| |
| |
| |
Slot
Nu de geschiedenis van Columbus,
Proloog en
Podium
in de eerste naoorlogse jaren de revue gepasseerd is, wil ik aan enkele
ontwikkelingen die zich in die periode voorgedaan hebben, in het kort aandacht
besteden. Daarbij gaat het vanzelfsprekend om de grote lijnen. Op de honderden
feiten en feitjes die in dit boek vermeld worden, zal ik hier niet verder
ingaan, hoe boeiend ze op zichzelf ook mogen zijn.
Dat geldt bijvoorbeeld voor het plan dat uitgever Bert Bakker in 1948 had om een
nieuw literair blad op te richten. Vijf jaar later zou hij hieraan vorm geven
door de oprichting van
Maatstaf
. Dat geldt ook voor ontwikkelingen rond het tijdschrift
Criterium
, zoals de groeiende controverse tussen Willem
Frederik Hermans en Adriaan Morriën,
waarvan de contouren hier al zichtbaar beginnen te worden. Criterium komt in dit boek immers slechts zijdelings ter sprake. Ook
op de tegenstelling tussen Hermans en J.B. Charles,
die later tot zoveel rumoer aanleiding zou geven, zal ik hier niet verder
ingaan; de eerste schermutselingen tussen beide auteurs zijn overigens al
uitgebreid beschreven.
Duidelijk zal zijn, waarom ik in dit boek de tijdschriften Columbus,
Proloog en Podium bij elkaar genomen heb. Zij waren
tenslotte rivieren die gezamenlijk in één zee zijn uitgemond. Daarbij was Podium de hoofdstroom, waarin de zijrivieren Columbus en Proloog - de laatste over een zandbank
heen - zijn opgegaan.
Dat het tot dit samengaan in één delta - een populair beeld in die jaren - kwam,
werd intussen eerder veroorzaakt door de toenmalige omstandigheden dan dat de
verschillende redacties er enthousiaste voorstanders van waren. Zoals we gezien
hebben, bestonden er talrijke tijdschriften die slechts met de grootst mogelijke
moeite op de been gehouden konden worden. Het gevolg hiervan was dat er een
felle concurrentiestrijd ontstond volgens alle regelen van de
vrije-markteconomie, maar zonder het vangnet dat subsidies zouden hebben kunnen
geven. Om te begrijpen waarom de dingen gelopen zijn, zoals ze liepen, is het
daarom van belang de speciale positie die elk afzonderlijk tijdschrift in de
literaire wereld innam, iets nader te bekijken.
| |
| |
| |
De drie tijdschriften afzonderlijk
Daarbij valt in de eerste plaats op dat
Columbus
en
Proloog
aanvankelijk geen bepaalde richting wilden kiezen, maar daartoe pas
in het najaar van 1946 overgingen. Podium daarentegen, onder de bezielende
leiding van Fokke Sierksma, kende in dat opzicht
geen aarzeling en koos onmiddellijk één bepaalde weg. Die weg lag duidelijk
in het verlengde van wat Menno ter Braak en E. du Perron indertijd in hun tijdschrift
Forum
gepropageerd hadden.
Dit blad was in het begin van de jaren dertig de spreekbuis geweest van een
opvatting van de literatuur waarin deze niet los gezien werd van de
maatschappij: een schrijver mocht zich volgens Forum geen
uitstapjes naar ivoren torens veroorloven, maar moest zich engageren met de
sociale en culturele strijd van zijn tijd. Dit had tot gevolg dat de
persoonlijkheid van een auteur belangrijker gevonden werd dan de vormgeving
van zijn werk. Vooral het woord ‘schoonheid’, dat de harten van talloze
vroegere kunstenaars sneller had doen kloppen, werd in Forum-kring als een vloek beschouwd. De keuze voor de ‘vent’ bracht
ook met zich mee dat het essay en de polemiek hoog werden aangeslagen.
Dat de redactie van Columbus in het begin geen bepaalde
richting koos, kwam voor een groot deel doordat zij zich afvroeg of zij deze
erfenis van Ter Braak en Du Perron wel wilde aanvaarden. Jan Praas, die het initiatief tot uitgave van dit tijdschrift
genomen had, werd door hun ideeën zeker geboeid, maar tegelijkertijd voelde
hij zich hecht verbonden met zijn Utrechtse vrienden, zoals Frits Planije en Ad den
Besten, die in het algemeen veel minder van de Forum-opvattingen gecharmeerd waren dan hijzelf.
Bij zijn pogingen om tot een fusie met andere bladen te komen kreeg Praas in
de zomer van 1945 te maken met de Podium-redacteur Fokke
Sierksma. Dat contact riep bij Praas de vraag op of het wel aantrekkelijk
was met de
Podium
-groep samen te werken. Aan de ene kant waren de - aan Forum verwante - ideeën van Sierksma hem sympathiek, aan de andere
kant wilde hij zijn Utrechtse vrienden niet in de steek laten en vond hij
bovendien dat de Friezen wel erg eigengereid optraden. De onderhandelingen
met hen liepen dan ook kort hierna vast, ieder ging zijn eigen weg en Columbus presenteerde zich in het najaar van 1945 als een
tijdschrift waarin schrijvers met onderling afwijkende standpunten over
literatuur een plaats zouden kunnen vinden.
