Het ondergronds verwachten. Schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945
(1989)–Piet Calis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
Hoofdstuk 5
| |
[pagina 315]
| |
onder de schuilnaam H. Brands - een kort essay van Berghuis geplaatst: een beschouwing waarin hij - in tegenstelling tot Carel Corte (Eb van de Beld), die om ‘eenvoud’ in de poëzie had gevraagd - een pleidooi hield voor zogenaamd ‘onbegrijpelijke’ dichtkunst. Als voorbeeld hiervan noemde hij het werk van de Duitse romantische dichter Friedrich Hölderlin. In de jaren hierna ontstond tussen Berghuis, die tijdens de oorlog geen van de Haagse leden van de groep rond Stijl en Maecenas persoonlijk zou ontmoeten, en de jonge schrijver Gerard Messelaar een uitgebreide correspondentie. Tot de vriendenkring van Berghuis in het sanatorium behoorden Otto J.C. van Loo en Leo Herberghs, die ook belangstelling voor literatuur hadden. Een van zijn andere vrienden was de ruim vier jaar oudere Léon Veugen, die op zijn aanraden eveneens contact opnam met Willem Karel van Loon en in Stijl een gedicht publiceerde. Léon Veugen (geb. 1919) was afkomstig uit Maastricht, waar hij gedurende enige jaren het R.K. Gymnasium bezocht. Later ging hij naar het Franciscus Solanus-college in Sittard, waarover hij in 1982
Hans Berghuis.
| |
[pagina 316]
| |
schreef: ‘Ik herinner me dat ik voor mijn plezier probeerde de Odyssea van Homerus op speelse wijze te vertalen. Dat was in Sittard.’Ga naar eind1 Na zijn gymnasiumopleiding ging Veugen op een kantoor werken. In 1939 ontmoette hij in dansinstituut Thewissen de jonge Maastrichtenaar Jan Engels, die later een belangrijke rol zou spelen in het tijdschrift Overtocht. In augustus 1940 bleek dat Veugen aan tbc leed en werd hij in Hornerheide opgenomen. Over de jaren die hij in het sanatorium doorbracht, merkte Veugen in 1982 op: ‘Veel literair leven was er niet op Hornerheide. Hans Berghuis nam het veel serieuzer op dan ik, geloof ik. Ik herinner mij dat in een soort van kostschool-mentaliteit een vertaling tot stand kwam (als een “corporatief” werk) van het in die oorlogsjaren zo populaire “Lili Marleen”.’Ga naar eind2 Tot de schrijvers wier werk Veugen in het sanatorium met bewondering las, behoorden de Nederlanders Arthur van Schendel en Jan H. Eekhout, de Russische auteur Fjodor Dostojevski en de Franse schrijvers Daniel Rops en François Mauriac. In het vierde nummer van Stijl (december 1943) werd van Léon Veugen onder het pseudoniem Eugène v. Lon - een anagram van zijn naam - een gedicht opgenomen, getiteld ‘Overgave’, waarin een moment van mystieke vervoering beeldend onder woorden werd gebracht. Over zijn medewerking aan Stijl schreef Veugen in 1982: ‘Ik reageerde blijkbaar op hetgeen ik las en bood enkele kleine pennevruchten aan. Willem Karel van Loon reageerde daarop, kort en krachtig. Met Gerard Messelaar geraakte ik in correspondentie. G.M. bewonderde Oscar Wilde en stuurde mij in bruikleen enkele van diens werken.’Ga naar eind3 Tijdens zijn verblijf in Hornerheide correspondeerde Veugen ook met de beeldhouwster Suzanne Ronda uit Maastricht, op wie Jan Engels verliefd was. Zij schreef hem over haar contacten met jonge Limburgse schrijvers en andere kunstenaars. Begin april 1944 kon Veugen naar Maastricht terugkeren, waar enkele dagen later - op Goede Vrijdag - een vroegere collega van het kantoor waar hij in 1940 gewerkt had, Anny Loyson, stierf. Ter herinnering aan haar schreef hij op 8 april 1944 het gedicht ‘Goede Vrijdag’: | |
[pagina 317]
| |
O Heer die heden om Uw bitter-droeve dood
de aarde hebt omspannen met een rouwgewaad,
wij wringen ons omhoog uit deze diepste nood
en moeizaam opziend naar Uw afgebeuld gelaat -
geslagen en bespogen en besmeurd met bloed
en toch doorstraald van bovenaardse vrede -
danken wij U verlosser: deze dag is goed.Ga naar eind4
Kort hierna kreeg Léon Veugen op zijn kamer, gelegen op de tweede verdieping van zijn ouderlijk huis aan de Tongerschestraat in Maastricht, bezoek van een stadgenoot, de twintigjarige Rudy Ronda, die sterk in literatuur geïnteresseerd was. Hij was een neef van Suzanne Ronda met wie Veugen tijdens zijn verblijf in Hornerheide gecorrespondeerd had. Jean Rudolf Ronda was in 1924 te Maastricht geboren en was dus ongeveer vijf jaar jonger dan Veugen. Halverwege de jaren dertig ging hij naar de Rooms-Katholieke hbs in zijn geboortestad, waar hij onder meer lessen Nederlands kreeg van dr. Jean Tans, die later tot voorzitter van de Partij van de Arbeid zou worden gekozen en daarna de grote promotor zou worden van wat nu de Rijksuniversiteit Limburg is. In het begin van de oorlog vatte Ronda een grote belangstelling op voor het werk van H. Marsman, J. Slauerhoff, Menno ter Braak en E. du Perron. Omdat hij van plan was zelf ook leraar te worden - zijn docent Tans bleek door zijn persoonlijkheid in dit opzicht een grote stimulans -, schreef hij zich, nadat hij in 1943 het hbs-diploma behaald had, in bij de Leidse Onderwijsinstellingen en daarna bij de Katholieke Leergangen in Tilburg. Overigens begon in 1944 het toekomstig leraarschap hem steeds minder te boeien en droomde hij ervan schrijver te worden. Hij slaagde er in deze periode in om aan gedwongen tewerkstelling in Duitsland te ontkomen. In 1988 schreef hij hierover: ‘Via relaties van mijn vader kwam ik in het bezit van een “Ausweis” als ondergronds mijnwerker. Als tegenprestatie deed ik enkele uren per week administratief werk in een kolenmagazijn.’Ga naar eind5 Over zijn bezoek aan Léon Veugen vertelde Rudy Ronda in 1982: ‘Ik kan me herinneren dat Léon - zijn ouders hadden een slagerij aan de Tongerschestraat in Maastricht - boven lag na te kuren in een bed. In die tijd bestond het heil voornamelijk uit veel eten: tbc-patiënten werden vetgemest. Daar ben ik hem gaan opzoeken en toen is daar op zijn kamer het idee geboren van een eigen tijdschrift.’Ga naar eind6 Het blad zou Overtocht heten. Léon Veugen schreef hierover in 1982: ‘Ik dacht dat de naam “Overtocht” door mij werd geopperd. “Maastricht” is afgeleid | |
[pagina 318]
| |
van “Mosae Trajectum” (althans dat is de Latijnse benaming), hetgeen Maas-Overtocht betekent. Ik geloof dat de naam unaniem aanvaard werd.’Ga naar eind7 De laatste opmerking sloeg op de medewerkers die door Ronda en Veugen kort na hun gesprek benaderd werden. Wat Veugen en Ronda met het oprichten van Overtocht voor ogen stond, was een blad waaraan vooral de jonge Limburgse schrijvers van hun generatie zouden meewerken, die daardoor na vier jaren bezetting eindelijk weer de kans zouden krijgen hun werk in vrijheid te publiceren. Ronda en Veugen, die beiden redacteur zouden worden, besloten ook hun wederzijdse vriend Jan Engels, die gedichten schreef, uit te nodigen tot de redactie toe te treden, welke uitnodiging Engels aanvaardde. Johannes Hubertus Engels (1920-'73) was afkomstig uit Roermond. Nadat hij in zijn jeugd naar Maastricht was verhuisd, volgde hij in deze stad een hbs-opleiding. In deze jaren kreeg hij grote belangstelling voor poëzie: vooral de verzen van A. Roland Holst, J.C. Bloem, H. Marsman en J. Slauerhoff boeiden hem. Tot zijn favoriete buitenlandse auteurs behoorden Heinrich Heine, Herman Melville, Edgar Allan Poe, Mark Twain, Evelyn Waugh, William Faulkner en Ernest Hemingway.
