiding geweest tot het gerucht waar U melding van maakte. Ook kan de uitnodiging aan de redactie van Podium om zitting te nemen in de redactie van een groot literair tijdschrift dat onder auspiciën van de Mij voor Letterkunde mogelijk bij uitgeverij Daamen zou gaan verschijnen (welke uitnodiging de redactie bij nadere bespreking niet kon aanvaarden) de oorzaak van dit onjuist bericht geweest zijn.’ Borgers vervolgde: ‘Wij zouden het dan ook zeer op prijs stellen indien U een rectificatie van dit bericht zo spoedig mogelijk zoudt willen publiceren en zullen U, desgewenst, gaarne nader inlichten zodra onze plannen voor de komende jaargang definitief hun beslag hebben gekregen.’Ga naar eindnoot155 Dezelfde dag, 3 augustus, verscheen ook in het Haagsch Dagblad onder de kop ‘Nieuw groot litterair tijdschrift’ een bericht over het spoedige heengaan van Podium: ‘Naar wij vernemen zal het litteraire tijdschrift “Podium” binnenkort worden opgeheven, nadat nog één, dubbel, nummer zal zijn verschenen. Ook het blad “Ad Interim” heeft de langste tijd bestaan en zal eveneens worden opgeheven. ‘Er zijn plannen tot oprichting van een groot litterair tijdschrift in Nederland, waarin een aantal periodieken is opgenomen en dat door verschillende uitgevers zal worden geëxploiteerd. ‘Het ligt in de bedoeling dat dit nieuwe tijdschrift het blad zal zijn van de Nederlandsche Maatschappij voor Letterkunde, die daarin haar mededelingen zal doen. In de redactie van dit blad, die uit ongeveer twaalf personen | |
[pagina 358]
| |
zal bestaan, zullen vertegenwoordigers van, wat men noemt, de verschillende generaties worden opgenomen.’Ga naar eindnoot156 Twaalf personen: de groei van de redactie van het nieuwe blad leek niet te stuiten! Vier dagen later, 7 augustus, schreef Paul Rodenko aan Gerrit Borgers: ‘Ingesloten een stukje uit het Haagsch Dagblad van l.l. dinsdag (red. letteren: Max Nord).’ En: ‘Verder ben ik vol spanning naar nieuws (die Arbeiderspers zou ook niet gek zijn - als contrast met de Libertinage-slaolie!)’Ga naar eindnoot157 De laatste opmerking had te maken met een mededeling van Borgers in het ‘Podium-nieuws’ van 1 augustus: daarin had deze geschreven dat de vader van de Libertinage-redacteur W.F. van Leeuwen directeur van de Calvé-fabrieken te Delft was en dat hij Libertinage financierde. In werkelijkheid was deze vader directeur van de Gist- en Spiritusfabrieken in dezelfde stad en was er van een dergelijke financiering geen sprake. Intussen was nog altijd niet duidelijk wie Podium tijdens de komende jaargang zou uitgeven. Reinold Kuipers van De Arbeiderspers, op wie Borgers zijn grootste hoop gesteld had, kon helaas nog geen beslissing nemen, omdat de directeur van de a.p. ziek geworden was. Op zondag 15 augustus deelde Borgers dit in een nieuwe editie van ‘Podium-nieuws’ mee. Ook vertelde hij dat De Neve hem geschreven had over het ‘kleine plan’ (Podium met een beperkte omvang) verder te willen praten als de onderhandelingen met de andere uitgevers op niets waren uitgelopen. Borgers schreef verder over De Neve: ‘Tenslotte polste hij of we voor Bakker's Maatschappij-tijdschrift voelden, welke “concentratie hij toe zou juichen”. Ook weer in afwachting van de a.p. heb ik hem laten juichen en nog niet teruggeschreven. Temeer omdat ik hoop - als de a.p. ons uit gaat geven - hem meteen een vuile brief terug te schrijven, want de publicatie van Nord in Het Parool en de Haagsche Courant [het Haagsch Dagblad] dat Podium ophield werd niet gerectificeerd op mijn verzoek, omdat hij - na opbellen - van De Neve tot antwoord kreeg dat het bericht wel voorbarig maar niet geheel onjuist was! Als ik goed begrijp voelt De Neve er voor samen met Daamen dat Maatschappij-blad uit te geven. Ook had ik Nord een hartige brief willen schrijven als het o.k. was met de a.p. Zolang dat niet zo is, doe ik het niet, want stel je voor dat-ie gelijk krijgt. Enfin, dat uitstel is jammer op alle fronten, maar 't is niet anders zou Marja zeggen.’Ga naar eindnoot158 Vier dagen later, op 19 augustus, moest een teleurgestelde Borgers in ‘Podium-nieuws’ berichten dat de uitgave van het blad - in de door de redactie voorgestelde opzet - voor De Arbeiderspers te duur was. Hij kondigde verder aan nog met De Neve te zullen praten over de uitgave van Podium in afgeslankte vorm. Zonder veel illusies voegde hij eraan toe: ‘Maar zelfs hierop is niet veel te verwachten, ik kreeg tenminste van de afdeling | |
[pagina 359]
| |
Productie vandaag een briefje of ik er wel aan dacht in het laatste nummer de mededeling op te nemen dat Contact met Podium ophield (men had daar uit de uitlatingen van De Neve opgemaakt dat er al definitief was besloten de zaak stop te zetten - dat zal trouwens ook wel, gezien De Neve's antwoord aan Max Nord).’ Borgers schreef verder: ‘Mòchten jullie nog wat zien in onderhandelen met Criterium, goed, dan loop ik nog effe - maar schrijf me dan s.v.p. zo concreet mogelijk wat je er van denkt (wie redacteur, naam, enz.). Als we dat doen kunnen we ze het hele Vestdijk-nummer aanbieden om te beginnen, want ik geloof dat ze knappies krap in de kopij zitten.’ En verder: ‘Voor het Vestdijk-nummer kopij gekregen van Sjoerd Leiker en Dr. O. Noordenbos en een hele zeel gedichten van V. zelf uit St. Miechels Gestel [Michielsgestel] van Ds. Henkels. Stuur het op zodra het weer zin lijkt te krijgen. Op zichzelf een mooi thema voor een novelle: een aantal mensen die verwoed artikelen schrijven voor een blad dat vroeger bestaan heeft.’Ga naar eindnoot159 Ruim een week later, op zaterdag 28 augustus, schreef Wim Nagel aan Gerrit Borgers over een gesprek dat hij die middag met Bert Bakker had gehad: ‘Bakker gesproken. Met Paul, Rein Blijstra, Nijhoff, Bloem en Huygens hebben ze nog op me gewacht, Donderdagavond 11.30, maar ik was toen in Amsterdam nog [...]. Ze bleken het nieuwe blad al helemaal in elkaar te hebben, dat hoorde ik allemaal vanmiddag van Bakker: mensa heet het, er is een redacteur voor muziek en een voor schilderkunst, en verder een alg. red. raad van 15 mensen. Namen? Bordewijk, Nijhoff, Engelman en... Rodenko. Paul heeft het nog niet geweten toen wij met hem spraken; dat hij zou worden uitgenodigd. Of hij aanvaard heeft is mij ook niet bekend. Ik heb als Brugmans [Brugman] gepraat om Bakker bij te brengen wat het belang is van een jonge, eruptieve, dwarse groep als die van Podium; hij is echter te gefascineerd door grotere reputaties dan de onze.’Ga naar eindnoot160 Aan de onzekerheid of Paul Rodenko aan het nieuwe tijdschrift zou meedoen, leek enkele dagen later een einde te komen, toen deze op een ongedateerde briefkaart - het poststempel vermeldt als datum: 30 augustus 1948 - aan Gerrit Borgers schreef: ‘Bert Bakker gesproken - is niets mee te bereiken. Het maatschappijblad staat al helemaal op poten en Critisch Bulletin wil hij als zodanig handhaven [...]. ‘In deze hoek zitten dus verder voor ons geen mogelijkheden. ‘Hoe is het met Criterium? Volgens Bert Bakker wil Meulenhoff Criterium ook opdoeken... Enfin, ik zie de toestand somber in.’Ga naar eindnoot161 | |
[pagina 360]
| |
Toch een fusie met criterium?Een van degenen die het bericht in Het Parool over de oprichting van een nieuw tijdschrift gelezen hadden, was de vroegere redactiesecretaris van Proloog en tekstverzorger bij Contact, Kees Lekkerkerker. Deze was intussen gaan werken voor uitgeverij De Driehoek te 's-Graveland, waarvan Henri W. Methorst jr. de directeur was. Op 3 september 1948 schreef Lekkerkerker aan Victor E. van Vriesland te Amsterdam dat De Driehoek van plan was om ‘haar litterair fonds uit te breiden met een aantal goede Nederlandsche schrijvers’, waarna hij opmerkte: ‘Voorts zou De Driehoek er zeer veel voor voelen het nieuwe litteraire tijdschrift, waar de bladen over schreven, te exploiteeren, en zij weet niet tot wien zich beter te wenden dan tot U. Staat de naam reeds vast, is de redactie al gevormd, de omvang bepaald? Zoo het tijdschrift bij De Driehoek kwam, zou ik mij gaarne persoonlijk willen belasten met de kopijverzorging, correctie, opmaak etc.’Ga naar eindnoot162 Intussen had de redactie van Podium besloten - nu de besprekingen met De Arbeiderspers op niets waren uitgelopen - opnieuw de mogelijkheid te onderzoeken van een fusie met Criterium . Ook was het plan opgekomen om Podium eventueel in de vorm van een jaarboek uit te geven of als een quarterly naar het voorbeeld van Het Woord , dat vanaf de zomer van 1947 ook als driemaandelijks tijdschrift uitkwam. In een ongedateerde brief schreef Paul Rodenko hierover aan Gerrit Borgers: ‘Spreek je deze week met Morriën of de volgende pas? Deze week kan ik nl. niet, maar als je de volgende week met hem confereert, zou ik er ook bij kunnen zijn. Het zal wel niet strikt noodzakelijk zijn, maar enfin, ik ken Morriën vrij goed.’ Rodenko vervolgde: ‘Wim schreef je over het quarterly-idee, niet? Wel dat lijkt me in ieder geval een punt om in overweging te nemen. Als er werkelijk geen andere mogelijkheden zijn, blijft in ieder geval nog de mogelijkheid van een jaarboek of een “op ongeregelde tijden verschijnende” periodiek. Voorbeelden in Frankrijk.’Ga naar eindnoot163 Over een eventuele fusie met Criterium berichtte Gerrit Borgers op donderdag 9 september per briefkaart aan Fokke Sierksma: ‘Met de Criterium-redactie heb ik een gemeenschappelijke redactievergadering over een fusie (voorstel: Vestdijk, Paul, jij, Morriën en Adr. v.d. Veen - redactie, ik red secr.) afgesproken op a.s. Zondag 's middags 3 uur in De Koepel. Nu de uitgevers ons (oòk Criterium) aan het bestoken zijn met dat nieuwe blad Mensa moeten we minstens een jaar doorgaan en àls we doorgaan moeten we het Vestdijknummer uitgeven en àls we dat willen uitgeven moeten we binnen een week gefuseerd zijn of een ander plan hebben.’ ‘De Koepel’ was een bekende hoofdstedelijke kunstenaarssociëteit, gevestigd in Bellevue aan de Marnixstraat. | |