In de loop van de eerste jaargang - de redactionele conflicten bij Columbus waren niet van de lucht - kwam hierin
verandering: Praas' vrienden haakten één voor één af en hijzelf schoof
duidelijk in Forum-richting op. In augustus 1946 bleek hij
tenslotte bereid een fusie met Podium aan te gaan. | |
| |
In dezelfde tijd pleitte hij voor een ‘synthese tussen
maatschappij en cultuur’.
De situatie lag duidelijk anders voor enkele andere jongeren die bij Columbus betrokken waren. Voor Jan
Vermeulen en Hans van Straten, die in
veel opzichten ook door de Forum-opvattingen geboeid
werden, lag de zaak in zoverre minder ingewikkeld, dat zij geen rekening
hoefden te houden met vrienden die er een andere mening op na hielden. Zij
beiden moeten in hun onderlinge gesprekken al vrij snel tot de conclusie
gekomen zijn dat Columbus zich vooral in een richting zou
moeten ontwikkelen die in het verlengde van Forum lag. Hun
voorstellen tot een andere opzet van Columbus, door Van
Straten eind juni 1946 gedaan, wijzen daar op. Het blad zou duidelijk één
bepaald programma moeten kiezen en vooral voor essays en polemieken plaats
moeten inruimen. Het zou daardoor een belangrijker rol kunnen spelen in de
maatschappelijke ontwikkelingen. Dat alles zal Praas, die dit intussen zelf
ook al grotendeels bedacht had, in zijn opvattingen gesterkt hebben, hoewel
hij anderzijds boos was dat ‘Leiden’ tegen ‘Utrecht’ stelling genomen had.
Het lag inderdaad allemaal wat ingewikkeld.
Hoe het ook zij, na ‘de paleisrevolutie’ van Van Straten en Vermeulen in de
zomer van 1946 ging Columbus een kant op die duidelijk in
de lijn van Forum lag. Niet helemaal, want ook Paul Rodenko werd redacteur en die zal de nodige
reserves tegen de opvattingen van Ter Braak en Du Perron gekoesterd hebben,
voorzover hij ze in die tijd tenminste al kende! Maar echt zichtbaar werd
dat allemaal nog niet, want al na korte tijd hield Columbus op te bestaan.
Bij Proloog was de ontwikkeling in zoverre anders dat daar
aanvankelijk sterker dan bij Columbus de opvatting leefde
dat de literatuur vooral een esthetische functie heeft. Zoals we gezien
hebben, werd die opvatting in het bijzonder door Henk
Scheepmaker en Jan Spierdijk
verdedigd. De redacteur Kees Lekkerkerker, die
ouder was dan zijn beide mederedacteuren en in de jaren dertig allerlei
schrijvers uit de Forum-groep gekend had, dacht daar
anders over.
In de loop van de eerste jaargang kon Spierdijk door zijn journalistieke werk
steeds minder aandacht aan Proloog besteden, waardoor ook
zijn invloed afnam, terwijl Lekkerkerker zijn vriend Victor Varangot - afkomstig uit de vroegere Forum-kring - in het tijdschrift binnenhaalde. Varangot droeg daarop
talrijke essays aan Proloog bij, waardoor hij er een
duidelijk stempel op kon drukken.
Eind 1946 trad een gewijzigde redactie aan, waarin vooral Max Schuchart grote invloed had. Schuchart, die in Engeland
onder de indruk gekomen was van de boeken van enkele moderne Angelsaksische
schrijvers | |
| |
die zich sterk met de maatschappij geëngageerd
hadden, zoals Arthur Koestler en Ernest Hemingway, pleitte voor een sterkere
betrokkenheid van de kunstenaar bij ontwikkelingen in de wereld om hem heen.
Dat lag parallel met wat Forum voorgestaan had, hoewel de
inspiratie in het geval van Schuchart eerder uit Amerikaanse en Engelse dan
uit Nederlandse bron gekomen was.
Zoals gezegd, hadden Ter Braak en Du Perron de duidelijkste invloed op Podium en dan vooral op de voornaamste redacteur van dit
tijdschrift Fokke Sierksma. Dat blijkt zowel uit zijn essays als uit zijn
gedichten. Wat dat laatste betreft: veel van Sierksma's verzen hebben de
parlando-toon en de weerbarstige woordkeus die ook typerend zijn voor de
poëzie van Du Perron of van een andere Forum-dichter, J.
Greshoff. Uit Sierksma's gedichten hoe fraai van lijf en leden ook, spreekt
de kennelijke behoefte om zonder make-up door het leven te gaan, niet mooi
gevonden te worden, in ieder geval geen literair ‘lustobject’ te zijn.
Sierksma's artistieke opvattingen in dit opzicht werden voor een belangrijk
deel tijdens de Duitse bezetting gevormd. Beslissend voor hem was dat iedere
scheiding tussen kunst en maatschappij radicaal moest worden afgewezen. Weg
met alle salonkunst! Zoals de verzetsstrijders zich in de illegaliteit
volledig hadden ingezet, moesten ook de kunstenaars dit doen in hun gevecht
om een menswaardiger wereld. De ideeën die hij zich daarover eigen gemaakt
had, vond hij terug in de essays van Menno ter Braak. Of misschien was het
ook wel andersom.