Léon Veugen.
| |
[pagina 319]
| |
Na het behalen van het hbs-diploma had Jan Engels enkele kantoorbaantjes en schreef hij zijn eerste gedichten. In die tijd woonde hij onder meer in het oude Pesthuis te Maastricht, waar hij met allerlei kunstenaars in contact kwam. De redactie besloot dat Overtocht clandestien zou verschijnen en dat het blad - om de voorschriften van de Nederlandsche Kultuurkamer althans formeel te omzeilen - geen ‘tijdschrift’ zou worden genoemd, maar een ‘communicatiemiddel’. Zoals in het derde hoofdstuk werd vermeld, besloot Willem Karel van Loon deze benaming ook te gebruiken voor zijn tijdschrift Maecenas, waarvan het eerste nummer waarschijnlijk op of omstreeks 15 april 1944 verschenen is. Uit veiligheidsoverwegingen spraken de redacteuren van Overtocht bovendien af de nummers van hun blad niet te dateren en uitsluitend pseudoniemen te gebruiken. Hierna werd contact opgenomen met de stencilinrichting J.M. Pécasse aan de Menno van Coehoornstraat te Maastricht. Afgesproken werd dat deze firma voor het typen en stencilen van de teksten zou zorgen. | |
Overtocht komt uitOngeveer een maand nadat Veugen en Ronda hun eerste gesprek over het oprichten van een nieuw tijdschrift hadden gevoerd - in mei 1944 - verscheen het eerste nummer van Overtocht. Deze aflevering, die niet van een speciaal omslag voorzien was, telde twintig bladzijden in octavo-formaat. De oplage was ongeveer tweehonderd exemplaren. Op de eerste pagina was bovenaan met grote letters de naam van het blad vermeld met daaronder de tekst: ‘Communicatiemiddel voor kunst en wetenschap / onder redactie van: Eric Volkertz - Rolf Manders - Wim Reuder’.Ga naar eind8 De naam Eric Volkertz was een pseudoniem van Léon Veugen, die deze schuilnaam gekozen had uit bewondering voor de Vlaamse schrijver Gerard Walschap, die onder meer de roman Eric (1931) en de novellenbundel Volk (1930) geschreven had. Rolf Manders was het pseudoniem van Jan Engels. De schuilnaam van Rudy Ronda was Willem Rueder - in de achternaam was een deel van zijn voornaam verwerkt -, maar werd in de kop van het eerste nummer bij vergissing als Wim Reuder weergegeven. Op de eerste pagina was verder ook een inhoudsopgave opgenomen. De eerste aflevering van Overtocht opende met een inleidende beschouwing van de redactie, getiteld ‘Verantwoording’, die door Rudy Ronda geschreven was. Hierin werd opgemerkt: ‘Voor de ankers gelicht worden en de touwen ingehaald willen wij niemand in het on- | |
[pagina 320]
| |
gewisse laten over de wijze, waarop wij ons onderweg zullen voorbereiden op de blijde inkomste aan de kusten van onze oude hernieuwde contreyen. Als de horizon blijft wijken, laat ons dat niet ontmoedigen; Utopia bestààt en waar wíj verdwalen, zullen anderen nieuwe wegen zoeken...’ Nadat de redactie vervolgens had opgemerkt dat zij het belang van Overtocht niet wilde overschatten, schreef zij: ‘Dit zij vooropgesteld: een tijdschrift in de strikte zin van het woord is dit niet; een vastomlijnd program willen wij niet geven. Alle criteria, waaraan wij ons werk zullen toetsen, kunnen afgeleid worden uit deze, ònze overtuiging, dat het leven belangrijker is dan litteratuur! Daaruit volgt, dat wij belangstelling hebben voor alle gebieden van kunst en wetenschap; dat wij meer waarde hechten aan een artikel, waaruit een eigen bewuste overtuiging spreekt dan aan een lang essay vol encyclopaedische boekenwijsheid; dat wij liever 'n technisch onvolkomen gedicht zullen opnemen, waaruit een waarachtige bezieling spreekt, dan een vers vol vormvirtuositeit waarachter zich een misschien onbewuste vervalsingsdrift verschuilt. Nooit is het meer noodzakelijk geweest, dat alle verlitteratuurdheid wordt ontmaskerd en uitgebannen. Wat wij nodig hebben zijn dichters, die door een creatieve drang tot dichten gedrongen worden en die de culturele verantwoordelijkheid van hun arbeid beseffen. Wij verwachten onder ons niet de stem, die het verlossingswoord zal spreken in deze historische tijd, maar wèl, dat wij het contact niet verliezen met het leven, dat rond en in ons bloeit en vernietigd wordt en dat wij weten hoe een woord zonder het begrip niets is dan een leugen, die thans niet minder is dan verraad. De tijd is mèt ons[,] deze prachtige daemonische strijd, die alle middelmatigheid meedogenloos onder de voet loopt en de enkelen loutert tot mensen, die te leven dùrven. Nù wordt het leven eerst tot de droesem geproefd, nu de schaduwen van de gewelddadige dood nòg langs ons gaan, nu het beminde vernietigd wordt en het gehate verheerlijkt, nu wij weer kùnnen liefhebben en haten.’ De redactie schreef verder: ‘Ons ideaal is dan de kunst, die de objectievering [objectivering] is van het leven, zoals het door een groep, als 't dan geen gemeenschap kan zijn, wordt doorleefd. Let wel: het leven! Wij bedoelen geenszins afbreuk te doen aan enigerlei stroming der jongere Nederlandse letterkunde, maar wij weten hoe het veelbezongen individualisme der vele beginnende dichters en would-be dichters in werkelijkheid identiek is met de meest bekrompen egocentriciteit. Wij veroordelen geen individualisme; het is de noodzakelijke vrucht van deze verscheurde tijd. Ook de middeleeuwse kunstenaars | |
[pagina 321]
| |
Eerste bladzijde van het eerste nummer van Overtocht.
| |
[pagina 322]
| |
waren individualisten, èlk denkend en zeker elk scheppend mens is dat, doch allen leefden zijn, [zij] het leven, dat allen bond en verscheurdheid verre hield. Wanneer wij thans tasten naar een nieuwe levens-stijl, dan spreekt het vanzelf, dat wij aan zullen knopen bij de waarden, die ons traditie en heem geschonken hebben. Wij zoeken niet in den blinde: wij kennen ons doel. Onze “overtocht” is een dwaasheid in de tijdeloosheid der eeuwigheid, maar daarnaast zoeken wij, noem het de sleutel der wijzen als Ge wilt, die de poorten voor een nieuwe mensheid openen zal. Dit alles toegepast op de practische kanten van ons werk komt hierop neer, dat wij in ons streven naar een nieuwe levens-stijl zullen vasthouden aan de katholieke wereldbeschouwing. Feitelijk behoorde dit ons program te[n] enen male afdoend te omlijnen; afwijzend te staan tegenover de problematiek, die in den katholieken mens van heden leeft, is echter volstrekt niet onze bedoeling. Elk star verwijzen naar dogma's zou hier niets minder zijn dan geestelijke struis vogelpolitiek.’ De redactionele ‘Verantwoording’ werd ten slotte besloten met een verwijzing naar de naam van het nieuwe blad: ‘overtocht! Wij jongeren, rijpen tot volheid terwijl de tijd huivert tussen twee werelden.’Ga naar eind9 Hierna werd van Eric Volkertz (Léon Veugen) een sonnet gepubliceerd onder de titel ‘Neo-vitalisme’:
Blind hebben zij gewed op dit kortstondig leven
En alles hebben zij verloren aan de Dood.
Zijn slaven werden ze; (hun inzet was té groot)
Als slaven heeft hij ze met slagen voortgedreven.
Zij bleven blind en meenden hij gebood
Het leven tot de bodem toe te leven.
Zij leefden alles stuk maar dít is hun gebleven:
Het starre grijnzen van hun heer de Dood.
En razend om dit triumfante spotten
Beginnen ze steeds weer dat leven-drinken
Drinkend tot zij in een roes verzinken.