[pagina 361]
| |
Borgers vervolgde: ‘Voordat we de Criterium-lieden ontmoeten is een bespreking tussen ons nodig over de “voorwaarden”. Ik stel voor: ±1 uur Zondag komen we bij elkaar in Café Scheltema (n.z. Voorburgwal, naast het Handelsblad). Wil je echter Zaterdag al komen in Bussum, in ons nieuwe huis, dan moet je dat vooral doen! Sprak je al zo lang niet.’Ga naar eindnoot164 Na lang zoeken hadden Annie en Gerrit Borgers kort daarvoor een eigen huis gevonden aan de Huizerweg te Bussum. Intussen had Victor van Vriesland aan Kees Lekkerkerker bericht dat deze voor informatie over het nieuwe tijdschrift het best terecht kon bij Fokke Sierksma, waarna Lekkerkerker op vrijdag 10 september aan Sierksma schreef: ‘Het Parool kwam onlangs met een bericht dat er een nieuw letterkundig maandblad zou verschijnen onder redactie van een tiental letterkundigen. Ik dacht aan iets als het nvtGa naar eindnoot165 met als redacteurs menschen als Greshoff, Van Vriesland, Binnendijk, Vestdijk, Nijhoff of Roland Holst Vasalis, Stuiveling, Hoornik, Bloem, Hendrik de Vries en van de jongsten allereerst Uzelf. Nu schreef ik Van Vriesland dat De Driehoek interesse had zoo'n tijdschrift uit te geven en vroeg hem hoever het met de plannen stond. Van Vriesland antwoordt echter dat hij als redacteur van De Nieuwe Stem niets met het nieuwe tijdschrift te maken heeft en dat ik mij het beste tot U kan wenden.’ Lekkerkerker vervolgde: ‘Graag zou ik willen weten of De Driehoek eenige kans heeft om dit tijdschrift uit te geven. Zoo ja, hoever het dan staat met de fusie-plannen en of de redactie al gevormd is. Wil het tijdschrift 1 Januari kunnen verschijnen, dan moet nu toch begonnen worden aan de voorbereidingen, vooral de administratieve. Het spreekt vanzelf dat de verzorging van de typographie prima zal zijn, indien het blad door De Driehoek geëxploiteerd wordt.’Ga naar eindnoot166 Dezelfde dag of de dag erna liet Sierksma aan Borgers weten dat hij niet op de gemeenschappelijke redactievergadering van Podium en Criterium aanwezig zou zijn. Borgers vond dat Sierksma daar zeker niet mocht ontbreken. Op zaterdagavond 11 september stuurde hij hem een telegram dat er niet om loog: ‘Kom nondeju moeten alle plannen ook jouwe besproken en beslist solidariteit svp Gerrit’.Ga naar eindnoot167 Sierksma besloot toen alsnog te gaan. Hij nam naar Amsterdam de brief mee die hij zojuist van Kees Lekkerkerker gekregen had, om hem aan Gerrit Borgers te geven. Die zondagmiddag werd tijdens de gemeenschappelijke redactievergadering na veel vijven en zessen vastgesteld dat er inderdaad perspectieven waren voor een fusie van de beide bladen. De redactie zou in dat geval bestaan uit de Criterium-redacteuren Adriaan Morriën, Adriaan van der Veen en Arthur van Rantwijk - Rodenko's bericht dat deze zou vertrekken, | |
[pagina 362]
| |
klopte dus niet - en de Podium-redacteuren Fokke Sierksma, Paul Rodenko en Wim Nagel, terwijl Gerrit Borgers redactiesecretaris zou worden. Anders dan wat Borgers drie dagen eerder aan Sierksma voorgesteld had, zou Simon Vestdijk dus niet in de redactie komen - hij was daartoe vooral bereid geweest om Podium voor een uitgever aantrekkelijker te maken, maar de situatie was nu veranderd - en zouden Wim Nagel en Arthur van Rantwijk wel deel uitmaken van de nieuwe redactie. Een opvallende afwezige was Willem Frederik Hermans: des te meer opvallend omdat Nagel, niet direct zijn vriend, wèl redacteur zou worden. Zoals eerder werd vermeld, verbleef Hermans in die tijd in Canada. Eén kwestie - het zal de lezer niet verbazen - bleef die middag onopgelost: welke naam zou het nieuwe tijdschrift krijgen? Fokke Sierksma drong erop aan dat het blad Podium zou heten: het belangrijkste argument daarbij was dat de lijn van het oude Podium in het nieuwe blad zou worden doorgetrokken. De Criterium-redactie voelde hier weinig voor: zij stelde voor een nieuwe naam te kiezen. Besloten werd deze kwestie nog maar even in de ijskast te laten, totdat de beide uitgevers, Contact en Meulenhoff, tot overeenstemming gekomen zouden zijn. Tijdens deze bijeenkomst werd ook afgesproken dat het Vestdijk-nummer, dat de redactie van Podium voorbereid had, in het oktober-nummer van Criterium zou worden opgenomen en dat de nieuwe jaargang van het gefuseerde tijdschrift in januari 1949 zou beginnen: de jaargangen van Criterium waren vanaf 1947 met het kalenderjaar samengevallen. Om te voorkomen dat het hiaat voor de Podium-abonnees daardoor te groot zou worden, zou het Vestdijk-nummer ook aan deze abonnees worden toegestuurd. De dag na de gemeenschappelijke redactievergadering, op 13 september,Ga naar eindnoot168 schreef Wim Nagel aan Gerrit Borgers: ‘van Fokke kreeg ik een summier verslag van jullie gestriche [gestrige] Besprechungen. Veel wijs kon ik er niet uit worden. Ik begreep dat het gesprek lang heen en weer gegaan is, dat men eindelijk zover was dat men een soort accoord had van drie + drie redacteuren + een secretaris (F, P, ik, Mo, Ve, Ra + Ge) maar dat daarna het genök herbegon over de naam. Dat het nog niet eens zeker is, dat Meul e.e.a. goed vindt. Dat in elk geval het Vestdijk-nummer ondergebracht is. Maar wáár dan?!’ Intussen maakte de redactie van Podium er zich zorgen over dat uitgeverij Contact van plan was Podium te doen opgaan in het nieuwe, overkoepelende tijdschrift Mensa . Het feit dat Paul Rodenko gevraagd was tot de redactie van Mensa toe te treden, en het gerucht dat Anne Wadman verzocht zou worden ‘buitenredacteur’ van hetzelfde blad te worden, versterkten deze bezorgdheid nog. Toen uitgever De Neve het verschijnen van | |
[pagina 363]
| |
Mensa in het komende dubbelnummer 11-12 van Podium wilde aankondigen, voelde Gerrit Borgers daar dan ook niets voor. In zijn brief van 13 september aan Borgers schreef Wim Nagel hierover: ‘Ik hoorde iets van jouw twist met de Neef. Vast staat, dat hij geen enkel recht heeft op een publiecatie [publicatie] over Mensa in ons blad, ook niet als advertentie. Misschien doe je goed hem mee te delen, schriftelijk en effen, dat Anne per 1 Juni uit de redactie van Podium is getreden, hoewel vergeten is zijn naam uit het omslag te verwijderen. Als dat omslag nog niet gedrukt is, kunnen ze die naam misschien nog weglaten. F. vertelde mij namelijk dat de N. meent (zègt te menen) met P. en A.Ga naar eindnoot169 Podium naar Mensa te kunnen overdoen. Dat is natuurlijk nonsens. Houd het been stijf. Mocht de N. ons nieuwe nummer blijven vasthoeden [vasthouden], schrijf mij, of liever telefoneer mij dan direct, op etensuren bv., wanneer ik zeker thuis ben, dan zal ik hem even qq aan zijn verstand brengen hoezeer hij er naast is. Dan moet Paul hem even schrijven, dat uit het feit, dat hij gevraagd is voor de redactie van mensa, geenszins geconcludeerd mag worden dat hij geacht kan worden als vertegenwoordiger van podium dit blad over te doen aan wie dan ook. Ik zal Paul jou een afschrift laten sturen voor het archief.’ In zijn brief schreef Nagel verder: ‘Wat dacht jij van een fusie óók met Het Woord? Natuurlijk een reuze gepalaver weer voor jou. Wat toch hinderlijk, dat wij zover weg zitten. Maar zeg toch eens hoe je erover denkt. [...] Hans Redeker voelt ervoor. Ik ben van mening dat we dit alleen moeten doen als de Cr-fusie nog zou afspringen.’Ga naar eindnoot170 De volgende dag, 14 september, berichtte Gerrit Borgers aan Kees Lekkerkerker, die in die tijd aan de hoofdstedelijke Oranje-Nassaulaan woonde: ‘Van Sierksma ontving ik je brief met de informaties naar een nieuw litterair tijdschrift dat in Het Parool was aangekondigd en het aanbod om te bespreken of dit iets voor De Driehoek zou zijn. Nu staan de zaken enigszins anders dan jij je voorstelt, maar we zouden dit alles beter even mondeling af kunnen handelen. Kan ik je a.s. Donderdag om 6 uur spreken op de Oranje-Nassaulaan?’Ga naar eindnoot171 Dezelfde dag schreef Borgers aan Fokke Sierksma: ‘Ik heb medelijden met je dat ik je naar Amsterdam heb gevloekt, maar geen spijt. Stel je voor dat ik alleen met die lui had moeten kletsen met de hulp van P-p-p-paul (die immers niets zei; mijn geheugen stenografeerde: Fokke: (ongeveer, 't kan ook heel wat anders geweest zijn) “Het gaat ons om een nieuw litterair bewustzijn” - Paul (aanvullend): “Al-al-al-althans een stre-stre-stre-streven daarnaar”) en dan nog bovendien een duidelijk verslag van deze onduidelijkheden had moeten uitbrengen. Nee, uit de grond van mijn hart: merci. Laat dit je een troost zijn.’ | |