Hoewel de andere Podium-redacteuren het in het algemeen met
Sierksma eens waren - wie zou er zich tegen verzetten, waar diens
opvattingen met zoveel overtuigingskracht werden uitgesproken! -, bestonden
er toch wel nuances. Iemand die in dit opzicht tamelijk ver van hem af
stond, was de redacteur Pieter Miedema, die alleen een essay over de dichter
Werumeus Buning in Podium publiceerde en er vervolgens
volledig het zwijgen toe deed. Wat Miedema in zijn beschouwing over de eigen
roeping van de kunstenaar schreef, kwam allerminst overeen met wat Ter Braak
en Du Perron daarover beweerd hadden!
Een iets ander standpunt dan Sierksma nam ook Gerrit Borgers in, die zeker
bewondering voor de Forum-ideeën koesterde, maar in
diezelfde tijd een intensieve studie van de poëzie van Paul van Ostaijen
maakte en daarvan diep onder de indruk raakte. In ieder geval stond Borgers
meer dan Sierksma open voor het surrealisme en pleitte hij als eerste in Podium voor een grotere invloed van irrationele elementen
in het verhalend proza.
Later, tijdens de vierde jaargang van Podium, zouden
Sierksma's opvattingen botsen met die van de nieuwe redacteur Paul Rodenko.
De vurige | |
| |
aanhanger van Ter Braak en Du Perron - Sierksma
verschilde overigens met hen wel van mening over het belang van de religie -
zou daarbij tegenover een dichter en essayist komen te staan, die er heel
andere ideeën over literatuur op nahield dan hijzelf en al een groot stuk
van de route naar de ‘Beweging van Vijftig’ had afgelegd.
| |
De drie tijdschriften tegenover elkaar
De hier geschetste interne geschiedenis van de drie tijdschriften geeft al
een aanwijzing voor de plaats die ze tegenover elkaar in het literaire
krachtenveld innamen. Vooral bij de fusieverwikkelingen in de eerste maanden
van 1947 tussen Proloog,
Columbus en
Podium
zou dat duidelijk worden. Proloog nam hierbij
natuurlijk de zwakste positie in. Om het dit keer in militaire termen uit te
drukken: tussen de redacteuren van dat blad was op den duur zoveel
onenigheid ontstaan, dat de muren rond de bedreigde veste nog maar
nauwelijks verdedigd konden worden. Bovendien trad Kees Lekkerkerker op als
een soort paard van Troje, dat in zijn binnenste al de hele redactie van het
gefuseerde tijdschrift meevoerde. Toen die redactie eenmaal uitgestapt was,
werd het paard als nuttig, maar verder overbodig vervoermiddel
achtergelaten.
Met Columbus was de situatie in zoverre anders dat de
redactie van dat blad wèl voor een fusie voelde. Of dat haar positie
versterkt heeft, is de vraag, want tenslotte kreeg van de Columbus-redacteuren alleen Paul Rodenko een plaats in de redactie
van het gefuseerde tijdschrift. Hans van Straten, die zich bijzonder voor
die fusie ingespannen had, kwam aan de kant te staan. Rodenko heeft nog wel
moeite voor hem gedaan, maar niet zo bijster veel, en bovendien zat hij in
Parijs, waardoor hij maar weinig invloed kon uitoefenen.
Podium heeft kennelijk de sterkste wil gehad om te
overleven. Ook al werd door Fokke Sierksma in september 1945 in een brief
aan de vroegere medewerker van
Parade der Profeten
, Albert Jan Govers, nog gezegd, dat het
de redactie van Podium er niet in de eerste plaats om te
doen was een eigen tijdschrift te hebben, al snel bleek dat deze redactie
bij alle fusiebesprekingen aan twee punten consequent vasthield: de naam van
het gefuseerde tijdschrift moest Podium zijn en de oude
Podium-redactie moest in het nieuwe blad een overwicht
hebben. En zo is het ook gebeurd.
Daarbij zal een rol gespeeld hebben dat er al gauw een soort Podium-gevoel ontstaan is, dat we daarna van jaargang tot jaargang
sterker hebben zien worden. Dat gevoel was gebaseerd op de overtuiging: wij
zijn met een kleine groep en knokken tegen een overmacht van gevestigde
schrijvers, die | |
| |
nauwelijks geïnteresseerd zijn in onze
idealen, maar er in de eerste plaats op uit zijn hun posities te behouden.
Dat Podium-gevoel leidde tot een sterk
saamhorigheidsbesef, maar ook tot een houding van weinig openheid naar de
buitenwereld, waartegen in de kolommen van het blad eindeloos stelling
genomen werd. Ook verder maakte het tijdschrift in die jaren een stugge,
soms puriteinse indruk zoals in de commentaren op de poëzie van Bertus Aafjes.
Daarin werd deze dichter verweten dat hij een te geïdealiseerd beeld van de
werkelijkheid schiep, dat de rozen bij hem steeds bloeiden en de meisjes -
met of zonder morellenzwarte ogen - altijd maar verlangend bleven wachten op
de komst van haar droomprins. Of dat beeld van Aafjes' poëzie klopt, is de
vraag: in veel van zijn gedichten wordt veel minder romantisch gedweept dan
de hardhandige critici in Podium wilden doen geloven. Maar
- ik kom nu even buiten het kader van dit boek - niet ondenkbaar is dat de
scherpe kritiek die Aafjes steeds weer te verduren kreeg, hem er tenslotte
in 1953 toe gebracht heeft in drie artikelen uiterst fel tegen de
experimentele dichters uit te halen. Deze dichters hadden zich immers toen
rond Podium verzameld. Aafjes deed dat in
Elseviers Weekblad
, dat ook in dit boek al acte de présence gegeven heeft als een blad
waarin de nieuwe poëzie op weinig waardering rekenen kon. Hij zou zich door
die artikelen de reputatie verwerven de felste tegenstander van de
experimentelen te zijn, waardoor hij nog meer dan vroeger als hun
gezamenlijke gebeten hond zou gaan fungeren.