Dan wiegt de Dood hen in zijn naakte botten
En lacht meewarig, wetend dat hun streven
Is enkel te vergeten, dat zij leven!Ga naar eind10
Hans Berghuis, die in deze tijd nog steeds in het sanatorium Hornerheide verbleef - hij zou eerst in november 1946 naar huis kunnen terugkeren -, werkte aan de eerste aflevering van Overtocht mee met een ruim zeven pagina's lang essay over ‘De romantiek van het radicalis- | |
[pagina 323]
| |
me’. In zijn beschouwing gaf Berghuis onder de schuilnaam Han Brands een uitvoerig overzicht van deze stroming in de Scandinavische landen in het laatste kwart van de vorige eeuw. Hij liet met behulp van citaten zien hoe de aanhangers van het radicalisme - onder wie de Zweedse schrijver August Strindberg - voortgedreven waren door hun verlangen om de inrichting van de maatschappij grondig te veranderen en daarom de traditionele moraal en het christendom hadden aangevallen, maar ook hoe zij ten slotte waren gaan beseffen dat de werkelijkheid van het leven niet overeenkwam met hun leer. Aan het slot van zijn essay schreef Brands: ‘Zij hadden gehoopt op het grote geluk en [...] egoïsten als zij waren bemerkten ze gauw, dat ze helemaal niet gelukkig waren maar nog ellendiger dan in de periode van vóór het Radicalisme, toen men gelukkig was (òf genoot van zijn verdriet) bij romantische maneschijn. Ook Strindberg vroeg zich af: “Wat hebben we gewonnen? Vrijheid om uitgeworpenen te worden, vrijheid om te verwoesten en te verdelen en om ermee te eindigen, helemaal geen geloof meer te hebben.” De Romantiek van het Radicalisme begon te verdwijnen, men maakte haastig de balans op en kwam tot de ontdekking dat men eindigde met een niet vermoed tekort. Kentekenend mag genoemd worden de laatste wil, het testament van Strindberg, waarin men leest: “Leg het kruisbeeld op mijn borst in mijn doodskist, mijn bruine mantel over de kist. En zet een zwart houten kruis op mijn graf met het opschrift: ‘O crux, ave, spes unica’.” Het is de terugkeer van het Radicalisme naar het verguisde Christendom.’Ga naar eind11 De zin ‘O crux, ave, spes unica’ (O kruis, gegroet, de enige hoop) is afkomstig uit de hymne ‘Vexilla Regis’, die tijdens de liturgische plechtigheden op Goede Vrijdag gezongen wordt. | |
Kunst en moraalIn het eerste nummer van Overtocht werd ook een essay van Eric Volkertz (Léon Veugen) opgenomen, dat getiteld was ‘Ten volle waardeeren?’ en waarin de vraag gesteld werd: ‘Kan een gedicht, dat uiting geeft aan een met ons geloof niet strokende emotie of gedachte door ons ten volle gewaardeerd worden als gedicht?’Ga naar eind12 Nadat Volkertz de antwoorden van drie medewerkers van Overtocht op deze vraag had weergegeven en besproken - het antwoord van twee van hen was grotendeels ontkennend -, deelde hij mee dat hijzelf de vraag bevestigend wilde beantwoorden. Hij merkte op: ‘[...] dichterschap is een gave van God; een goed van hoge waarde. Wanneer dat | |
[pagina 324]
| |
dichterschap ergens doorheen straalt, dan mogen wij reeds spreken van gedicht, althans in de ruimere zin. Zo'n gedicht ontstaat door een wonderlijke harmonie tussen het subject: de dichter, en een object: thema van ontroering en gedachte. Als in een gedicht de harmonie ontbreekt, dan mogen wij spreken van onechtheid of valsheid. Indien echter deze harmonie er wel is, wat doet het er dan toe tussen wie en wat zij bestaat? Is 'n goudsmid beter kunstenaar als hij monstransen smeedt, dan wanneer hij versierselen maakt, die dienen om de naaktheid van wufte vrouwen te doen uitkomen? Is er verschil in de kunstzinnigheid van deze zeer ver uiteenlopende producten? Vals is de poëzie, waarin de ontroering geveinsd[,] waarin de gedachte ontleend is en niet voldoende doorleefd. Hoeveel prachtige thema's worden niet geëxploiteerd (?) in de zogenaamde godsdienstige poëzie die vals is, al durft niet iedereen ronduit zijn mening daarover te zeggen. Mijns inziens moet ieder dichter in betrekking tot het plan, waarop hij staat[,] dichten. Ook als dat plan laag is, zal hij nog als de door God begenadigde de schoonheid doorheen dat plan laten schitteren.’Ga naar eind13 Aan het slot van zijn beschouwing schreef Volkertz: ‘Kunst en moraal is een eeuwige, wellicht niet op te lossen strijdvraag. Als ik me toch op dit terrein gewaagd heb is het alleen om iets af te grenzen: het waarderen van een kunstwerk als zodanig:[.] Mijns inziens dient men deze waardering vrij te houden van morele bedenkingen. Verder wens ik niet te gaan, behalve dit kleine stapje: het is wel de vraag of een katholiek mag en kan volstaan met deze waardering; of hij het kunstwerk ook niet aan nog andere normen moet toetsen.’Ga naar eind14 Vervolgens werd een gedicht van Rolf Manders (Jan Engels) opgenomen, getiteld ‘Meisje in de wind’:
Wijd open als de dag waaien de haren,
de zwart gelokte, en kozend spelevaren
van jonge vlagen bolt de rokken
en laat de warme ademvloed plots stokken
in rozen kindermond. De strakke lijnen
zo kunstig door de wind in speel[s] verfijnen
getrokken, tonen eed'len vorm en leest
als voorproef van een heilig feest.
De achtergrond van dichte wolkenkringen
laat zilver 't silhouet naar voren springen
| |
[pagina 325]
| |
en kranst met matte haren het hoofd.
De merel zacht den Schepper looft
en roept tot haar als tot de maagd
die het aureool van reinheid draagt.
De populier buigt wijdse [weidse] bogen
op het rythme van haar tred, gezogen
in het dauw-dorregen [dauw-doorregen] gras. En zachtjes
zingt haar stem de stille lachjes
van haar ziel in jub'lend overvloed;
de stilte huivert rond haar ogengloed.
De dag vouwt dicht en stilt de wind
Het zwarte haar de rust hervindt
en zacht het blanke voorhoofd dekt
nu de wolkenrei zijn tranen lekt.Ga naar eind15
De eerste aflevering van Overtocht bevatte verder een gedicht van Willem Rueder (Rudy Ronda), getiteld ‘De twijfelaar’. In dit vers werd een persoonlijke geloofscrisis onder woorden gebracht:
Dit bevend leven duurt niet meer zo lang
en ik ben zo bang,
dat spoedig al mijn groeiend weten
sterven zal met mij, met het licht
van mijn ogen en het benarde kloppen
van mijn hart.
Ik ben zo bang
dat de eeuwigheid
niet meer is dan een ledigheid
in doffe duisternis.
Mocht ik geloven aan een geheimenis,
dat buiten deze aarde is;
zoals millioenen, die in hun laatste strijd
de hemelse engelkoren
reeds in zich jubelen horen;
als ze dan plots vallen in het verre rijk
van vergetelheid is het voorbij.
Of hebben ze toch gelijk?
| |
[pagina 326]
| |
Nu zoek ik de grenzen van leven en dood
Nu zoek ik een teken in het brandend rood
bloed en de rook van een offer.
Waar komt de eeuwigheid
zo scherend dicht nabij de tijd
dan in de dood van een mens?
Ik volg de dood waar hij gaat.
De reis gaat op de donkre maat
van barstende granaten en botsend staal.
Het is een somber verhaal:
Hoe ik streed onder de bebloede vaan
met al de doodgeboren slaven;
hoe ik stinkende lijken heb begraven
waar de pest was rondgegaan.
De mensen dachten, ik kende geen vrees:
och, zij weten, niet [weten niet,] hoe ik lees
op hun gezichten de angsten zonder tal
Mijn vrees is groter dan het heelal.
Ik ben gedaald in diep-verloren grotten
geslapen heb ik in schem'rende krotten;
gebeden heb ik en gevloekt.
Ik daagde God en de duivel uit.
Een groen licht grijnsde achter een gebarsten ruit
Huiverend blij was ik [...]
in zekerheid van komend antwoord.
Doch niemand heeft mijn vraag gehoord.
Ik ben te laf.