[pagina 364]
| |
Verder schreef Borgers: ‘Aan Wim stuurde ik ook nog een verslag - voor aanvullingen heb ik hem naar jou gestuurd. Lees die brief, dan weet je meteen hoe ik er over denk. Enfin, dat hoeft niet: ditmaal ben ik met jòu solidair: de naam Podium, en niet alleen om de naam, of we verdommen het. En zelfs dan moeten we als team onze plannen rechtuit doorzetten, anders wordt het slappe thee en dat doen we Podium niet aan.’ En verder: ‘Je briefje van Lekkerkerker stuur ik je pas over twee dagen terug: hier zit misschien nog wat in - ik heb voor morgenochtend een onderhoud met de man van De Driehoek aangevraagd (die ik heel goed ken uit mijn krishnamurti-tijd en die een heel geschikte kerel is - alleen wist ik niet dat deze uitgeverij met zulke stoute dromen rondliep om méé te doen, anders had ik ze al eerder aangeboord) en Donderdag ga ik naar Lekkertje. Stel je voor dat dit lukt. Ik heb vandaag ook Vestdijk geschreven - dat we met Criterium kunnen fuseren, dat we begrijpen dat hij dan zijn aanbod intrekt, dat wij het ook haast doen, dat we dus veel meer zin hebben in De Driehoek met redactie: Wim, jij, Paul, Vestdijk en ik - dus dat-ie, zodra dit iets lijkt te worden alsnog wordt uitgenodigd Podium te redden (uit de brief van Lekkertje las je natuurlijk al dat ze daar van groooote mannen houden) en, als het niets wordt en we al of niet fuseren daar ook natuurlijk bericht van krijgt. Het leek me prettig hem geheel op de hoogte te houden hoe de zaken er voor ons gevoel voor staan. Aldus gedaan.’Ga naar eindnoot172 Met ‘de man van De Driehoek’ bedoelde Borgers de directeur van deze uitgeverij, Henri W. Methorst jr., die Borgers - zoals in het derde hoofdstuk vermeld werd - in de jaren dertig tijdens een Sterkamp te Ommen had leren kennen. Paul Rodenko was na de gemeenschappelijke redactievergadering samen met Adriaan van der Veen naar Den Haag teruggereisd. Drie dagen later, op 15 september, schreef hij aan Borgers: ‘Met vd. Veen verder niets van (Podium-)belang besproken, maar ik had van onze vergadering toch de indruk overgehouden dat we er de naam Podium wel door zouden krijgen, als het alleen van de redactie afhing. Rest Meulenhoff. (“Odium” is prachtig overigens, het zou origineel zijn, de titel zo te laten: odium Mocht Podium toch nog getorpedeerd worden, dan noem ik mijn moppen-blaadje zo.[)]’Ga naar eindnoot173 Twee dagen later, 17 september, schreef Wim Nagel, die intussen begonnen was aan het schrijven van zijn oorlogsherinneringen, aan Gerrit Bor- | |
[pagina 365]
| |
gers: ‘Ik vermoed dat ik, na de (eventuele) opneming van mijn feuilleton “Dagboek der Herinneringen”, oorlogsmemoires gekatalyseerd door het ochtendblad in de Herfst van 1948, in Podium 1949 of 1950, mij een lange tijd terugtrek naar andere zaken: poëzie en essay.’Ga naar eindnoot174 Een eerste gedeelte van deze ‘oorlogsmemoires’, die in 1953 onder de titel Volg het spoor terug in boekvorm zouden verschijnen, zou in februari 1949 in Podium gepubliceerd worden. Intussen verscheen half september de laatste aflevering van Podium in deze jaargang: het dubbelnummer 11-12. Dit nummer, gedateerd augustus-september 1948, bevatte het slotfragment van Vestdijks boek De andere school . Deze roman, bestaande uit drie delen van telkens vijf hoofdstukken, was hiermee volledig in de vierde jaargang gepubliceerd. In 1949 zou De andere school in boekvorm worden uitgegeven, waarbij in de tekst een groot aantal stilistische wijzigingen zou worden aangebracht. Verder bevatte deze aflevering een polemische bijdrage van de redactie, gewijd aan het artikel dat mr. Floris B. Bakels over Vestdijks koldervers ‘Marche funèbre’ in Elseviers Weekblad gepubliceerd had. In haar bijdrage, getiteld ‘Floris, balk es!’, merkte de redactie op: ‘Uit de diepte van het absolute culturele nulpunt, in het weekblad van de radicaal-onverschillige middenstanders “Elsevier”, klonk een luid “ia!” tegen Podium. Tegen een versje van S.V. in het Aprilnummer. ‘Meester Floris Bakels, die altijd heeft gemokt, dat de muze hèm voorbijging, die van de moderne poëzie nimmer een zier heeft mogen vatten, is wel op een ongelukkig ogenblik opgesprongen om te bewijzen, dat zij niet eens bestaat, de muze. Hij heeft zijn inferioriteitssentiment in een dapper stukje getracht te overschreeuwen, maar hij heeft de ongelooflijke domheid gehad, het verkeerde nummer, en daaruit het minder geschikte versje te kiezen. Wij sliepen je uit, Floris! Eén April. Domme jongen toch. De initialen hadden je moeten waarschuwen: de fabrikant van het grapje is van een intellectuele begaafdheid, waarmee slechts die van een heel enkele nobelprijswinnaar kan worden vergeleken en waarbij jij alleen maar een kleine p. in de broek bent; er móést toch wel wat bijzonders aan de hand wezen met dat nummer! ‘Wij zullen ons verder niet met jou en het weekblad van het belastingschichtige middenstandsbloc (mag in geen stationswachtkamer ontbreken) meten, Floris, hoewel je zulke bijzonder infame geluidjes gelaten hebt, dat je eigenlijk bij je oor voor de strafrechter geleid moest worden: de partijen zijn àl te ongelijk. Jullie hebt honderdduizend lezers en geen verstand, wij hebben het verstand maar geen lezers. Zo is er voor ons dus niks aan, Floris, wij “houden ons alcoholisme” en jij die lege plek onder je coiffure. | |
[pagina 366]
| |
‘Balk nog maar gerust es. Je ferme geluid horen ze graag in de nationale biljartvereniging.’Ga naar eindnoot175 Dit dubbelnummer bevatte verder het verhaal ‘De savannah’ van Sjoerd Leiker, een kort verhaal en een essay van Rodenko's vriend Jan Molitor en poëzie van Gerrit Achterberg, Paul Rodenko, J. Meulenbelt, Willem Diemer en de Vlaming Ben Cami. | |
‘Weer een dak boven het hoofd’Zoals Gerrit Borgers aan Fokke Sierksma geschreven had, koesterde hij nog enige hoop uitgeverij De Driehoek voor Podium te kunnen interesseren. Borgers' intuïtie bleek juist te zijn. Op maandag 20 september berichtte hij aan Sierksma: ‘Donderdag en Vrijdag met Uitgeverij De Driehoek geconfereerd (Lekkerkerker èn Methorst) - zij voelen er veel voor Podium uit te geven, terwille van hun fonds. Voorwaarden en plannen heb ik hun voorgelegd: het leek hun aannemelijk, maar ik krijg de definitieve toezegging Woensdag a.s.’ Borgers schreef verder: ‘Als ze ons uit gaan geven, willen ze ook het Vestdijk-nummer. Aan Criterium nog niets gezegd voorlopig: mocht het doorgaan met De Driehoek, dan haal ik de kopij terug - zo niet, dan kunnen ze gaan zetten. ‘De Driehoek heeft een drukker waar ze voorrang hebben, en [ze] zullen het Vestdijk-nummer d.v.Ga naar eindnoot176 op 15 October klaar hebben.’Ga naar eindnoot177 De volgende dag, 21 september, schreef Wim Nagel aan het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, dat hem kort daarvoor had uitgenodigd lid van deze vereniging te worden: ‘In antwoord op Uw mededeling van mijn benoeming tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heb ik allereerst de eer U te antwoorden dat ik deze benoeming een onderscheiding acht; ik ben U daarvoor zeer erkentelijk.’ Nagel vervolgde: ‘Of ik de benoeming kan aanvaarden is helaas niet geheel zeker. Geruchten doen gedurende de laatste maanden de ronde, dat Uw maatschappij voornemens is een letterkundig, althans tevens letterkundig, tijdschrift uit te geven, althans toe te staan, dat een bepaald op te richten zodanig tijdschrift onder haar auspiciën zal worden gesticht. Dit nu lijkt mij, in deze tijd, waarin enige groepen jongere letterkundigen hun periodieken met moeite staande houden, het tegendeel van wat van Uw maatschappij had kunnen worden verwacht. De groepen van “jongere” letterkundigen die bv. Het Woord en Podium stichtten en zullen blijven uitgeven verdienen naar mijn mening eerder de steun van Uw maatschappij dan haar concurrentie; hun arbeid in dienst van de hedendaagse nederlandse | |
[pagina 367]
| |