Wat Aafjes het meest kwalijk genomen werd, was dat hij in een van die
artikelen het optreden van de Vijftigers met dat van de s.s. vergeleken had. Hij was overigens niet de enige die van een
dergelijke polemische truc gebruik maakte, alsof de nationaal-socialisten
zich vooral door verwerpelijke literaire opvattingen onderscheiden zouden
hebben! Zo bracht Fokke Sierksma eind 1947 de verbinding tussen waardigheid
en macht, door Paul Rodenko bepleit, in verband
met de s.s. en verdedigde hij zich enkele maanden later
tegen Willem Frederik Hermans in een bijdrage
onder de titel ‘De landwachter met de dubbelloop’. Alleen die titel al geeft
aan hoe groot Sierksma's morele verontwaardiging over Hermans' opvattingen
was. Het feit dat Aafjes' opmerking op een storm van kritiek werd onthaald,
terwijl op Sierksma's kwalificaties nauwelijks gereageerd werd, wijst erop
dat de experimentelen in 1953 al over veel meer invloed beschikten dan
Rodenko en Hermans omstreeks 1948.
Al met al deed Podium in die eerste naoorlogse jaren wel
eens - met enige overdrijving - denken aan het orgaan van de een of andere
strenge, dogmatische sekte, zich vooral richtend op het evangelie van Menno
| |
| |
ter Braak. Maar misschien school in dat isolement ook de
kracht van het blad.
Overigens is het natuurlijk wel zo dat ook Podium aan
verandering onderhevig bleek te zijn. De ironie van de geschiedenis wilde
dat Columbus zich geleidelijk in de richting van Podium ontwikkelde, totdat het er tenslotte helemaal in
opging, maar dat het daarna de beurt aan een van de vroegere redacteuren van
Columbus, Paul Rodenko, was om Podium van binnenuit te hervormen. Podium had met
hem krachten binnengehaald, die de ideeën waarvoor het blad tot dusver
gestaan had, geleidelijk zouden uithollen, zodat er ruimte zou komen voor
iets nieuws.
Maar voordat dit beschreven wordt, wil ik eerst aandacht besteden aan het
verhalend proza en wat daarvan en daarover in Columbus,
Proloog en Podium gepubliceerd is.
| |
Vernieuwing van het proza
Zoals we gezien hebben, kwam het verhalend proza in de drie besproken
tijdschriften veel minder ter sprake dan de poëzie. Dat is in de
literatuurgeschiedenis geen ongewoon verschijnsel. De ontwikkeling van het
proza lijkt in het algemeen langs evenwichtiger lijnen te verlopen dan de
dichtkunst. Een oorzaak hiervan kan zijn dat een gedicht, dat gewoonlijk
veel korter is, zich gemakkelijker leent voor experimenten dan een roman.
Een andere mogelijke oorzaak is dat verteltradities voor de meeste lezers
een grotere betekenis hebben dan lyrische versvormen. Bovendien zal ook wel
een rol spelen dat romans nu eenmaal een aanzienlijk groter, meer op
conventies gesteld publiek bereiken dan gedichten.
Hoe het ook zij, over het verhalend proza werd in de eerste naoorlogse jaren
veel minder gediscussieerd dan over de poëzie, maar bijna ongemerkt lijkt
het zich sneller vernieuwd te hebben. Vooral het verschijnen van de romans
van Louis Paul Boon (
Mijn kleine oorlog
in 1947), Simon van het Reve (
De avonden
in 1947), Anna Blaman (
Eenzaam avontuur
in 1948) en Willem Frederik Hermans (
De tranen der acacia's
in 1949) was in dit opzicht van doorslaggevend belang. Deze boeken
kwamen grotendeels in dezelfde periode uit waarin ook de derde en vierde
jaargang van Podium het licht zagen. De vraag is of en in
hoeverre de hier besproken tijdschriften in die vernieuwing een rol hebben
gespeeld.
Twee essays die Paul Rodenko eind 1946 in
Columbus
publiceerde, vallen daarbij in de allereerste plaats op. In zijn
beschouwing ‘Het einde van de psychologische roman’ stelde hij dat de idee
van vele schrijvers sinds de negentiende eeuw dat het mogelijk is mensen
volledig te doorgronden en | |
| |
ze daardoor in romans en verhalen
op realistische manier uit te beelden en te ontleden, op een illusie berust.
Volgens Rodenko, die daarbij duidelijk geïnspireerd werd door de Franse
existentie-filosofen, is de mens onkenbaar en is dus het schrijven van
psychologische romans een ingewikkelde vorm van zelfbedrog. De
romanschrijver zou er daarom verstandig aan doen voortaan nieuwe wegen te
zoeken.