Ik had er zeker een eind aan gemaakt
Maar ik weet, dat de kogel altijd raakt!Ga naar eind16
In het eerste nummer van Overtocht was ook een polemische bijdrage van W.R. (Rudy Ronda) opgenomen, waarin onder de titel ‘Tot leerlinge ende vermaak’ enkele kritische opmerkingen gemaakt werden over de literaire stijl van een brief van Amélie (Ammy de Muynck), getiteld ‘Onweer’, die in oktober 1943 in het Haagse tijdschrift Stijl gepubliceerd was. Zoals eerder vermeld werd, hadden Hans Berghuis en Léon Veugen van de groep rond Overtocht aan dit blad meegewerkt. In juni 1944 verscheen vervolgens het tweede nummer van Overtocht. Deze aflevering, die vierentwintig bladzijden telde, opende met een lang essay van Willem Rueder (Rudy Ronda) over de Vlaamse schrijver Felix Timmermans onder de titel ‘Van Pallieter tot Boeren- | |
[pagina 327]
| |
psalm’. In zijn essay merkte Rueder onder meer op: ‘Timmermans werk is niet actueel. Hij past weinig of niet in welke artistieke stroming dan ook. Hij is meer van àlle tijden dan specifiek van de onze. Hij is [...] als zijn volk, dat hij in zijn werk vereeuwigd heeft: wisselend van uiterlijk, maar in wezen steeds dezelfde. En als typisch “volks” schrijver, die zijn inspiratie direct put uit dat volk en niet indirect uit de grootsten, de individuen uit dat volk, past hij wellicht meer in het middeleeuwse wereldbeeld (wat de West-Europese cultuur betreft) dan in het onze.’ Rueder besloot zijn betoog: ‘Het is om dat weinig tijdsrepresentatieve, dat Timmermans werk vaak zo verschillend door de critiek is beoordeeld. Al wie zich op een principieel dogmatisch religieus, aesthetisch of ethisch standpunt stelt bij de beoordeling van dit werk, kan vaak niet anders dan het profanerend, artificieel of oppervlakkig woordengespeel te verwijten. En dat is eigenlijk heel jammer. Want Timmermans werk is in zijn beste momenten van een zo diepe en raadselachtige problematiek als den mens zelf. En daarin loopt veel critiek dood.’Ga naar eind17 De tweede aflevering bevatte verder onder meer een gedicht van
Rudy Ronda.
| |
[pagina 328]
| |
Han Brands (Hans Berghuis), een beschouwing over de Egyptische farao Echnaton door Frans Terzuid (ps. van Frans Miesen) en een kort essay van Rolf Manders (Jan Engels), getiteld ‘Iets over het dichterschap’, waarin Manders een aantal opmerkingen maakte over het ontstaan van poëzie. Hierna kwam in juli 1944 het derde nummer van Overtocht uit. Dit nummer, dat een omvang had van twintig pagina's, opende met een redactionele beschouwing, getiteld ‘Tijdseinen’, waarin de redactie onder meer opmerkte: ‘Meer dan ooit is ook de kunstenaar van heden betrokken bij alle maatschappelijke problemen, die er bestaan. Wanneer hij geen standpunt kiezen kan, is dat niet alleen een tekortkoming als mens, doch op de allereerste plaats een artistiek tekort. Hoe zou de kunstenaars [kunstenaar], die onze eigen problemen niet kent, ooit kunnen komen tot de objectivering van óns leven? De dooddoener: “Dat alles interesseert mij niet! Ik heb mijn kunst”, is een tragische fictie geworden; de vloek van een tijd, die de waarachtige grondslag der kunst: het leven stelselmatig ondermijnd heeft. Aan zulke kunstenaars is in de toekomst [...] waarachtig geen behoefte.’Ga naar eind18 Het derde nummer bevatte verder gedichten van Rolf Manders (Jan Engels) en Willem Rueder (Rudy Ronda), het eerste deel van een uitgebreide beschouwing over ‘Woningbouw, een urgent probleem’ door Em. Herweyen (ps. van Gerard van der Gugten, een vroegere schoolvriend van Ronda, die architect wilde worden) en het verhaal ‘Ontmoeting met Angela’ van Gabriël Mull (ps. van Gerard Messelaar). Dit verhaal van Mull werd - zoals we gezien hebben - ook gepubliceerd in het tweede nummer van het Haagse blad Maecenas, dat eind juli 1944 uitkwam. In dezelfde periode waarin de derde aflevering van Overtocht verscheen, ontdekte de redacteur van Maecenas, Willem Karel van Loon, dat Rolf Manders (Jan Engels) in zijn beschouwing ‘Iets over het dichterschap’, dat in het tweede nummer van Overtocht gepubliceerd was, zonder bronvermelding fragmenten had overgenomen uit het essay Over poëzie (1942) van de dichter J.C. Bloem. Van Loons vriend, Gerard Messelaar, schreef Rudy Ronda hierover op 9 augustus 1944 een brief. Ronda legde deze kwestie voor aan Jan Engels, die bevestigde dat hij inderdaad gedeelten uit het essay van Bloem zonder bronvermelding had overgenomen, en aankondigde dat hij daarom uit de redactie wilde stappen. Omwille van de vriendschap en ook omdat ze waardering hadden voor de speelse en muzikale poëzie van Jan Engels wisten Ronda en Veugen hem over te halen redacteur te blijven. In het vijfde nummer van Overtocht (september-oktober 1944) zou | |
[pagina 329]
| |
de redactie hierover meedelen: ‘Door nalatigheid onzerzijds hebben wij in de tweede aflevering achterwege gelaten te vermelden, dat het artikel “Iets over het Dichterschap” van Rolf Manders voor een deel aan J.C. Bloem's essay “Over Poëzie” ('s-Gravenhage 1942) werd ontleend. Wij zullen er in het vervolg, zoveel als in ons vermogen ligt, zorg voor dragen, dat bronvermeldingen, waar zij noodzakelijk zijn, niet achterwege blijven.’Ga naar eind19 In hetzelfde nummer verscheen ook een brief van de vijfendertigjarige dichter, romancier en essayist Van Oldenburg Ermke (ps. van Franciscus Antonius Brunklaus, 1909-'74) aan Rolf Manders (Jan Engels), waarin hij diens gebruik van fragmenten uit het essay van Bloem verdedigde. | |
Maecenas en OvertochtOmstreeks de datum waarop Messelaar zijn brief aan Ronda verstuurde - in augustus 1944 -, schreef Peter de Raedt (Willem Karel van Loon) in het derde nummer van Maecenas een beschouwing onder de titel ‘“Overtocht” ... quo?’, waarin hij onder meer opmerkte: ‘Iedere zelfstandige poging in dezen tijd is toe te juichen. Toch geeft het reden tot peinzen over het sterk-individualistische karakter in den Nederlander en den onweerhoudbaren drang tot epigonisme, wanneer ik vertel dat een aantal Zuidelijke stijl- en maecenas-menschen een eigen blad hebben gesticht, “Overtocht, communicatiemiddel onder redactie van...” Behalve de idee is ook dus het begrip “communicatiemiddel” zelfs overgenomen! Overigens: het eerste nummer in [van] “Overtocht”, dat wil “vasthouden aan de Katholieke wereldbeschouwing” - vandaar ook de afscheiding - mag er zijn, zoo... na oppervlakkige kennisneming van den inhoud. Vooral de toon van de “Verantwoording” van de redactie deed mij denken, dat ik hier te doen kreeg met een literair blad, met een eigen stem en zoo gezien leek mij de afscheiding van “Maecenas” toch wel gemotiveerd. In “Overtocht[”] heet het o.m.: “Wat wij nodig hebben zijn dichters, die door een creatieven drang tot dichter [dichten] gedrongen worden en die de culturele verantwoordelijkheid van hun arbeid beseffen”. “Maecenas” immers zal [...] nimmer pretendeeren het publicatiemiddel te zijn voor een letterkundige groep.’ Peter de Raedt schreef verder: ‘Toen ik evenwel den inhoud critischer bezien had, moest ik concludeeren dat hier niets nieuws werd geopenbaard; dat - en dit vond ik belangrijker - het inleidend woord van de redactie te autoritair was en dat de leiding zich zelf verblind en over het (hobbel?) paard getild had. Héél zwak was m.i. namelijk al dat | |
[pagina 330]
| |