letterkunde, hoe bescheiden voor een deel nog, kan niet zonder schade worden vervangen door anderen, voorzover ik thans zien kan. ‘Ik verzoek U wel het bovenstaande niet te willen lezen als critiek op het werk van al degenen die als stichters en redacteuren van “het maatschappijblad”, zoals dit in de geruchten genoemd wordt, optreden en nog zullen fungeren. Van de mij genoemden acht ik bv. Nijhoff de grootste levende nederlandse dichter en Bordewijk een der belangrijkste europese prozaïsten dezer dagen. Ook zal ik natuurlijk geen enkel bezwaar kunnen inbrengen tegen het op eigen gezag stichten van een nieuw letterkundig tijdschrift door Uw bestuursleden en leden individueel. ‘Indien echter de bovengenoemde geruchten op waarheid zouden berusten wil ik gaarne geacht worden voor mijn benoeming te hebben bedankt. Misschien wilt U mij hierover nog wel berichten.’Ga naar eindnoot178 Zoals J.J.M. van Gent, bibliothecaris van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, mij in 1992 meedeelde, komt Nagels naam vanaf 1948 tot in de jaren zestig op de ledenlijst voor.Ga naar eindnoot179 Het feit dat het tijdschrift Mensa uiteindelijk niet verschijnen zou - de belangstelling van de kant van de schrijvers bleek te gering -, zal Nagel ertoe gebracht hebben over zijn bezwaren heen te stappen. Op vrijdag 24 september - drie dagen nadat Nagel zijn brief geschreven had - stelde Gerrit Borgers een nieuwe aflevering van ‘Podium-nieuws’ samen, waarin hij tot zijn grote opluchting kon meedelen: ‘Uitgeverij de Driehoek heeft besloten Podium uit te geven. We hebben dus weer een dak boven het hoofd en kunnen ophouden wanneer wij willen. De gemaakte afspraak is: Redactie Nagel, Rodenko, Sierksma, Vestdijk en Borgers (secr.). Omvang 64 blz., maandelijks verschijnend. Honoraria: f. 5.- per blz., redactie-honorarium f. 35.- per maand, hon. “buitenlands” red.secr. (Paul) f. 50.- per maand, hon. “binnenlandse en algemene zaken” f. 75.- per maand. Reisgeld Fokke en Wim f. 15.- per maand, Paul en “Simon” f. 5.- en zelf f. 2.- (redactievergaderingen in Amsterdam). Zij zijn op de hoogte van onze plannen op de vorige redactie-verg. in Groningen gemaakt om er het tijdschrift van te maken en zullen van hun kant alles op alles zetten dat we goed bekend worden (veel reclame) en een goede administratie krijgen (daarvoor wordt een aparte juffrouw gehuurd die de hele dag niet anders doet). Drukker wordt wsl. Mouton, Den Haag.’ Deze drukkerij - de directie ervan was in de publikaties van De Driehoek geïnteresseerd, maar beschikte zelf niet over een uitgeverserkenning - zou de uitgave van Podium mede financieren.Ga naar eindnoot180 Borgers schreef verder: ‘Deze definitieve beslissing moet nog niet wereldkundig gemaakt voor Methorst een bespreking heeft gehad met De Neve | |
[pagina 368]
| |
over het overnemen van de abonnementen. Hij moet daar kunnen zeggen: ik denk er serieus over om het te doen, maar het is zeer hachelijk (u zelf had f. 5000.- strop), dus ik geef niet veel voor dat ab.-lijstje. Intussen, houdt De Neve de poot stijf, en vraagt hij teveel, dan gaat het tòch door, want dan gaat hij adverteren in de pers dat Podium verhuisd is en men zich bij hem moet abonneren [...].’ Borgers deelde hierna mee dat via het Vestdijk-nummer reclame zou worden gemaakt en dat het de bedoeling was de nieuwe jaargang per 1 januari te laten beginnen: ‘[...] het 1 Jan.nummer moet steengoed en een tableau de la troupe worden en komt al begin December uit - ook hiermee wordt dan een maand lang oorverdovend gewerkt, nèt even voor Mensa als dat doorgaat.’ En verder: ‘Methorst zou het erg op prijs stellen een gedeelte van de komende redactievergadering bij te wonen (het is een man met veel belangstelling, hij is van de hedendaagse binnenlandse litteraire markt echter niet op de hoogte [...] en wil zijn licht opsteken, ook speciaal over ònze plannen. Lastig als bijzitter is hij zeer zeker niet).’ Hierna merkte Borgers op: ‘[...] o ja, ik vergat (O.a. vrees ik) dat ik aan Morriën natuurlijk al meegedeeld heb dat we toch maar tot onze opluchting getrennt marschieren - wat-ie eigenlijk, geschikt als hij is, ook maar beter vond; of Criterium het zou overleven, betwijfelde hij [...].’ Aan het slot schreef Borgers nog: ‘Uit een oud nummer van Podium: “En in haar Driehoek kwam geen vrijer tot bedaren.”’Ga naar eindnoot181 Dit was een toespeling op een regel uit het gedicht ‘Oude boerenmeid’ van Willem Ensinck, dat in het zesde nummer van de tweede jaargang gepubliceerd was. Het is bij dit alles aardig te bedenken dat het contact tussen de redactie van Podium en De Driehoek waarschijnlijk niet tot stand gekomen zou zijn zonder het artikeltje in Het Parool waarover Gerrit Borgers zo boos geworden was! De ironie van de geschiedenis toonde zich hier weer eens van een fraaie kant. | |
‘Min of meer een commune’Uitgeverij De Driehoek, die op deze wijze het estafettestokje van Contact overnam, werd dus geleid door Henri W. Methorst jr. Deze uitgever, die in 1909 te Den Haag geboren was en die voluit Hendricus Wilhelmus Methorst heet, was na het behalen van het gymnasium-diploma in Leiden rechten gaan studeren. Omstreeks zijn twintigste jaar leerde hij het werk van Anton Constandse kennen en werd hij geboeid door het geweldloos anarchisme. Een andere ontdekking voor hem was de Indiase filosoof Jiddu | |
[pagina 369]
| |
Krishnamurti, die hij omstreeks 1930 tijdens een Sterkamp te Ommen beluisterde. Methorst vertelde daarover in 1986: ‘Ik had al het een en ander van Krishnamurti gelezen, ik wist dat ik dat erg goed vond, ik en mijn vrienden dachten: ja, dat is het wel. Ik heb toen aangeboden om werk van hem te gaan vertalen en later zijn we het gaan uitgeven, om het in de gewone boekhandel te brengen.’Ga naar eindnoot182 Intussen was Methorst in contact gekomen met de accountant Marius Bouwman en diens vrouw Ans Kuiper. Samen met hen richtte hij in 1933 de uitgeverij De Driehoek op, die gevestigd werd in Bosch en Duin (bij Den Dolder). Het embleem van de uitgeverij bestond uit een driehoek, waarin een ganzeveer gestoken was en waarvan de hoekpunten voorzien waren van de initialen van de oprichters: B, K en M. Henri Methorst vertelde hierover: ‘Mijn compagnons waren tien en elf jaar ouder dan ik. Het was min of meer een commune: samen met de medewerkers.’ In 1934 begon De Driehoek met de uitgave van het tijdschrift Perspectieven van Wordende Cultuur , dat handelde over een grote verscheidenheid van onderwerpen zoals psychologie, filosofie, huwelijk, seksualiteit en moderne kunst en zich vooral tot progressieve jongeren uit de ‘niet-geleide’ jeugdbeweging richtte. In Bosch en Duin werden ook discussie-weekends gehouden. Tot de jongeren die deze weekends bezochten, behoorden Gerrit Borgers en zijn vriendin Annie van Poelgeest. In 1939 verhuisde de uitgeverij naar de Wilgenhof te 's-Graveland, waar tijdens de oorlog veel onderduikers een schuilplaats zouden vinden. De uitgave van Perspectieven van Wordende Cultuur werd gestaakt. Marius Bouwman trok zich in het begin van de bezettingstijd uit de uitgeverij terug. Later trouwde Ans Kuiper met Henri Methorst. Na de oorlog besloot Methorst meer literaire uitgaven in zijn fonds op te nemen. Methorst: ‘Toen heb ik me georiënteerd op Amerika, op Engeland, en toen heb ik Henry Miller ontdekt.’ Behalve Miller gaf De Driehoek ook werk van D.H. Lawrence, André Gide, Anaïs Nin en Alberto Moravia uit. Ook ontstond het plan naar Engels voorbeeld goedkope pocketboeken op de markt te brengen. Deze pocketboeken, waarvoor de naam ‘Pyramide zakromans’ bedacht was, zouden ook werk van bekende Nederlandse schrijvers bevatten. Met het oog op de opbouw van deze serie werd in de zomer van 1948 Kees Lekkerkerker als adviseur bij de uitgeverij betrokken. Dat De Driehoek Podium zou gaan uitgeven, werd door Anne Wadman met een zekere scepsis verwelkomd. Op 2 oktober 1948 schreef hij aan Gerrit Borgers: ‘Ik ben blij dat het zo gelopen is, al heb ik nu niet direct het allermeeste vertrouwen in u.m.Ga naar eindnoot183 De Driehoek en evenmin in de vlekkeloze bedoelingen van de heer Lequerquer. Maar dat kan aan mij liggen. In ieder | |
[pagina 370]
| |
geval zal je nu Gide wel als medewerker kunnen krijgen. Het doet me nog steeds oprecht goed dat de “heer Vestdijk bereid is gevonden mijn taak over te nemen.” En verder hoop ik t.z.t. (maar dat duurt soms heel lang) weer eens iets mee te werken. Voor buitenredacteur van Bert Bakker z'n onderneming (ik weet van niets, heb van hem geen teken daarover vernomen) ga ik natuurlijk erg resoluut bedanken. Als ik iets schrijf, is het voor Podium, daarop kun je natuurlijk rekenen.’Ga naar eindnoot184 | |