In een reactie hierop nam Fokke Sierksma het in de derde jaargang van Podium voor de psychologische roman op met het argument
dat er geen reden is het psychologische net dat de romancier over de feiten
spant, af te schaffen, zolang het niet mogelijk is de realiteit op een
andere wijze te beheersen. In dezelfde periode werd trouwens van Cola Debrot psychologisch proza in Podium gepubliceerd, een jaar later gevolgd door Vestdijks
psychologische roman
De andere school
.
Van belang was ook een tweede essay van Paul Rodenko: ‘Henry Miller en het
probleem van de obsceniteit’. Hierin maakte hij onderscheid tussen de
pornograaf, voor wie ‘obscene’ passages doel zijn, en de schrijver die
dergelijke passages als middel gebruikt om de door hem verbeelde wereld met
des te groter intensiteit te kunnen oproepen. Door dit onderscheid aan te
brengen, vergrootte Rodenko de ruimte voor de schrijvers om de grillige
wegen van hun fantasie zonder angst voor de traditionele moraalcodes te
volgen.
In dezelfde periode waarin Rodenko deze bijdragen schreef, publiceerde Gerrit Borgers onder de schuilnaam Jaap Mulder in
Podium zijn betoog ‘Toch gebiedsuitbreiding?’. Hierin
wees hij op de mogelijkheid de dagelijkse werkelijkheid te verbinden met de
wereld van de fantasie, het onderbewustzijn, het surreële. Daardoor zou de
schrijver aan een al te dwingend en monotoon realisme kunnen ontsnappen en
allerlei nieuwe mogelijkheden krijgen. Met name de boeken van J.J. Klant, Willem Frederik Hermans en Johan Daisne
zouden in dit opzicht nieuwe perspectieven bieden.
Tot zover de essayistische begeleiding van het nieuwe proza in de hier
besproken tijdschriften. Daarnaast nam het verhalend proza van de
vernieuwers zelf een bescheiden plaats in deze bladen in. Vooral in Columbus was de oogst gering. De belangrijkste bijdragen
in dat opzicht waren enkele verhalen van Olga en Paul Rodenko waarin
irrationele elementen een rol spelen.
Proloog
sloeg daartegenover een beter figuur: in het bijzonder met de
publikatie van fragmenten uit Hermans' roman
Conserve
en Klants boek
De geboorte van Jan Klaassen
.
Belangrijk voor de ontwikkeling van het proza was verder het verschijnen van
het Podium-nummer van juli 1947. Hierin werd Klants
verhaal ‘Zo dacht Ramafoedin’ gepubliceerd; evenals in De
geboorte van Jan Klaas- | |
| |
sen waren
hierin de grenzen tussen realiteit en verbeelding vervaagd. Klants bijdrage
lag dus prachtig in de lijn van wat Borgers ruim een half jaar eerder in Podium betoogd had.
Maar nog verrassender in dezelfde aflevering was het prozafragment ‘Kleine
dagmuziek’ van Louis Paul Boon: zijn eerste publikatie in een Nederlands
tijdschrift! In ‘Kleine dagmuziek’ werd in een schitterende - soms vrolijke,
soms aangrijpende - stijl het denken en (dag)dromen van een steenkapper
verbeeld, waarbij de ‘stream of consciousness’-techniek van James Joyce als
inspiratiebron diende.
Kort nadat deze aflevering met de bijdragen van Klant en Boon verschenen was,
werd het verhaal ‘De lichtautomaat’ van Willem Frederik Hermans vooral door
toedoen van Sierksma en tegen de zin van Rodenko in door Podium geweigerd. Uit de beschikbare gegevens valt moeilijk na te
gaan, waarom Sierksma dit deed, maar het lijkt erop dat
tijdschriftenpolitiek daarbij een belangrijke, zo niet doorslaggevende rol
speelde. Overigens kan uit de correspondentie ook worden opgemaakt dat
Sierksma bezwaar had tegen de inhoud van Hermans' proza.
Treffend is in dit verband hoe
Podium
ruim een half jaar later op Van het Reve's roman
De avonden
reageerde: het blad wijdde er in maart 1948 een speciaal nummer
aan. De aanleiding daartoe was overigens een gunstige recensie van het boek
door Vestdijk in
Het Parool
waartegen Sierksma bezwaren had. In de aflevering over De avonden sprak Paul Rodenko zijn bewondering voor het boek uit,
maar schreef hij tegelijkertijd dat de roman Conserve van
Hermans meer perspectieven bood. Ook Sierksma waardeerde De
avonden, maar vond daarnaast dat het boek te weinig van sociaal
engagement getuigde. De opvattingen van
Forum
over de noodzaak tot maatschappelijke betrokkenheid bij de
schrijver bleven dus Sierksma's denken over de functie van kunst beheersen.
Ik schreef dat de bijdrage van de vernieuwers van het naoorlogse proza aan de
hier besproken bladen bescheiden was. Dat was niet het geval bij het
literaire tijdschrift
Criterium
, waarin belangrijke verhalen en prozafragmenten van Hermans en Van het Reve
gepubliceerd werden.
| |
Naar een nieuwe poëzie
Werd het verhalend proza al in de eerste jaren na de oorlog vernieuwd, de zo
lang verwachte ‘ritselende revolutie’ in de poëzie - om een befaamde
uitdrukking van Lucebert te gebruiken - zou eerst
omstreeks 1950 plaatsvinden. Wel werd er in de jaren daarvoor, zoals we
gezien hebben, veel over nagedacht en geschreven. Allerlei concrete
suggesties over de richting waar- | |
| |
in een poëtische vernieuwing
gezocht zou moeten worden, werden in de hier besproken literaire
tijdschriften gedaan.