men in een weliswaar niet ongeestig maar toch pueriel stukje onder den titel “Tot leerlinge ende vermaak” een bijdrage uit een der nummers van stijl ging ridiculiseeren en aan de kaak stellen - en men aantijgingen maakte zonder (uiteraard) de toedracht te weten!’Ga naar eind20 De laatste opmerking sloeg op de kritiek die W.R. (Rudy Ronda) in het eerste nummer van Overtocht geleverd had op de brief van Amélie (Ammy de Muynck) die in Stijl gepubliceerd was. In het vervolg van zijn beschouwing besteedde Peter de Raedt ook aandacht aan het feit dat Rolf Manders (Jan Engels) fragmenten uit het essay Over poëzie van J.C. Bloem had overgenomen, zonder hierbij zijn bron aan te geven. Het verschijnen van de derde aflevering van Overtocht was voor Hans Berghuis in Hornerheide aanleiding er een kritisch overzicht - ‘Overtocht III in analyse’ - over te schrijven, dat hij vervolgens aan de redactie toestuurde. Op 15 augustus 1944 antwoordde Rudy Ronda hem: ‘Ik moet U toegeven, dat “O” III een achteruitgang was bij de vorige afleveringen. Voor zover ik in staat ben dit objectief te beoordelen ligt dit m.i. op de eerste plaats aan het simpele feit, dat “er te weinig instaat” [...] en verder dat wij te weinig rekening gehouden hebben met de mogelijkheid, dat het artikel over Woningbouw (en vooral het reeds gepubliceerde eerste gedeelte hiervan) wel eens niet in de belangstellingssfeer van den gemiddelden lezer zou kunnen liggen. Ik vertrouw echter, dat de volgende afleveringen tenminste aan dèze euvels niet meer mank zullen gaan.’Ga naar eind21 Kort hierna - in de tweede helft van augustus 1944 - verscheen het vierde nummer van Overtocht. Deze aflevering, die zesendertig pagina's telde, bevatte een redactionele bijdrage, getiteld ‘Critisch labyrinth’, waarin reacties van lezers op de eerste twee nummers van Overtocht werden weergegeven en becommentarieerd. Naar aanleiding van de ‘Verantwoording’ in de eerste aflevering werd opgemerkt dat ‘Dhr- Brands’ (Hans Berghuis) als bezwaar naar voren had gebracht: ‘De Verantwoording zal zo zonder dat we het willen een vonnis worden voor de bijdragen. Een nadrukkelijke bevestiging van het katholicisme (dat vanzelfsprekend moest zijn!) en dan “De Twijfelaar!”["!]’Ga naar eind22 Zoals we gezien hebben, was het gedicht ‘De twijfelaar’ van Willem Rueder (Rudy Ronda), waarin onzekerheid over het voortbestaan na de dood werd verwoord, aan het slot van de eerste aflevering opgenomen. De redactie schreef naar aanleiding van deze opmerking: ‘Wij voelen dit bezwaar maar al te goed en hebben er in onze “Tijdseinen” reeds over gesproken. Voorlopig zijn wij niet in staat daar verandering in te | |
[pagina 331]
| |
brengen; wij moeten de kwalitatieve norm hoger stellen dan de vraag of een bijdrage wel in ons “programma” past. De opmerking omtrent “de besvestiging [bevestiging] van het katholicisme, dat vanzelfsprekend moest zijn”, begrijpen wij niet goed. Wij hebben het toch bevestigd? Of bedoelt schr., dat dit katholicisme ook zonder bevestiging duidelijk uit de inhoud moest blijken. [?] Dan: zie boven! Wat “De Twijfelaar” betreft: dit bedoelt niet meer te zijn dan de symbolische verwerking van een conflict, dat in den katholieken mens van heden kán leven en als zodanig past het volkomen binnen het raam van wat wij in onze Verantwoording schreven: “Afwijzend te staan tegenover de problematiek, die in den katholieken mens van heden leeft is echter volstrekt niet onze bedoeling. Enz.”’Ga naar eind23 Het vierde nummer bevatte verder onder meer het tweede deel van de beschouwing ‘Woningbouw, een urgent probleem’ van Em. Herweyen (Gerard van der Gugten) en een essay, getiteld ‘Christendom - wereldgodsdienst’, van Jan de Wildt. Van de Maecenas-medewerker G. Mull (Gerard Messelaar) werden ‘Haagse brieven’ opgenomen. Hierin bracht Mull verslag uit van het kunstleven in de residentie, waarbij hij vooral aandacht besteedde aan de opvoering van het blijspel ‘Johan’ van Theo Lingen. In september 1944 verscheen vervolgens een ‘buitengewone aflevering’ van Overtocht, waarin onder de titel ‘Ballade van den zeeman’ een bewerking werd gepubliceerd die Willem Rueder (Rudy Ronda) had gemaakt van het gedicht ‘Rime of the ancient mariner’ van de Engelse dichter Samuel Taylor Coleridge (1772-1834). De bewerking, bestaande uit meer dan honderdtwintig - voor het grootste deel vierregelige - strofen, was door Rueder van een inleiding voorzien. | |
Maastricht bevrijdIn dezelfde maand waarin deze ‘buitengewone aflevering’ van Overtocht verscheen - op donderdag 14 september 1944 -, werd Maastricht als eerste Nederlandse stad bevrijd. Enkele weken hierna kwam het vijfde nummer van Overtocht uit, gedateerd ‘September-October 1944’ en voorzien van de aanduiding ‘Aflevering 5’. Deze datering en aanduiding hadden te maken met het feit dat het blad niet meer clandestien hoefde te verschijnen: tot dusver waren de afleveringen niet genummerd of gedateerd geweest. Het vijfde nummer van Overtocht had een omvang van tweeëndertig bladzijden en opende met een reeks mededelingen, waarin de redactie onder meer opmerkte: ‘Na de bevrijding van ons stad Maastricht is 't | |
[pagina 332]
| |
niet meer noodzakelijk de maatregelen, die wij tot bescherming van onze uiteraard illegale organisatie moesten treffen, te handhaven.’Ga naar eind24 Verzocht werd alle brieven en bijdragen die voor de redactie bestemd waren, ‘bij voorkeur te zenden aan het adres van den heer L. Veugen, Tongerschestraat 23, Maastricht.’Ga naar eind25 Ook werd medegedeeld dat de prijs per maandelijkse aflevering voorlopig f 1,- zou bedragen. Verder merkte de redactie op: ‘De redactie van “maecenas”, een Nederlands communicatiemiddel, heeft het in een harer jongste afleveringen willen doen voorkomen, alsof overtocht ontstaan zou zijn uit enkele stijl- en maecenas-mensen. Ten gerieve van onze minder ingewijde lezers voelen wij ons verplicht mede te delen, dat deze bewering volkomen alle grond mist. Van een “afscheiding”, waar de redactie van “maecenas” over spreekt, is dus nooit sprake geweest. In dit verband lijkt het ons gewenst de voornaamste richtlijnen van ons beleid in enkele punten samen te vatten: a) Wat betreft critisch en essayistisch proza plaatsen wij slechts die bijdragen, die binnen het raam der katholieke wereldbeschouwing kunnen geplaatst worden; ten aanzien van creatief werk in engere zin, hetzij proza, of poëzie, willen wij slechts datgene weren, dat de kennelijke bedoeling heeft met de katholieke wereldbeschouwing strijdige ideeën te propageren. b) Wij zien ons ideaal niet in een “na-oorlogse nieuwe kunst”, doch in een komend nieuwe [nieuw] levensbewustzijn, de eerste voorwaarde tot een nieuwere gezonde kunst. c) Wij zijn van mening, dat ook de jonge kunstenaar van heden zich bewust moet zijn van de normen, waarbij een nieuw levensbewustzijn zal kunnen baan breken. Wij willen den kunstenaar niet ondergeschikt maken aan zekere ethische waarden, doch zien hierin de meest daadwerkelijke bijdrage tot een komende grotere kunst. Wij zijn er ons vanzelfsprekend van bewust, dat het effect van ons streven [...] in generlei verhouding zal staan tot het zich voltrekkend tijdgebeuren, zelfs niet in regionale kring. Ten aanzien van dit nuttig effect en de belangrijkheid van ons werk nemen wij niet de minste pretentie en maken wij ons geen enkele illusie. De richting, die dit tijdgebeuren met al de onafwendbaarheid van dien, gaat vertonen, geeft ons echter hoop, dat dit werk niet geheel vergeefs zal zijn.’Ga naar eind26 De vijfde aflevering bevatte verder een sonnet, getiteld ‘Wrevelig gebed’, van Eric Volkertz (Léon Veugen): | |
[pagina 333]
| |
Ik lees hoe Gij in 't Gergasenenland
een legioen demonen uit een mens deed varen
in zwijnen, die zich stortten in de baren
van 't meer, op het enkel heffen van Uw hand.
Niet ver van hier (helaas) weet ik een land,
waar bijna gans een volk van half-garen
- die waanzin is niet anders te verklaren -,
door enen duivel wordt gehouden aan den band.
En waar zij in bezetenheid ons slaan
groeit onze haat met duizend scheuten aan.
Hoe vinden wij nóg langer welgevallen
bij U, die ons de liefde hebt bevolen?