Een voortvarende aanpakDe volgende dag, 3 oktober, stuurde Gerrit Borgers aan Fokke Sierksma de tekst voor een circulaire die hij intussen opgesteld had. Daarin had hij geschreven: ‘ podium , het “rijpste, oorspronkelijkste en moedigste” literaire tijdschrift, zoals Greshoff het in een interview voor Vrij Nederland genoemd heeft, zal binnenkort zijn vijfde jaargang beginnen. De redactie van podium - die van oordeel is dat het nog heel wat rijper en oorspronkelijker kan - heeft tot haar grote vreugde uitgeverij de driehoek bereid gevonden haar voor de komende jaargang ontworpen plannen ten uitvoer te brengen. Want al vormen de toenemende belangstelling en waardering, en de gestadige groei in een tijd die toch allerminst gunstig voor letterkundige periodieken genoemd kan worden, een duidelijk bewijs dat podium met zijn strijdbaar en progressief karakter zich een eigen plaats in de na-oorlogse letterkunde heeft veroverd, dit is geen reden voor de redactie om het bij de bereikte resultaten te laten! Integendeel - zij weet dat er veel meer gedaan kan worden en mòet worden, wil het tijdschrift een podium zijn voor een in alle opzichten levende letterkunde waar de mens en de wereld van nu hun belang bij hebben. ‘Wat dan de opzet is voor de komende jaargang? ‘podium, door intensievere en uitgebreidere medewerking, door verlevendiging van inhoud en uiterlijk, door verhoging van de informatieve waarde, door versterking van de redactie en door het verlenen van aandacht aan belangrijke en actuele verschijnselen en figuren in speciale nummers tot hèt leidinggevende literaire tijdschrift in Nederland te maken.’ Borgers deelde verder mee dat S. Vestdijk, ‘die reeds vanaf de eerste jaargangen een warme belangstelling voor Podium getoond heeft’, de redactie zou versterken en dat Podium veel aandacht zou besteden aan de literatuur buiten onze grenzen. Hij merkte hierover op: ‘De organisatie van dit werk en het onderhouden van contact met buitenlandse tijdschriften, centra en schrijvers achtte de redactie van dusdanig belang, dat zij een speciaal redactie-secretariaat voor het buitenland instelde, waarvan Paul Rodenko de | |
[pagina 371]
| |
verzorging op zich zal nemen.’ Borgers schreef verder dat ‘door de groei van ons abonnementenaantal’ de abonnementsprijs verlaagd kon worden van f 10,- tot f 7,50 per jaar.Ga naar eindnoot185 Intussen werd er hard gewerkt aan het Vestdijk-nummer. Op 5 oktober stelde Borgers een nieuwe aflevering van ‘Podium-nieuws’ samen, waarin hij berichtte: ‘Er is de laatste week op volle toeren gewerkt door Methorst, Lekkerkerker en mij om alles te laten marcheren. Mouton in Den Haag wordt onze drukker en is bereid in record-tempo het V.-nummer te drukken. Het nieuwe Podium zal er ongeveer uitzien als het oude, met dit verschil dat we steviger papier krijgen. De kopij voor het Vestdijk-nummer zijn ze al aan het zetten. Een circulaire, die uitvoerig handelt over onze plannen, heb ik in elkaar gezet en wordt ook gedrukt. Vestdijk heeft inmiddels per brief zijn redactiezetel aanvaard.’Ga naar eindnoot186 Dezelfde dag, 5 oktober, schreef Kees Lekkerkerker aan Alice von Eugen-Van Nahuys, de directrice van Querido: ‘Het ligt in de bedoeling van De Driehoek, Podium zoodanig te exploiteeren, dat het nagenoeg geen verlies oplevert, nl. door advertenties van groote Nederlandsche bedrijven en instellingen op te nemen, iets wat gemakkelijker is bij een oplaag van 10 000 dan bij 1000. Natuurlijk is het abonnementenaantal nog gering, maar door den prijs te verlagen tot f 7.50 per 12 nummers, door opdikkend papier te gebruiken, door de redactie uit te breiden, maar vooral door een intensieve reclamecampagne, zal dit getal zeker opgevoerd kunnen worden. De overblijvende nummers zullen als proefnummers worden verspreid. Juist nu het waarschijnlijk is dat het zoogenaamde overkoepelende tijdschrift Mensa wegens gebrek aan belangstelling van de zijde der litteratoren niet zal verschijnen, heeft Podium alle kans hèt letterkundige maandblad van Nederland te worden. Tenminste zoo zie ìk het.’Ga naar eindnoot187 Intussen was Borgers druk bezig de nieuwe jaargang voor te bereiden. Hij bezocht de essayist F.W. van Heerikhuizen, die - evenals hijzelf - in Bussum woonde, en wist hem tot medewerking over te halen. Ook aan Abel Herzberg in Amsterdam bracht hij een bezoek. Op 10 oktober schreef hij Sierksma hierover: ‘Tenslotte ben ik bij Abel Herzberg op de thee met sigaren geweest - een pracht van een joodse humanist met een conversatie waar je de trein bij mist.’ Borgers kon Sierksma berichten dat Herzberg het ‘vaderschap’ over het Israël-nummer van Podium aanvaard had. Naar aanleiding van het essay ‘Democratie en religie’, dat Paul Rodenko voor het Vestdijk-nummer geschreven had, merkte Borgers in het vervolg van zijn brief op: ‘Pauls essay gaat wel over Rodenko, maar moeten we zetten, natuurlijk - merkwaardig dat deze kerel als hij warm loopt mentaal gaat goochelen, zijn voorvaders moeten jongleur geweest zijn. Maar ook | |
[pagina 372]
| |
dit is een “stand van zaken” die ergens klopt en ergens rammelt en dus geplaatst moet - maar zijn “passie” is koel en inhumaan en verrekt gevaarlijk, d.w.z. door louter “verantwoordelijkheid” (waar haalt-ie die vandaan? uit zijn toon blijkt dat nergens, ergo het is een surrogaat - waarvoor?) wordt hij onverantwoordelijk, on-solidair. Of is hij goddome van een generatie nà ons - hier schrik ik - ik bedoel: wij liggen overhoop met de absurditeit die we tegen zijn gekomen, terwijl we nog ergens haken in de traditie der vaderen en daarom nog altijd een notie van vaste grond hebben, zou hij werkelijk van de absurditeit uit moeten gaan? 'k Wait het nait.’Ga naar eindnoot188 Drie dagen later, op 13 oktober, berichtte Het Parool onder de kop ‘Vestdijk in redactie Podium’: ‘De literaire tijdschriften, nog steeds vele in getal, voeren een harde strijd om het bestaan. Wij hebben melding gemaakt van de opheffing van twee maandbladen, Podium en Ad Interim, beide [Beide] berichten nu, dat zij voortgezet zullen worden. Ad Interim niet meer als uitgave van Bruna te Utrecht, maar van de redacteur, J. Romijn. De redactie wordt uitgebreid. ‘Podium zal na het speciale Vestdijk-nummer, dat dezer dagen verschijnt, uitkomen als uitgave van De Driehoek te 's-Graveland, en S. Vestdijk, die reeds lang meewerkte, zal dan tot de redactie toetreden. Het blad zal verder verlevendigd worden met vignetten en anecdotische rubrieken, en gaat een nieuwe roman in afleveringen publiceren van J.J. Klant, de Van der Hoogt-prijswinnaar, “Wandelingen [Wandeling] door Walein” Er zal nog een speciaal nummer gewijd worden aan de in de oorlog gefusilleerde meester-drukker en schilder H.N. Werkman. Ook is een Israël-nummer in voorbereiding, waaraan Abel Herzberg meewerkt, en dat een essay van Fokke Sierksma zal bevatten.’Ga naar eindnoot189 Intussen bleek het niet mogelijk het Vestdijk-nummer uit te brengen vóór zondag 17 oktober, de dag waarop Simon Vestdijk zijn vijftigste verjaardag zou vieren. Twee dagen eerder schreef Fokke Sierksma hem: ‘Ik ben blij, U met Uw 50ste verjaardag geluk te mogen wensen. Dat een gelukwens, gericht aan een onbekende, niettemin geheel “van harte” wordt aangeboden, is mij nog niet eerder gepasseerd. Maar gelukkig mag ik mij erop verheugen, dat U zeer binnenkort geen onbekende meer voor mij zult zijn en ik maak van deze gelegenheid dan ook graag gebruik om U te zeggen, dat de Podiumredactie door het gebaar van Uw toetreding ongewoon getroffen is.’ Sierksma schreef verder: ‘Naar ik hoop, zult U het bewijs van het hartelijk karakter van deze felicitatie vinden in mijn bijdrage aan ons Vestdijk-nummer. Zoals u weet, heb ik dat artikel moeten schrijven in een toestand van depressie, maar ik vertrouw dat in de distantie van de theorie het persoonlijk karakter van deze distantie zichtbaar zal zijn. | |
[pagina 373]
| |
‘Laat ik het bij deze gelegenheid tenslotte kortweg zo mogen formuleren: ik wens U geluk, omdat ik dankbaar ben dat S. Vestdijk bestáát.’Ga naar eindnoot190 Intussen had Sierksma zich er kennelijk bij A. Roland Holst voor verontschuldigd dat het Vestdijk-nummer met een essay van hemzelf zou openen en niet met het kwatrijn van Roland Holst over Vestdijk. Waarschijnlijk op dinsdag 19 oktoberGa naar eindnoot191 antwoordde Roland Holst hem: ‘Uw verontschuldiging is wel zeer vleiend voor mij, maar ik reken noch mijzelf tot de Könige, noch u tot de Kärrner,Ga naar eindnoot192 en bovendien laat ik altijd graag anderen voor mij uitloopen. En zeer zeker in het Vestdijknummer, dat ik niet gaarne met mijn alleen maar speels bedoeld rijmpje geopend zou hebben gezien.’Ga naar eindnoot193 Enige dagen later kwamen alvast tien exemplaren van het Vestdijk-nummer van de pers, waarvan Gerrit Borgers op vrijdag 22 oktober één exemplaar aan de jubilerende schrijver in diens huis te Doorn aanbood. Op 25 oktober schreef hij in het ‘Podium-nieuws’ over het Vestdijk-nummer: ‘Een dezer dagen komt het nummer uit. Inmiddels gaat hierbij een nummer van de speciale oplaag in 10 exemplaren, waarvan ik er Vrijdagmorgen j.l. een plechtig aan Vestdijk heb overhandigd met onze hartelijke felicitatie - hij heeft er met genoegen in zitten bladeren en schreef het volgende antwoord-kwatrijn aan A. Roland Holst:
God leest de boeken met éen oogopslag
En hoeft niet lang in een kristal te staren.