Ik denk daarbij in de eerste plaats aan het essay ‘Muggen, olifanten en
dichters’, dat Paul Rodenko - alweer Rodenko! -
in december 1945 in
Columbus
publiceerde. Hij maakte daarin duidelijk dat een dichter bij het
schrijven van een vers geen rekening hoeft te houden met de regels van de
omgangstaal. Het gedicht verbeeldt een eigen werkelijkheid en onttrekt zich
daarmee aan elke dwang die door het verstand kan worden uitgeoefend. Dat was
geen volstrekt nieuwe gedachte, maar wel een boeiend geluid in een tijd
waarin de kans groot was dat de poëzie - onder regie van Forum - de rationalistische kant zou opgaan. Rodenko stelde in zijn
essay duidelijk vast hoe ver de invloed van het analyserende verstand bij
het schrijven van gedichten kan gaan, en dat was niet zo buitengewoon ver!
Kort daarvoor had L.J. Pieters in Columbus trouwens al gewezen op de verwantschap tussen de dichter
en de magiër.
In dezelfde lijn lag het artikel ‘De atoombom wijst den weg’, dat Victor
Varangot in december 1945 in Proloog publiceerde. Hierbij
ging hij ervan uit dat het zo kort na de bevrijding een uitgelezen moment
was om de literatuur in nieuwe banen te leiden. De vele experimenten die
tussen de beide wereldoorlogen in het buitenland plaatsgevonden hadden en
die hier maar weinig instemming hadden gevonden, zouden de schrijvers in dit
opzicht kunnen inspireren. Varangot herinnerde daarbij vooral aan het
manifest Revolution of the Word, dat Eugene Jolas in 1929
gepubliceerd had. Zoals het atoom gesplitst bleek te kunnen worden, zou het
ook mogelijk zijn woorden te splitsen. Door de conventionele betekenis van
een woord los te laten zouden de schrijvers nieuwe creatieve mogelijkheden
krijgen. Varangot noemde - met een knipoog naar de filosofie van de
middeleeuwer Thomas van Aquino - de door hem voorgestane richting ‘tomisme’
en gaf volgens zijn nieuwe recept een rijmproeve, getiteld ‘Otopoema’, die
op verrassende wijze aan sommige latere verzen van Lucebert en Jan Hanlo doet denken.
Had Varangot het vooral over de vorming van woorden gehad, enkele maanden
later zou Guillaume van der Graft aan een ander
aspect van de dichtkunst aandacht besteden. In februari 1946 verscheen in
Columbus zijn essay ‘Uitzicht op een critische
poëzie’, waarin hij het had over de veranderde functie van de beeldspraak in
de moderne dichtkunst: zij ontspringt niet meer - zoals in de gedichten van
H. Marsman - aan de structuur van het vers,
maar staat op zichzelf. De beelden komen dus niet voort uit een thema dat in
het gedicht verwoord wordt, maar ze ontstaan vanuit het spel van associaties
bij de dichter en hebben een werking die van tevoren | |
| |
niet kan
worden overzien. Van der Graft vergeleek dit met het verschil tussen een
sonatine van Maurice Ravel en een sonate van Henk Badings. Daarbij hanteerde
hij - vijf jaar vóór Simon Vinkenoog - in verband
met de poëzie het begrip ‘atonaal’, een term die oorspronkelijk uit de
muziek afkomstig was.
Een vooruitwijzing naar ‘Vijftig’ kan ook gevonden worden in de
programmatische inleiding ‘Nieuw beleid’, waarmee de vernieuwde redactie van
Proloog
zich in december 1946 presenteerde. Daarin merkte deze redactie op
dat zij de nadruk wilde leggen op het experiment - ‘een door eruditie
gesteunde experimenteele literatuur’ - om daardoor een meer vitale kunst te
scheppen. We hebben gezien dat het begrip ‘experimenteel’ afkomstig was uit
de koker van Max Schuchart. Hoewel de latere
Vijftigers dit begrip nooit aan de woorden ‘door eruditie gesteund’
gekoppeld zouden hebben - daarmee is niet gezegd dat zij afkerig van
eruditie waren -, is het gebruik van deze term hier opvallend. Het is
ronduit verrassend dat hij in verband met de literatuur - voor zover mij
bekend: voor de eerste keer - voorkomt in een beschouwing waarvoor in de
kringen rond
Columbus
en
Podium
niet anders dan de diepste minachting bestond. Een saillant detail
daarbij is dat het begrip ‘experimenteele literatuur’ - omstreeks 1950 de
vlag waaronder een ingrijpende vernieuwing van de Nederlandse poëzie zou
plaatsvinden - in deze redactionele beschouwing in Proloog
nog in de oude spelling geschreven werd.
Het is daarnaast natuurlijk interessant om te kijken of ook in Podium - later immers hét blad van de experimentelen - in de loop
van deze eerste naoorlogse jaren op de ‘Beweging van Vijftig’ gepreludeerd
werd.