O drijft die duivel uit hen, dat hij dole
of dat een zwijn krepeert tot redding van ons allen.Ga naar eind27
In het vijfde nummer werden verder drie verzen van Han Brands (Hans Berghuis) gepubliceerd, waaronder ‘Dithyrambe’:
O berk, bloeiende in lichte bloesemtrossen
in het helder gamma van Uw prille kleuren
staat gij om 't nieuwe lentgebeuren
verrukt te zijn tegen de achtergrond der bossen.
het wilde blije fluisteren van windmuziek
omgeeft met ranke klanken tak en twijgen
van uw bleke stam; O overheerlijk zwijgen
en rillend bloeien; ik min de mystiek
van witte teerheid in uw berkenlichaam
dat slank en smal is als het beeld
der koningin die mij de weeld'
bood van 't enkel zeggen van haar naam.Ga naar eind28
Daarnaast werd in dit nummer een anoniem artikel opgenomen, dat door Rudy Ronda geschreven was en waarin de Maecenas-redacteur Peter de Raedt (Willem Karel van Loon) op de korrel genomen werd. Bij wijze van antwoord op de beschouwing ‘“Overtocht” ...quo?’, die De Raedt in het derde nummer van Maecenas had gepubliceerd, werd in dit artikel opgemerkt: ‘Voor één gulden en tien cent staat in het | |
[pagina 334]
| |
jongste nummer van “Maecenas” te lezen, dat wij “Stijl”-, respectievelijk “Maecenas[”]-epigonen zijn. Geachte lezer, ge vindt dat misschien iets duur, maar er staat nog veel meer te lezen, in het laatste nummer van genoemd tijdschrift. Er staat waarachtig te lezen, dat “een aantal Zuidelijke stijl- en maecenas-mensen een eigen blad hebben gesticht: overtocht, communicatiemiddel onder redactie van...” Bitter en verontrust door de moraal der opgroeiende jeugd vervolgt de redacteur, zijn bescheiden geestelijk territorium vredelijk voor de voeten weggekaapt ziende: “Behalve de idee is dus ook 't begrip communicatiemiddel overgenomen!” O wij hadden het moeten weten! Wij hadden het moeten weten, dat de idee een communicatiemiddel te stichten niet tot het recht van elk vrij burger behoort; dat wij een monopolie hebben geschonden; dat wij tenminste de vaderlijke zegen hadden behoren te vragen aan stijl, alias maecenas, alias “Het Centraal Regelend Orgaan” voor Nederlandse Communicatiemiddelen, waarvan de heer Peter de Raedt alleenvertegenwoordiger is! Wij hadden het moeten weten, dat het begrip communicatiemiddel beschermd wordt door zekere octrooirechten; dat niet alleen de samenstellers van Nederlandse woorden-boeken en -tolken, doch zelfs de onder middelbare scholieren welberuchte kramers dit niet zeer schone woord aan maecenas hebben ontleend!’Ga naar eind29 Ook al kreeg Willem Karel van Loon de vijfde aflevering van Overtocht niet vóór mei 1945 onder ogen - door de bevrijding van Maastricht was het contact met Den Haag verbroken -, aangenomen mag worden dat van een goede relatie tussen de groep rond Overtocht en hemzelf in die tijd geen sprake meer was. Rudy Ronda, die nooit in Stijl of Maecenas heeft gepubliceerd, deelde in 1982 mee: ‘We hebben eigenlijk geen poging gedaan om een klimaat te scheppen waarin je goede vrienden zou kunnen worden.’ Daarbij zal ook de traditionele tegenstelling tussen Limburg en het Westen van Nederland een rol hebben gespeeld. Ronda merkte op: ‘Een bepaalde Hollandse arrogantie, daar ergerden wij ons aan, omdat wij leden aan een bekend Limburgs minderwaardigheidscomplex. We begonnen al te slaan, voordat we aangevallen werden.’ Ook Hans Berghuis, die aan zowel Maecenas als Overtocht meewerkte, vertelde in 1982 dat er moeilijkheden waren: ‘Je kreeg wel belangenconflicten, toen beide bladen er nog waren, op hun laatste benen overigens. Je moest toen kiezen voor de een of voor de ander.’Ga naar eind30 Willem Karel van Loon merkte hierover in 1982 op: ‘Er waren [...] totaal geen gevoelens van tegenstellingen, arrogantie e.d. Wanneer | |
[pagina 335]
| |
(de) Limburgers zich per traditie een minderwaardigheidscomplex aangemeten voelden, kan mij niet met terugwerkende kracht verweten worden dat ik hen in dat gevoel gesterkt heb, integendeel. Hooguit kan men mij een zeker centralistisch redactiebeleid aanwrijven, hetgeen door de uitzonderlijke toestanden en (on) mogelijkheden m.i. gemakkelijk te verdedigen zou zijn (geweest).’Ga naar eind31 Enkele weken nadat de vijfde aflevering van Overtocht verschenen was, - op zaterdag 28 oktober 1944 - werd in Maastricht een bijeenkomst van redactie en medewerkers gehouden waarin gesproken werd over de toekomst van het blad. Een van de vragen die daarbij ter sprake kwamen, was of Overtocht een typisch Limburgs blad moest worden of ook zou openstaan voor jonge schrijvers buiten dit gewest. Na een uitvoerige discussie werd besloten dat een regionaal Limburgs karakter niet gewenst was. Kort hierna werd Overtocht voor de eerste keer in de officiële pers vermeld. Op 31 oktober 1944 verscheen in het blad Veritas, de voorloper van de krant De Gazet van Limburg, een artikel onder de titel ‘Clandestiene polemiek. De allerjongsten en hun “tijdschrift”’. Het artikel was ondertekend met de letter B, een afkorting van F.A. Brunklaus, die onder het pseudoniem Van Oldenburg Ermke aan het vijfde nummer van Overtocht had meegewerkt en in 1935 in zijn boek Van Alberdingk Thijm tot Van Duinkerken en Kuyle. Overzicht van de jonge katholieke letterkunde in Nederland ook al aan de vorige generatie katholieke jongeren aandacht had besteed. In Veritas schreef B over de ondergrondse bladen tijdens de oorlog: ‘In Nederland verschenen er minstens drie van deze “litteraire” tijdschriften. Om begrijpelijke redenen kunnen we ze hier niet alle drie noemen. Bepalen we ons tot het maandblad “Overtocht”, dat in... Maastricht maandelijks het licht zag en er in zijn gestencilden staat toch smakelijk en verzorgd uitzag.’ Het is waarschijnlijk dat de schrijver met zijn opmerking dat er in Nederland ‘minstens drie [...] “litteraire” tijdschriften’ verschenen, met name dacht aan Maecenas, Parade der Profeten en Overtocht. Bij deze drie bladen waren de Limburgse jongeren immers meer of minder direct betrokken. B schreef verder over Overtocht: ‘Redacteuren en medewerkers gingen, zooals vanzelf spreekt, schuil onder onontraadselbare schuilnamen en een groot deel van den inhoud van hun blad was (natuurlijk!) polemisch van aard. Eensgezindheid is geen eigenschap van de jeugd. En hoeveel problemen moesten niet tot klaarheid worden gebracht?!’ B gaf vervolgens een overzicht van een aantal kwesties die in Overtocht ter sprake waren gekomen, waarna hij besloot: ‘Het zou onrecht- | |
[pagina 336]
| |
vaardig zijn, critische maatstaven aan te leggen aan den inhoud van een tijdschrift, waarvan de redacteuren en medewerkers zèlf de deugd der zelfcritiek zoo hoog stellen. Ook was de bedoeling van deze kleine beschouwing niet, critiek te oefenen. We wilden slechts aantoonen, dat ook tijdens den oorlog jonge menschen den lust en den moed hadden, te getuigen van wat er in hen leefde. Ze deden het met de geestelijke en materiëele middelen, welke hun ten dienste stonden. En dat ook zij den weg vonden naar de catacomben der cultuur, liever dan een gemakkelijk succes te zoeken in de schaduw van de Kultuurkamer, die kweekplaats van grasgroene genieën, geeft hun een recht op aller waardeering!’Ga naar eind32 Eén dag nadat dit artikel verschenen was - op woensdag 1 november 1944 -, werd in Maastricht een tweede bijeenkomst van redactie en medewerkers van Overtocht gehouden, waarop afgesproken werd dat Overtocht niet langer alleen een communicatiemiddel zou zijn, maar ook een tijdschrift. Dit betekende dat de redactie de op te nemen bijdragen scherper zou moeten selecteren. Ook werd besloten dat het blad niet meer bij de firma J.M. Pécasse zou worden gestencild, maar dat naar een drukker zou worden uitgezien. Intussen zou de redactie de al aanwezige kopij in portefeuille houden. In de weken hierna namen de redacteuren contact op met de drukkers Boosten & Stols te Maastricht, met wie afgesproken werd dat zij Overtocht zouden drukken. | |