En die op aarde veel of weinig baren
Krijgen hun beurt wel op de Oordeelsdag.’
Over zijn ontmoeting met Vestdijk schreef Borgers verder: ‘Geschikte kerel, zoals we vaag vermoedden. Zit in de redactie als sympathie-manifestatie en om de zaak naar buiten wat ruchtbaarheid te geven met zijn naam. Vroeg ons gewoon door te gaan op onze wijze en alleen op die reeactievergaderingen [redactievergaderingen] uitgenodigd te worden waarop iets bijzonders te bespreken viel. Zou graag de kopij die wij goedkeurden en die waarover de stemmen staken [...] steeds inkijken - vergadert dus bij voorkeur schriftelijk via mij. Vroeg met iets van bezorgdheid, toen ik hem de plannen voor het komende jaar vertelde, of de Proppenschieter wel bleef bestaan - hij had nog wel zin om hier wat aardigs voor te maken. Mijn uitnodiging voor de poëziekritiek sloeg hij af: naast Het Parool heeft hij voorlopig geen zin in besprekingen. Wèl heeft hij: gedichten - wat korte novellen - zonu [zo nu] en dan een essay - afgeronde romanhoofdstukken (er verschijnen er volgend jaar drie nieuwe).’Ga naar eindnoot194 De volgende dag, 26 oktober, schreef Paul Rodenko vanuit Den Haag aan | |
[pagina 374]
| |
Gerrit Borgers: ‘Het grote pakket met o.a. boek en potlood, die ik bij jou had laten liggen in dank ontvangen. Ik herinnerde mij later dat ik die op dat ronde tafeltje had laten liggen, maar ik schreef er nog niet over, omdat - ja, er is nl. een vreselijke ramp gebeurd. Ik heb de vaste gewoonte om mijn tas in alle mogelijke treinen en bussen te laten staan: dit heb ik dus ook zondagavond weer gedaan. Maar voor de eerste keer in mijn leven heb ik hem niet terug gehad! Ik heb ruim een week gewacht met schrijven in de hoop dat ik nog iets zou horen, dat hij toch nog gevonden zou worden. Maar nee, hij blijkt definitief weg te zijn - met alle manuscripten, die er in zaten! Ik hoop in 's hemelsnaam maar dat de betrokken mensen copieën hebben. [...] Er zaten, als ik mij wel herinner, gedichten in van Zeijl, Meulenbelt en Vestdijk (! - geen prettig begin voor zijn redacteurschap), verder het grote stuk van Diemer: “Koorddanser parterre” en, naar ik meen, Stand van Zaken i en ii van Fokke + het antwoord van v. Heerikhuyzen [Heerikhuizen] [...].’ Rodenko had op zondag 17 oktober bij Borgers in Bussum een redactievergadering bezocht. Hij schreef verder: ‘Ik voel me diep schuldig en ben er de hele week down van geweest, terwijl ik steeds nog op bericht bleef hopen, maar nu lijkt mij de kans langzamerhand wel verkeken en moet ik je dus schrijven. Er zal niets anders opzitten dan de mensen vragen of ze nog kopieën hebben. - ‘Het speciale Vestdijkno ziet er netjes uit en het lijkt me ook wat de inhoud betreft een aardig geheel [...].’Ga naar eindnoot195 Omstreeks deze tijd berichtte Wim Nagel, die intussen zijn oorlogsherinneringen aan het schrijven was, in een ongedateerde brief aan Gerrit Borgers: ‘Ik schrijf als de hel aan mijn “Kroniek-Terug” of hoe dat rare ding zal komen te heten maar kan je de eerste aflevering pas Zondagavond verzenden. Dan geef ik dus liever meteen een doorslag aan Fokke en moet jij maar op eigen gezag beslissen. Laten we afspreken dat Fokke telegrafeert (Maandag) als hij tegen is. Is hij voor dan zijn dat 3 stemmen samen en moet Paul later maar even lezen.’ Kort nadat Nagel zijn oorlogsherinneringen aan Borgers toegestuurd had, vroeg hij hem op een briefkaart - het poststempel vermeldt als datum: 2 november 1948 -: ‘[...] weet je een beter titel dan: Langs dit spoor terug?’Ga naar eindnoot196 | |
Het Vestdijk-nummerBegin november verscheen vervolgens het Vestdijk-nummer, gehuld in een omslag waarop een met oranje bloemen en blauw lint feestelijk versierde stoel was afgebeeld. Op de rugleuning van de stoel waren de met elkaar vervlochten initialen S en V getekend. Deze afbeelding, waarin bij de opmaak | |
[pagina 375]
| |
van het nummer enkele veranderingen waren aangebracht, was vervaardigd door de schilder en tekenaar Siep van den Berg, die met Wim Nagel bevriend was. Achteraan, op de binnenzijde van het omslag, werden als redacteuren vermeld: G. Borgers (secr.), W.H. Nagel, Paul Rodenko en Fokke Sierksma. De samenstelling van de redactie week dus af van die in de vierde jaargang - toen Anne Wadman nog redacteur was - en ook van die in de rest van de vijfde jaargang, toen ook S. Vestdijk deel van de redactie uitmaakte. Dat het Vestdijk-nummer tot de vijfde jaargang behoort, werd aangegeven door de vermelding ‘Vijfde jaargang 17 October 1948’. Overigens zou de aflevering van Podium die in januari 1949 bij De Driehoek zou verschijnen, als het eerste nummer van de vijfde jaargang worden aangeduid. Hierdoor en ook door de samenstelling van de redactie neemt het Vestdijk-nummer in het geheel van de Podium-afleveringen een aparte plaats in. Het Vestdijk-nummer opende met een uitgebreid essay van Fokke Sierksma, getiteld ‘Collaboratie en verzet’. Hierin merkte hij op dat de jongeren, ‘voor wie de periode van bewustwording in hun eigen leven samenviel met een infernaal stadium in de wereldgeschiedenis’, zich uit ‘nood’ hadden geïdentificeerd met Ter Braak, Du Perron en Marsman, bij wie zij een geestelijk houvast hoopten te vinden. In tegenstelling tot deze schrijvers was Vestdijk bij de jongeren niet geliefd ‘in de strikt gevoelsmatige zin van het woord’. Sierksma schreef over deze andere houding tegenover Vestdijk: ‘Gedeeltelijk valt dit verschijnsel te verklaren uit zijn formaat. Deze schrijver is te gigantisch en te universeel, zelfs voor een Ter Braak. Men kan het bij deze huldiging gedemonstreerd zien: al de auteurs die Vestdijk huldigen, draaien een gedeelte van de feestrede af. Niemand zal het wagen om een compléte redevoering af te steken en dat getuigt van een wijze zelfbeperking. Want Vestdijk moge dan de Nederlandse literatuur in zijn zak hebben, deze zin laat zich voorlopig niet omkeren. Niettemin verklaart zijn formaat het ontbreken van gevoelsbanden onvoldoende. Als men kan constateren dat Vestdijk niet geliefd is, betekent dit, dat er van geen liefde, geen aan-hankelijkheid sprake is tussen hem en de jongeren. Er is niet dat alles desemende gevoel, dat de jongeling in staat stelt om zich - ongeacht het verschil in formaat - met de vader te identificeren. Liefde is samensmelting, vereenzelviging. Vestdijk is de verpersoonlijkte distantie. En met dit woord: distantie, is, dunkt mij, een van de centrale aspecten van dit schrijverschap omschreven. Maar het is niet alleen centraal voor de figuur Vestdijk, het is ook van de grootst mogelijke betekenis voor een generatie van schrijvers, die door de hechtste band op aarde, het gevoel, gebonden zijn aan hun “vaders”, | |
[pagina 376]
| |
terwijl het vanzelf spreekt dat zij, om volwassen te worden, deze band moeten losmaken. Juist omdat Vestdijk altijd en overal distantie schept, is hij de leermeester voor een lichting die naar distantie zoekt. Het is een schone en wijze gril van het leven, dat het van al de Forum-schrijvers alleen Vestdijk na 1940-'45 heeft laten doorwerken als de enige, met wie de jongeren zich niet konden identificeren, als de enige die de rol kon vervullen van de psychiater, die op een objectiverende afstand de uit nood gesmede banden kan helpen losmaken. Het is een toeval, maar een toeval waarop men acht moet slaan.’Ga naar eindnoot197 Sierksma toonde hierna aan hoe deze neiging tot distantie samenhing met Vestdijks behoefte om afstand te nemen van de massa, waardoor hij meer vrijheid voor zichzelf als individu kon veroveren. Hij merkte hierover op: ‘Ter Braak konden wij aan-hangen, Vestdijk niet. Door formaat en structuur zal hij nooit werkelijke volgelingen krijgen. Hij is de figuur, die demonstreert - leren doet hij niet - hoe men niét kan aanhangen, hoe men zich bevrijdt. En zelfbevrijding is de meest individuele zaak ter wereld, voor ieder anders.’Ga naar eindnoot198 Het Vestdijk-nummer bevatte verder een bijdrage onder de titel ‘Het spoor van de oude heer Visser’, waarin Leo Vroman herinneringen optekende, die te maken hadden met Vestdijks roman Meneer Visser's hellevaart (1936). Het begin van Vromans bijdrage luidt: ‘“... En zijn schaduw had de vorm van een leeuw, of dat dacht hij tenminste,” zei mijn broer, negen jaar geleden. Ik herinner me verder niet veel van toen; het krullen van zijn haar, wat kietelig om aan te zien, en het flikkeren van zijn bril; het groene tafelkleed, waarvan mijn vingertoppen zich het fluwele nog kunnen herroepen. Waar het licht en de warmte vandaan kwamen weet ik niet zeker meer: lamp en kachel? dan was het winter; zon? dan was het zomer. Maar nog steeds als ik aan Holland denk, met ons huis in Holland, en mijn broer in ons huis, en het vertrouwen in mijn broer, dan bekruipt mij die schaduw, die de vorm heeft van een leeuw. ‘Mijn broer ging kort daarna weg en ik heb hem niet weergezien. Hij citeerde graag uit boeken die hij pas of nog niet had gelezen. Waarom van Meneer Visser's Hellevaart alleen maar dit; een schaduw, en een meneertje, deze werpende, in zittende houding? Waarschijnlijk witte, harige benen, wellicht een puistje hier of daar, net zoals ik. Wat een houding voor een hellevaart, moest ik zo soms denken. Van het boek zag ik al die tijd alleen het kaft, in étalages. Blauw? Grijs? Voetstapvormige vlekken. Geen leeuw, geen harige benen.’Ga naar eindnoot199 Van Gerrit Achterberg was in dit nummer opgenomen het gedicht ‘Vestdijk’: | |
[pagina 377]
| |
Toen hij het boek geschreven had: De Overnachting,
moeten hem 's morgens bij 't ontwaken zijn verschenen
de liefelijke ogen van het kind.