Een duidelijke overeenkomst in mentaliteit met wat door Lucebert in
verscheidene verzen verwoord zou worden, was al kort na de bevrijding in Podium te vinden. In zijn gedicht over een bevriende
verzetsstrijder ‘In memoriam Johan J. Erich’ schreef Frank Wilders (Fokke Sierksma): ‘Schoonheid verzengt in deze hel’,
waarmee Luceberts ‘In deze tijd heeft wat men altijd noemde / Schoonheid
schoonheid haar gezicht verbrand’ al werd aangekondigd en wel in - voor
pyromanen nog aantrekkelijker - bewoordingen. Voor Sierksma was na alles wat
er in de tweede wereldoorlog aan gruwelijks uitgedacht was, het vroegere
schoonheidsideaal voos geworden.
Dat er in Podium-kring overigens een grote scepsis bestond
tegenover allerlei experimenten met de poëzie blijkt uit een parodie op het
- oorspronkelijk in Criterium gepubliceerde - vers ‘De
dichter’ van Paul Rodenko. Die parodie verscheen in december 1946. Vooral
het vrijuit associëren door Rodenko werd daarin op de korrel genomen. De
onbepaalde wijs van het | |
| |
werkwoord ‘denken’, die in de naam
Rodenko zit, bleek - volgens de ondertekening van die parodie met de naam
Michaël Rozwetso - uit te lopen op de onbepaalde wijs van het werkwoord
‘zwetsen’! Verrassend is dat die parodie geschreven werd door Gerrit
Borgers, die meer dan de andere redacteuren gevoelig was voor de irrationele
bronnen van de kunst.
Diezelfde Paul Rodenko, wiens gedicht met zoveel
spot geparodieerd werd, zou overigens nog geen half jaar later deel gaan
uitmaken van de redactie van Podium. Hoewel hij als
consequentie van de fusie tussen Columbus en Podium uitgenodigd was redacteur te worden, kreeg Rodenko al snel
de functie die in de toneelstukken van Harold Pinter de binnendringer is
toebedeeld: hij roept grote weerstanden op, maar verandert geleidelijk de
omgangsvormen. Vooral Fokke Sierksma die tot dan toe de literaire etiquette
in het tijdschrift bepaald had, begon zich ongemakkelijk te voelen.
Een punt waarop de wegen van Rodenko en Sierksma uiteen bleken te lopen, was
dat de eerste veel meer dan de laatste gevoelig was voor irrationele
aspecten in de kunst. Rodenko had al in 1944 in het Haagse tijdschrift
Maecenas
geschreven dat hij zich verwant voelde met het surrealisme, dat
zijn inspiratie vooral zocht in het onderbewustzijn. Hij stond bij de
beoordeling van gedichten dan ook vrijer tegenover morele eisen - van welke
signatuur dan ook - dan Sierksma.
Hoewel Rodenko's invloed voorlopig beperkt bleef - hij had in die tijd met
zijn opvattingen nog nauwelijks bondgenoten in de redactie -, werden wel
verzen van hem opgenomen waarin iets van een koersverandering zichtbaar
werd. De beeldspraak werd in die gedichten vanuit associaties opgebouwd en
maakte daardoor een vrijere, meer verrassende indruk. Dikwijls waren er geen
eindrijm, geen vast metrum en zelfs geen interpunctie. Ook in de poëzie van
Finus M.P. Oosterhof was iets van die vrijere
versvorm aanwezig.
| |
Op weg naar ‘vijftig’
Uit dit alles blijkt dat er in de jaren voorafgaand aan de doorbraak van de
experimentele poëzie geregeld in de hier besproken tijdschriften op deze
poëzie gepreludeerd werd. Maar duidelijk is ook dat dit vooral in essays
gebeurde.
Sterker nog: wie de drie hier besproken tijdschriften bekijkt, kan niet
anders dan tot de conclusie komen dat de essayisten in deze bladen de eerste
viool speelden. Zij discussieerden met elkaar over het wel en wee van de
wereld, zij riepen hun generatiegenoten op het ene te doen en het andere | |
| |
na te laten en zij probeerden ook aan te geven in welke
richting de poëzie of het verhalend proza zich zouden moeten ontwikkelen.
Zij gedroegen zich daarbij als ongekroonde koningen: niet alleen in de
republiek der letteren, maar ook in het rijk van moraal en
wereldbeschouwing.
Die houding van de essayisten sloot aan bij een ontwikkeling die sinds enkele
decennia in onze literatuur kon worden opgemerkt. Omstreeks 1928 was er een
voorlopig eind gekomen aan het experiment in de poëzie: in Vlaanderen stierf
de belangrijkste poëtische rebel Paul van
Ostaijen, terwijl in Nederland vernieuwers als Herman van den Bergh, I.K. Bonset en
Antony Kok er het zwijgen toe deden en H. Marsman als dichter geleidelijk meer klassieke
paden begon te betreden. Door dit alles werden de impulsen tot artistieke
vernieuwing verzwakt en kwam er meer ruimte voor een opvatting van de
literatuur, die in het - vanouds door theologische twisten verscheurde -
Nederland altijd bijzonder geliefd geweest is: een opvatting waarin teksten
gebruikt worden om vast te stellen hoe men leven moet. Het literaire werk
werd daarbij gezien als pleitbezorger van een bepaalde moraal, waarmee
uiteraard niet altijd de traditionele moraal bedoeld hoefde te zijn.