De tweede jaargangHierna verscheen halverwege januari 1945 het eerste nummer van de tweede jaargang van Overtocht. De oplage van dit eerste gedrukte nummer, dat - afgezien van het omslag - achtentwintig pagina's in octavo-formaat telde, was liefst duizend exemplaren. De prijs voor een halfjaarlijks abonnement bedroeg f 2,75. Op het witte omslag was met zwarte letters onder meer vermeld: ‘Overtocht / Maandblad / onder redactie van / Eric Volkertz / W. Rueder / Jan Engels’.Ga naar eind33 Het eerste nummer opende met een redactioneel ‘Voorwoord / bij de eerste aflevering / na de bevrijding’, waarin beschreven werd hoe op initiatief van de afdeling Cultureele Zaken van het - intussen ingestelde - Militair Gezag in de afgelopen maanden geprobeerd was tot één Limburgse kunstenaarsorganisatie te komen en hoe deze pogingen op een mislukking waren uitgelopen: samenwerking tussen de verschillende artistieke groeperingen was onmogelijk gebleken. | |
[pagina 337]
| |
De redactie merkte vervolgens op: ‘Wij jongeren hebben, toen ons de mogelijkheid daartoe geboden werd, ondanks de allesbehalve rooskleurige vooruitzichten, het onze gedaan om tot die samenwerking te komen. Het heeft niet kunnen zijn. Daarom verschijnt, nu in een herrijzend Nederland, weer ons blad, dat een jaar lang tijdens de bezetting ons vrije denken en voelen heeft verder gedragen. Het heeft geen zin te blijven wachten op de verwezenlijking van een groter verband, dat voorlopig een onwaarschijnlijke kans van slagen heeft. Zodoende hopen wij meer contact te krijgen met jongeren, die tot op heden vergeefs hebben gewacht op een orgaan, dat ook voor hen openstaat; een contact, dat tijdens ons illegaal verschijnen uiteraard aan zeer beperkte mogelijkheden gebonden was. Wij zullen elke stem, die iets te zeggen heeft, verder dragen! Dat kan een begin zijn maar het kan ook heel veel zijn. Tenslotte hopen we zò te handelen in den geest van onze medewerkers, die nog in bezet Nederland of elders vertoeven.’Ga naar eind34 De eerste aflevering bevatte verder een beschouwing, getiteld ‘Reorganisatie van waarden’, van W. Rueder (Rudy Ronda), waarin hij aandacht besteedde aan de in de afgelopen jaren in brede kring gevoerde discussie over de verhouding tussen kunstenaar en gemeenschap. Hij signaleerde in dit verband vooral één misvatting: ‘Het is de misvatting [...] dat het essentiële wat onze litteratuur ontbrak de gemeenschapszin zou zijn geweest. Dit is meer dan vier jaar lang een leugen, een doelbewuste leugen geweest, nu is het slechts een bedrieglijke verwisseling van feiten en waarden. Het komt misschien omdat er zóveel over de gemeenschap is gesproken en geschreven, dat van de gemeenschap niet veel meer dan een vage gemeenplaats is overgebleven. Met welk recht kan men een kunst gebrek aan gemeenschapszin verwijten als die gemeenplaats sedert bijna onheuglijke tijden een vrijwel abstracte idealiteit is?’Ga naar eind35 Rueder constateerde dan ook: ‘[...] De humanitaire idealen, zoals de Vlaamse Modernisten die uitten en de broeder-cultus van onze naoorlogse katholieke jongeren schijnen nu meer dan ooit een overwonnen standpunt.’ Met ‘na-oorlogse katholieke jongeren’ werden uiteraard de katholieke jongeren na de eerste wereldoorlog bedoeld. Hij besloot zijn beschouwing: ‘Het is nodig hier klaar en ondubbelzinnig te spreken: de jonge dichter van heden zal niets voelen voor welke variatie dan ook op de oude ivoren toren, maar hij is er diep van doordrongen, dat een nieuwe gemeenschap slechts de uitkomst kan zijn van een nieuw baanbrekend levensbewustzijn. Dit is het fundamentele, zonder dit zijn alle kunstmatige vormen van “eenheid” | |
[pagina 338]
| |
Omslag van het eerste gedrukte nummer van Overtocht.
| |
[pagina 339]
| |
slechts paskwillen. Elke vorm van gemeenschapsapostolaat kan slechts daarop gericht zijn, een andere mogelijkheid is verraad jegens roeping en gemeenschap. De jonge dichter is hevig bij het leven geïnteresseerd, hij moet partij kunnen kiezen wanneer de keuze hem aangaat, maar bovenal moet zijn scheppende arbeid bezield zijn mède door de normen, waarbij een nieuw levensbewustzijn zal kunnen baanbreken. Elke verdediging van zijn dichterlijk zelfbehoud is eenvoudige plicht jegens zijn taak in de samenleving: een stèm te zijn. Zó alleen dient hij zijn gemeenschap het best. De nieuwe tijd dient te begrijpen, dat roeping en gemeenschap nooit tegenstrijdige polen kùnnen zijn.’Ga naar eind36 Over de woorden ‘roeping en gemeenschap’, die mede een verwijzing waren naar de gelijknamige katholieke tijdschriften uit de periode tussen de beide wereldoorlogen, schreef Ronda in 1988: ‘[...] “roeping” staat hier voor de stem van de individualist, “gemeenschap” voor een consensus tussen individu en volk. Ik wilde betogen dat het volk elitaire individualisten nodig heeft, evenzeer als die elite zich gedragen wil weten door de massa. Op de achtergrond klinkt de stem van Marsman: “Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt...”’Ga naar eind37 In het eerste nummer was ook een beschouwing van W.R. (Rudy Ronda) opgenomen over het gedicht The song of honourable death dat de Limburgse dichter Loe Maas (ps. van Leonardus Gerardus Maria Snackers, 1911-'70) in de eerste dagen na de bevrijding van Maastricht geschreven had en dat kort daarna in boekvorm was gepubliceerd. Het gedicht, bestaande uit negentien strofen van vijf regels, was voorzien van de tekst: ‘Opgedragen aan Armand Maassen die, ofschoon krijgsgevangen gemaakt als soldaat van de Kon. Ned. Marine, in een concentratiekamp stierf en in hem aan alle Maastrichtenaren, die vielen in den strijd voor vrijheid en recht.’Ga naar eind38 Nadat Loe Maas in zijn gedicht, dat gericht was tot de stad Maastricht, het lot van vele slachtoffers van de oorlog verbeeld had, beschreef hij in het bijzonder het tragische einde van Armand Maassen. De laatste vier strofen van zijn gedicht luiden:
Herdenk hem met trots! Als in vroegere tijden
de edele ridders, om liefde's gewin
bij het puik van de vrouwen, fier togen ten strijde,
niet achtend verminking of sterven - hen wijdden
de schoonen haar rijkdom en edele min.
| |
[pagina 340]
| |
Zoo gij: wil den moed van uw held niet verbleeken
door wanhoop en rouwmisbaar. Rijs nu, en zing,
gij, puik van de steden. Zijn dood was een teeken:
de zon gaat het dek der verdrukking doorbreken.
De lente treedt aan. En de winter verging.
Nu zing! Want niet sterft dien Servaas, onze Heilige,
ontrukte aan den nood en het nijpende wee
van den vijand, Gods vijand; dien zingend beveilgen
in het huis van den vrede de Englen en Heilgen,
waar God hem begroet en de Sterre der Zee.
Zing 't lied van de vrijheid: de ziel van de volken,
de geest van de schoonheid, der nijverheid stem,
de hartslag der vreugde, het licht door de wolken.