Langs de limieten en door alle paradoxen
heeft het hem aangezien in stijgende verwachting,
of hij liever het vlees zou hebben dan de benen...
Nu staat hij nog om 't heil met dominees te boksen,
maar onderwijl glimlacht en knikt het kind.Ga naar eindnoot200
Een andere dichter van wie in deze speciale aflevering poëzie gepubliceerd werd, was A. Marja. Het slot van zijn vers ‘Aan vader Vestdijk de vijftigjarige’ luidt:
Eens komt de dag waarop wij u vermoorden,
niet uit een domme Kelkiaanse nijd,
maar omdat gij, o tovenaar met woorden,
een al te dominerend vader zijt.
Dan zult gij weten, gunsteling der goden,
hoe dit de grootste eer is, die een zoon
aan u bewijst: met zulk een hartstocht doodde
men nooit een Theun, een Victor of een Toon!
Ga naar eindnoot201
O vader Vestdijk, zie hier zijn uw zonen;
wie hunner maakt straks 't moordende gebaar?
ach zie de oprechte vreugde die zij tonen:
zij wensen u nog minstens vijftig jaar!
Ga naar eindnoot202
Het nummer bevatte verder het kwatrijn ‘Simon Vestdijk’ van A. Roland Holst en de essays ‘Vestdijk als romancier’ van de vroegere Proloog-medewerker Victor Varangot en ‘Democratie en religie’ van Paul Rodenko. De laatste beschouwing was geschreven naar aanleiding van Vestdijks boek De toekomst der religie (1947). In het nummer waren ook vignetten opgenomen van Oey Tjeng Sit en Joop Beljon - deze had al eerder essays geschreven onder de schuilnaam Bernard Majorick - alsmede een drietal foto's van Emiel van Moerkerken. Omdat uitgever Methorst van plan was voor Podium een grootscheepse reclamecampagne te voeren, werden van het Vestdijk-nummer liefst tienduizend exemplaren gedrukt. Kees Lekkerkerker vertelde in 1984: ‘Die tienduizend exemplaren kwamen in mijn kamer in de Oranje-Nassaulaan. | |
[pagina 378]
| |
Ik zie ze nog allemaal liggen: tienduizend! En die moesten verspreid worden!’Ga naar eindnoot203 Hij zal zich gevoeld hebben als de weduwe Lauwereyssen in Elsschots roman Lijmen , die honderdduizend exemplaren van Boormans tijdschrift in haar smederij zag opgestapeld. Vooral door middel van annonces werd de aandacht op Podium gevestigd. Zo verscheen in Vrij Nederland van 24 december een grote advertentie met de uitroep: ‘Podium het goedkoopste culturele maandblad van Nederland met de grootste oplaag: 10.000 exemplaren’.Ga naar eindnoot204 Maar ondanks alle reclame bleef de verkoop van het Vestdijk-nummer beneden de verwachtingen. In 1956 schreef Gerrit Borgers hierover in zijn inleiding tot de bloemlezing Losse planken van het tienjarig Podium : ‘Allereerst verscheen een Vestdijknummer, dat in een oplage van 10.000 exemplaren werd gedrukt en dat nu, daar de verkoop in de overige werelddelen wat tegenviel, bij De Slegte verkrijgbaar is.’Ga naar eindnoot205 De reacties in de kranten waren gemengd. Zo schreef O.M. in Het Parool van 18 december naar aanleiding van de verjaardag van Vestdijk: ‘Het maandblad “Podium” wijdde aan de verjaardag een speciaal Vestdijk-nummer met versierde feeststoel en al. Het geheel is een tikje mager uitgevallen. Zelfs Fokke Sierksma's opstel zakt na een uitnemend begin weg in nogal vervelende diepzinnigheid. De dichters deden het veel beter, althans niet zo loodzwaar. Marja's gedicht is daarvan een prima voorbeeld, al spant A. Roland Holst's kwatrijn de kroon.’Ga naar eindnoot206 En in Het Vrije Volk van 29 maart 1949 noteerde B.V.: ‘Weinig geestdrift kan ik opbrengen voor het speciale nummer, dat het letterkundig maandblad “Podium” aan de figuur van Vestdijk wijdde. De toon die er in te beluisteren valt, is - enkele uitzonderingen daargelaten - nogal serviel. En ik kan me niet voorstellen, dat Vestdijk zich gestreeld voelt door de uitingen van deze jongeren, die - na zich eerst aan Ter Braak en De [Du] Perron te hebben vastgeklampt - nu bezig zijn hem te canoniseren. Als men zich dit nummer aanschaft, doet men het vanwege het kostelijke kwatrijn dat A. Roland Holst afstond en vanwege de grillige ontboezeming van Leo Vroman.’Ga naar eindnoot207 Toen het Vestdijk-nummer verscheen, was de redactie al druk bezig met de voorbereidingen voor de eerste aflevering van de vijfde jaargang, die in januari 1949 het licht zou zien. Maar deze voorbereidingen gaan het - toch al uitgebreide! - kader van dit hoofdstuk te buiten. | |
TerugblikDit is inderdaad een lang hoofdstuk geworden, en geen wonder. Er heeft zich in 1947-'48 in en om Podium veel afgespeeld. Het blad kwam tijdens | |
[pagina 379]
| |
deze jaargang meer dan vroeger in de branding van het literaire leven te staan. Bovendien bestonden er in de redactie allerlei persoonlijke en artistieke tegenstellingen, die steeds weer voor leven in de brouwerij zorgden. Ook de omvang van het blad zelf was veel groter dan in de voorafgaande periode. Tijdens de vierde jaargang verschenen er twaalf nummers van gewoonlijk vierenzestig bladzijden; aflevering elf en twaalf vormden daarbij een dubbelnummer. Telden de tweede en derde jaargang ieder in totaal honderdtweeënnegentig pagina's, de vierde jaargang had een omvang van maar liefst zevenhonderdachtenzestig bladzijden. Dat is dus vier keer zo veel! Daarbij moet wel bedacht worden dat er in de vroegere jaargangen wat meer woorden op een pagina stonden, zodat de feitelijke inhoud van de vierde jaargang niet vier, maar ruim drie maal zo omvangrijk is. Al met al een fors verschil. Bekijken we hoeveel ruimte de poëzie in deze jaargang innam, dan komen we uit op negentig pagina's (bijna twaalf procent), wat dus nauwelijks afwijkt van het voorafgaande jaar, toen gedichten bijna elf procent van de ruimte besloegen. Tijdens de vierde jaargang werkten drieëntwintig dichters aan Podium mee. Hiervan waren de topscorers: Gerrit Achterberg met vijftien, Finus M.P. Oosterhof met elf en Gaston Burssens met negen verzen. Hoewel ook in de vierde jaargang de versbouw gewoonlijk een traditionele indruk maakte, was in een aantal gedichten een duidelijke koersverandering zichtbaar: ze sloten niet langer aan bij wat in de jaren dertig en kort daarna in de Nederlandse poëzie gebruikelijk was, maar eerder bij wat omstreeks 1920 door vernieuwers als Paul van Ostaijen en I.K. Bonset geschreven was. De beeldspraak werd in deze poëzie niet in de eerste plaats door het logisch denken bepaald, maar vanuit de associaties opgebouwd. Het eindrijm ontbrak vaak, terwijl het metrum plaats maakte voor het natuurlijke ritme van de stem. Zelfs de interpunctie werd soms weggelaten. Voorbeelden van deze vrijere versvorm zijn het gedicht ‘Resultante’ van Finus M.P. Oosterhof en de verzen ‘Dichterschap’ en ‘Gesprek in de middag’ van Paul Rodenko. Een andere dichter bij wie sprake is van een sterk associatief taalgebruik, was de al oudere Vlaming Gaston Burssens, van wie in dit hoofdstuk een fragment uit het lange gedicht ‘Zee’ werd aangehaald. Hierin waren de woorden opgenomen in een stromend ritme, waarin alles mogelijk leek. Twee andere dichters traden in deze jaargang opvallend op de voorgrond: Gerrit Achterberg en Leo Vroman. Terwijl de eerste met zijn magische opvatting van het dichterschap en zijn totaal engagement met het gedicht een diepe indruk in Podium-kring maakte - zelfs een heel boek, Commentaar op | |
[pagina 380]
| |