Dat betekende natuurlijk dat het essay sterk in betekenis toenam. Voorbeelden
hiervan vinden we in het begin van de jaren dertig in
Forum
, maar ook in de tegenhanger ervan, Dirk Costers
De Stem
, en verder in andere tijdschriften, zoals het katholieke
De Gemeenschap
en het protestantse
Opwaartsche Wegen
.
In dit boek is duidelijk geworden hoe ook in de eerste jaren na de tweede
wereldoorlog deze moralistische literatuuropvatting, die vooral in essays
tot uiting kwam, doorwerkte. In het bijzonder Forum
genoot, zoals in het inleidend hoofdstuk al werd opgemerkt, een groot
prestige. Dit leidde er toe dat de levensbeschouwelijke en artistieke ideeën
die in dit tijdschrift verdedigd waren, op talloze jongeren een diepe
invloed uitoefenden. Aannemelijk is dat de strengheid waarmee in het blad
tegen irrationele tendensen in de politiek, maar ook in de kunst opgetreden
was, juist voor de jonge dichters allerlei nieuwe mogelijkheden blokkeerde.
Voor de hand nu ligt dat wie deze blokkade op wilde heffen, daartoe met de
erfgenamen van Forum in discussie moest gaan. Onder de
medewerkers van de hier behandelde tijdschriften was het vooral Paul
Rodenko, die in dat opzicht de handschoen opnam. Hij had daarbij als
bondgenoot Willem Frederik Hermans, maar deze
publiceerde vooral in Criterium, waarvan Hermans in die
jaren een van de redacteuren was.
Rodenko had het gevoel dat hij in twee opzichten met de erfenis van Forum - en in het bijzonder van Menno
ter Braak - moest afrekenen. Ener- | |
| |
zijds verzette hij
zich tegen Ter Braaks moralisme, waartegenover hij een levensopvatting
stelde die sterk door de Franse existentie-filosofie van die tijd beïnvloed
was. Dat leidde natuurlijk tot een ander moralisme, waarin Rodenko's
tegenstanders - onder wie Fokke Sierksma en J.B. Charles - weliswaar nihilistische
karaktertrekken opmerkten, maar dat natuurlijk niet minder een moralisme
was. Anderzijds pleitte Rodenko ervoor de macht van het onderbewustzijn bij
het scheppen van kunst te erkennen en daardoor de weg vrij te maken voor een
radicale vernieuwing van de poëzie.
Het is de vraag in hoeverre Rodenko's voor een deel niet-Nederlandse afkomst
bij dit alles van invloed geweest is. Duidelijk is wel dat hij al heel vroeg
kennisgemaakt had met allerlei internationale stromingen, waardoor hij
verder kon kijken dan alleen de toenmalige conventies in de Nederlandse
letterkunde.
Hoe het ook zij, Rodenko's essays en gedichten bevatten in die tijd de
duidelijkste aankondiging van de poëtische revolutie die enkele jaren later
zou plaatsvinden. Met enige overdrijving kan gezegd worden dat Rodenko soms
zelfs leek op te treden als de woordvoerder van iets dat er in Nederland in
feite nog niet eens was! Toen de Vijftigers eenmaal hun poëzie gingen
publiceren, kreeg hij dan ook het mooist denkbare illustratiemateriaal voor
de revolte die hem al jarenlang voor ogen zweefde. Het werd ‘his finest
hour’.
Nooit eerder dan bij het schrijven van dit boek is me zo duidelijk geworden
hoe groot het belang van Rodenko in die tijd geweest is. Vanaf zijn eerste
optreden in het Haagse blad
Maecenas
tot en met zijn redacteurschap van
Podium
heeft hij geprobeerd de weg voor een nieuwe opvatting van poëzie
vrij te maken. Hij is daarmee een van de meest fascinerende figuren uit de
literatuur van die tijd.
Tegelijkertijd moet gezegd worden dat dit alles zich toch voornamelijk in
essays bleef afspelen. Pas na 1948 - rond Cobra - zouden
de jonge dichters naar voren komen, die de daad bij het woord voegden en op
een nieuwe manier begonnen te dichten. Deze dichters zouden met hun werk en
optreden de poëzie haar zelfstandige rechten teruggeven en daarmee het
levensbeschouwelijk essayisme dat de afgelopen decennia de Nederlandse
literatuur zo sterk beheerst had, wegvagen.
In die zin kan de ‘Beweging van Vijftig’ beschouwd worden als de grote
opstand van de kunstenaars tegen de moralisten, filosofen en anderen die de
literatuur gebruikten om een levenshouding te rechtvaardigen. De Vijftigers
bleken daarbij geen essayistische begeleiding nodig te hebben. Ze wisten het
te redden met alleen hun poëzie. Dat de ‘Beweging van Vijftig’ aan de lange
traditie om in vooral essayistische vorm een ‘houding in de | |
| |
tijd’ te zoeken en te rechtvaardigen, een einde maakte, zal door deze
dichters als een ware bevrijding zijn gevoeld.
Zo leverden de jaren die in dit boek beschreven worden, in poëtisch opzicht
zowel hoop als teleurstelling op. Er werd inderdaad een aanloop in de
richting van poëtische vernieuwing genomen.
Maar gesprongen werd er nog niet.
|
|