Achterberg , werd aan zijn poëzie gewijd -, verraste Vroman zijn lezers met sterk associatieve beelden en geraffineerd gebruik van klanken. In de vierde jaargang werd nog maar van één dichter Friese poëzie in Podium gepubliceerd: in het achtste nummer verschenen er drie gedichten van Anne Wadman. Het zou zijn zwanezang worden als redacteur. Daarmee werd een trend voortgezet die al in de vorige jaargang begonnen was: het teruglopen van het Friese aandeel in Podium. Dat werd ook bevorderd door de samenstelling van de redactie, waarin het aantal Friezen steeds kleiner werd. Een en ander had tot gevolg dat van de oorspronkelijke bedoeling van Fokke Sierksma - een blad te maken dat tegen ‘de suprematy fen Hollân’ gericht was, zoals hij in september 1945 aan Wadman geschreven hadGa naar eindnoot208 - niet veel terecht gekomen is. Was het aandeel van de poëzie in deze jaargang nauwelijks gestegen, voor het verhalend proza werd wel veel meer ruimte vrijgemaakt: driehonderd-zeven bladzijden (bijna veertig procent). Dat kwam voor een groot deel door de publikatie, in tien afleveringen, van Vestdijks De andere school . Deze roman nam honderdzesentachtig bladzijden in beslag of ruim vierentwintig procent van de volledige jaargang. In De andere school werd een levensecht en psychologisch geraffineerd portret geschetst van de hoofdpersoon, de jonge Anton Wachter, die heen en weer geslingerd wordt door zijn liefde voor het geïdealiseerde beeld van Ina Damman en zijn verlangen naar een meer lichamelijk contact met een meisje. Dit - in het werk van Vestdijk zo vertrouwde - thema werd in deze roman gesitueerd in het milieu van een middelbare school, waarbij vooral de onderlinge verhouding tussen leraren en leerlingen scherp geobserveerd werd. In de vierde jaargang werd verder verhalend proza van in totaal tien schrijvers gepubliceerd. Daartoe behoorden Olga Rodenko, J.B. Charles, J.J. Klant, Sjoerd Leiker, Jan Molitor en Erik West. Het aandeel van het beschouwend proza was ook nu hoog: driehonderd-eenenzeventig pagina's (ruim achtenveertig procent). Relatief iets minder dan vroeger, maar nog altijd aanzienlijk. Tot de essayisten die het duidelijkst naar voren kwamen, behoorden Paul Rodenko, W.H. Nagel en - opnieuw - Fokke Sierksma. Zoals dat ook in de afgelopen jaren het geval was geweest, werd in deze jaargang meer gediscussieerd over de ideologische betekenis van de poëzie, haar plaats in de maatschappij en de houding van de kunstenaar tegenover het gedicht dan over louter verstechnische aspecten. Een schrijver die over actuele ontwikkelingen in de romankunst schreef, was Paul Rodenko, die al in zijn essay ‘Het einde van de psychologische | |
[pagina 381]
| |
roman’ in Columbus (oktober 1946) een al te dwingende greep van de psychologie op de beschrijving van fictieve gebeurtenissen had afgewezen. Ook tijdens de discussie die hij hierover in de vierde jaargang van Podium met Fokke Sierksma voerde, bleef Rodenko bij zijn standpunt. Opvallend is dat Sierksma in zijn bespreking van De avonden van Simon van het Reve in het speciaal aan dit boek gewijde Podium-nummer - naast alle waardering - als bezwaar uitsprak dat deze roman te weinig geëngageerd zou zijn. Ook uit andere essays van Sierksma in deze periode blijkt dat het wel of niet geëngageerde karakter van een boek voor hem een belangrijk criterium was bij de beoordeling ervan. In dit opzicht was hij erop uit de lijn van het tijdschrift Forum , waarin immers ook zo'n grote waarde aan het engagement werd toegekend, voort te zetten. De vraag in hoeverre de opvattingen van Forum op de eigentijdse literatuur zouden moeten doorwerken, bleek trouwens in de vierde jaargang een twistappel tussen Fokke Sierksma en Paul Rodenko. Terwijl Sierksma grote bewondering koesterde voor de standpunten van Menno ter Braak, bleek Rodenko daar eerder kritisch tegenover te staan. Hij vond dat Ter Braak - met al zijn behoefte tot ontmaskering - veel minder afscheid van domineesland had genomen dan hijzelf veronderstelde. Rodenko wilde uitgaan van een nieuwe moraal, waarin voor allerlei traditionele waarden uit de Westerse cultuur geen plaats meer zou zijn. Sierksma en ook Borgers zagen dit met verbazing aan. Rodenko had ook veel meer oog voor irrationele aspecten in de kunst dan Ter Braak en in diens voetspoor Sierksma. Dat blijkt uit zijn waardering voor het surrealisme, waarin het droomleven van de mens centraal staat, zonder dat hierop invloed uitgeoefend wordt door esthetische of morele opvattingen. Rodenko, die al tijdens de oorlog in het Haagse clandestiene tijdschrift Maecenas zijn verwantschap met het surrealisme uitgesproken had, voelde zich bij de beoordeling van artistieke uitingen minder door een moreel engagement gebonden dan Sierksma. Ook in politiek opzicht bleken de opvattingen van Forum tot verdeeldheid in de redactie te leiden, zoals duidelijk werd uit de polemiek die tijdens de vierde jaargang gevoerd werd naar aanleiding van Rodenko's ‘Verzoening met de Soldaat’. In deze polemiek, waarin Fokke Sierksma en J.B. Charles - die in juni 1948 ook redacteur zou worden - gezamenlijk Paul Rodenko bestookten, kwamen de opvattingen van Menno ter Braak over ‘waardigheid’ en ‘macht’ geregeld ter sprake. Ook in deze discussie bleek Rodenko meer afstand dan Sierksma te bewaren ten opzichte van de standpunten die hierover in de jaren dertig in Forum verdedigd waren. Charles, die het werk van Ter Braak nauwelijks kende, viel Rodenko vooral als anti- | |
[pagina 382]
| |
militarist aan en wel in uiterst militante bewoordingen! Vermelding verdient dat in het nummer van juni 1948 een nieuwe rubriek, ‘Wereldpodium’, geïntroduceerd werd, waarin aandacht besteed werd aan buitenlandse literatuur. Vooral Paul Rodenko had erop aangedrongen in Podium ruimte vrij te maken voor literatuur van buiten onze grenzen. Aan de vierde jaargang hebben achtendertig schrijvers meegewerkt. Daarvan namen de redacteuren samen tweehonderdvierenveertig pagina's (bijna tweeëndertig procent van de totale omvang) voor hun rekening. Dat percentage was dus minder groot dan in de derde jaargang (bijna zesenveertig procent) en in de tweede (ruim vijfenvijftig procent). Onder de redacteuren vulde Fokke Sierksma tijdens de vierde jaargang in z'n eentje honderdveertig bladzijden (ruim achttien procent). Hij bleef dus ondanks zijn vermoeidheid en depressies een belangrijk stempel op het tijdschrift drukken; wel was zijn aandeel sinds 1945 - relatief gezien tenminste! - wat kleiner geworden. Als tegenspeler van Sierksma trad in deze periode vooral Paul Rodenko naar voren. Het werd hem overigens bij zijn komst in de redactie niet gemakkelijk gemaakt! Het verhaal ‘De lichtautomaat’ van W.F. Hermans, door Rodenko warm aanbevolen, werd door Sierksma honend geweigerd. Daarna werd de inleiding die Rodenko voor het eerste nummer geschreven had, als te zwaar op de hand afgekeurd. Vervolgens werd zijn ‘Verzoening met de Soldaat’ - zijn eerste bijdrage aan Podium! - door Sierksma onder schot genomen en later nog eens door J.B. Charles. Hierna duurde het een opvallend lange tijd voordat Rodenko's repliek gepubliceerd werd. Tussen Gerrit Borgers en Fokke Sierksma werd intussen de vraag besproken of Rodenko wel als een echte ‘Podium-man’ beschouwd kon worden. Anne Wadman van zijn kant adviseerde Borgers om - in het geval van een fusie met Criterium - Rodenko uit de redactie te werken. Ook Wim Nagel stond in die tijd met allerlei reserves tegenover hem. Het is daarom niet verbazingwekkend dat Rodenko zijn best deed zijn positie te versterken. Eerst probeerde hij dit door zijn vriend Jan Molitor in de redactie te halen, maar daar voelden de anderen niets voor. Later was hij een warm pleitbezorger van een fusie met Criterium - in de redactie daarvan zaten W.F. Hermans en Adriaan Morriën, met wie hij zich in veel opzichten verwant voelde -, maar ook hiervan kwam niets terecht. Integendeel, Rodenko's vriendschap met Hermans wekte in die tijd het diepste wantrouwen, vooral bij Fokke Sierksma en Wim Nagel. Nee, Rodenko moet zich meer dan eens een vreemde eend gevoeld hebben in een bijt waarin Sierksma nog altijd de toon bepaalde. De standpunten van Paul Rodenko leidden er overigens toe dat Podium | |
[pagina 383]
| |
op den duur wat meer afstand begon te nemen van de Forum-lijn, zodat het blad een meer gevarieerd gezicht kreeg. Vooral de aandacht voor irrationele aspecten in de kunst, waartoe Jaap Mulder (Gerrit Borgers) al in het begin van de derde jaargang de aanzet gegeven had, werd door de komst van Paul Rodenko versterkt. Dit alles zou van groot belang zijn in de jaren na 1948: jaren waarin de Vijftigers of ‘experimentelen’ op geruchtmakende wijze naar voren traden. |
|