Gij, roemruchte stad, rots in 't bloedige kolken,
gedenk uw bevrijders, uw zonen, in Hem!Ga naar eind39
In zijn beschouwing over dit gedicht schreef W.R. onder meer: ‘De ontroering, die ook een dichter sprakeloos maakt, - en zó ontstaan de soberste en volmaakste [volmaaktste] verzen -, heeft Loe Maas hier niet gehad. Men kan zich, dit gedicht lezend, niet aan de indruk onttrekken het te zien en te horen voordragen (met fluisteringen en stemverheffingen, gebarentaal en mimiek); de volzinnen, smetteloos van bouw, reien zich aaneen tot een magistraal geheel, de beeldenrijkdom is overweldigend, maar het is alles zo, - ik kan het niet anders noemen -, zo formeel. Het rhythme is soms zo opdringerig, dat het zijn overtuigingskracht verliest. Het is alsof men naar een geestdriftig spreker luistert en denkt: wat maakt die man zich moe!’Ga naar eind40 Deze aflevering van Overtocht bevatte ook het eerste deel van een novelle, getiteld ‘Lewie Nooikens’, van Eric Volkertz (Léon Veugen). Dit verhaal, dat voor een deel op eigen ervaringen van Veugen was gebaseerd, was een bewuste stijlimitatie, geïnspireerd door de novellenbundel Volk van Gerard Walschap.Ga naar eind41 De hoofdpersoon in ‘Lewie Nooikens’ is een jongen die aan tbc lijdt en in een sanatorium wordt opgenomen. Later kan hij naar huis terugkeren, waarna hij - na veel erotische omzwervingen - ten slotte een meisje ontmoet, met wie hij zal trouwen. Het slot van het verhaal is uiterst dramatisch. Een fragment uit dit verhaal, waarin de terugkeer van de hoofdpersoon uit het sanatorium wordt beschreven, luidt: ‘Toen hij van de dokter met nakuren mocht beginnen, wilde hij niet langer daar blijven | |
[pagina 341]
| |
en hij kwam terug met een heleboel strenge voorschriften over wat hij moest doen en laten. Ze haalden hem hier in alsof hij z'n eerste Mis had gedaan, de bloemen en cadeaux kon hij niet overzien en zijn hart groeide ervan. - Alle mensen zijn goed, zei hij. Ik geloof net zomin in een slecht mens als in Zwarte Piet. Hij was verbazend helder van kop in die dagen, allen die hem kenden praatten erover. - Die jaren hebben hem goed gedaan, zeiden ze. Als hij 's nachts wakker lag, had hij het gevoel, alsof z'n ziel hoog boven hem uitzweefde en maar met een dunne draad aan z'n lichaam vast zat. Maar ook dat slijt, het feest kon niet blijven duren en er kwamen weken, waarin hij niemand zag behalve mij. Ik was z'n beste vriend, we waren toch in zowat alles lotgenoten. Soms als ik bij hem binnenkwam, keek hij me vals aan als was ik een ongewenste gast en als ik dan een paar dagen langer weg bleef verweet hij me dat. Ik begreep er niets van en zei hem dat. - Je moet me dat niet kwalijk nemen, zei hij, ik kan er niet tegen op. Jij begrijpt dat misschien niet, je bent getrouwd, bij jou is dat anders. Je bent mijn beste vriend en ik zie je heel graag, maar ik ben..., ik zie ook graag een meisje, geen bepaald, gewoon maar een meisje. Nu zijn er die me beloofd hebben gauw terug te komen, dat is ongeveer drie weken geleden. Dat wil zeggen, dat ik nu al twee weken, iedere dag verwacht, dat er een zal komen. 's Middags begint dat, iedere keer als de bel gaat of als ik iemand de trap hoor op komen, schrik ik overeind, ga ik m'n haar kammen. Dat is, - ik heb het geteld - twintig keer per dag. Twintig teleurstellingen, dat houdt geen mens uit en daar mag je dan wel te rusten op zeggen. Hij liet me een plank zien, die hij in twee stukken had gebroken in zo'n bui. Dat mag een sterke, gezonde kerel hem nadoen. Ik sprak een paar van z'n vriendinnen aan en hij kreeg weer wat bezoek. Het deugde nog niet, die meisjes gingen wat bij hem zitten en dan werd er wat gepraat. Dat was toch ook niet wat hij moest hebben.’Ga naar eind42 Het eerste nummer van de tweede jaargang van Overtocht bevatte verder onder meer gedichten van Willem Rueder (Rudy Ronda), Jan Engels en José Nijst. | |
[pagina 342]
| |
Een polemiek rond OvertochtKort na het verschijnen van het eerste nummer - op 27 januari 1945 - schreef B. (afkorting van F.A. Brunklaus) in het Advertentieblad een artikel over deze aflevering. In dit artikel, getiteld ‘De allerjongsten sinds de bevrijding’, merkte hij op: ‘Verheugend is, dat niet alleen de uitvoering maar ook de inhoud een “behoorlijker” indruk maken, dan die, gewekt door de aan de “bezettingsomstandigheden” aangepaste, clandestien gestencilde nummers. De redactie heeft begrepen, dat aan een “echt tijdschrift” hoogere eischen gesteld worden en ook mògen, ja, mòeten worden. Met andere woorden: het maandblad staat op peil, typografisch zelfs op hóóg peil. Het is voorts geschreven in één uniforme spelling (de nieuwe!): een keuze, waartoe de meeste bladen in bevrijd Nederland nog niet zijn gekomen, welke dienvolgens hinkend gaan op twee beenen of benen, aarzelend tusschen nieuwe en oude spelling, zich beurtelings richtend tot heren en heeren en zonder 'n bepaalde voorkeur voor vleesch of vis.’ B. schreef verder: ‘Eenig commentaar zou te leveren zijn op W.R. 's bespreking van Loe Maas' “ The Song of Honourable Death”. Als “poésie pure” beschouwd, is dit gedicht inderdaad de scherpe critiek waard, welke het van de hand van W.R. ten deel valt. Maar het is een gelegenheidsgedicht, geschreven in een bepaalde (bevrijdings) stemming en ook te lezen in die bepaalde stemming. En wanneer W.R. het uitsluitend, als zoodanig, gewaardeerd had, zou hij niet enkel “de intentie van dit gedicht” boven alle lof verheven achten.’Ga naar eind43 Op dezelfde dag, 27 januari 1945, verscheen in het blad Veritas in de rubriek ‘Van het artistieke front’ een artikel van Loe Maas, dat getiteld was ‘Een mislukte overtocht’. Hierin schreef Maas over de eerste aflevering van Overtocht onder meer: ‘De belangstelling [...] waarmee wij dit maandblad tegemoet zagen;[,] heeft, jammer genoeg, een onherstelbaren knauw gekregen. Wij, die meenen te mogen verwachten dat ook de allerjongsten na vier jaren van geestelijke verdrukking en bezinnende voorbereiding voldoende inzicht hadden gekregen in de maat van hun eigen kracht, in de noodzakelijke vernieuwings-richtlijnen en in den plicht van 'n goede taal-verzorging, hebben moeten constateeren, dat deze allerjongsten zich zelf danig overschat hebben. Zonder literair of algemeener cultureel programma, zonder taal- en denkkracht, zonder verantwoord kunst-inzicht en zonder eigen (goeden) stijl, is het eerste nummer een falikante mislukking geworden. Zij hebben hun kans verspeeld.’Ga naar eind44 Loe Maas viel in het vervolg van zijn artikel vooral de literaire stijl van W. Rueder (Rudy Ronda) aan. Ver- | |
[pagina 343]
| |
meldenswaard hierbij is dat hij over diens negatieve bespreking van zijn eigen gedicht The song of honourable death zweeg. Vier dagen later, op 31 januari 1945, reageerde het Advertentieblad op Maas' artikel met een kort commentaar onder de titel ‘Het dorstige water’. De anonieme schrijver van dit commentaar - waarschijnlijk F.A. Brunklaus - merkte onder meer op: ‘Loe Maas neemt in het papierarme “Veritas” in een lang artikel het eerste nummer van het ook hier besproken jongerentijdschrift “Overtocht” onderhanden. Hij doet dit met de enerveerende accuratesse van een Batavus Droogstoppel en de zure, droog-citroenige welwillendheid van een Meester Pennewip. En men vraagt zich af,[:] waarom staat deze jongere dichter zoo onsympathiek ten opzichte van deze nieuwe uiting der allerjongsten? Het antwoord ligt niet in wat hij schrijft, maar in wat hij verzwijgt. Willen [Willem] Rueder, die op de éérste plaats lastig gevallen wordt door de gemelijkheid van den begaafden dichter en ijverigen kunstredacteur, publiceerde in datzelfde “Overtocht” een scherpzinnige en scherpe critiek op “The Song of Honourable Death”. En op deze critiek, die hem toch zeker interesseeren moest, reageert Loe Maas niet, althans niet rechtstreeks. Maar hij néémt zijn wraakje!’ De schrijver in het Advertentieblad merkte in dit verband op: ‘Dat een jong dichter zonder meer gelegenheid krijgt om een tijdschrift te kraken, omdat zijn ijdelheid gekwetst wordt, is een minder aangenaam gevolg onzer nieuw verworven en niet genoeg te waardeeren persvrijheid. Dat hij die gelegenheid zich neemt, is... “een slecht voorteeken”. Het verleden, waarin jongelingen elkanders verzen afbraken, omdat ze elkaars critieken niet verdroegen, is nog niet dood. En de hemel beware onze litteratuur, als de dichter van thans nog dezelfde onmaatschappelijke ijdeltuit blijkt, als vroeger.’Ga naar eind45 Kort na het verschijnen van dit commentaar, op 3 februari 1945, publiceerde de Limburgse editie van het verzetsblad Het Parool een artikel onder de kop ‘Nieuw Letterkundig Maandblad’, waarin d'E. - schuilnaam van de dichter Robert Franquinet, die kort daarna aan Overtocht zou meewerken - schreef: ‘Een groep van jonge dichters is met hun tijdschrift “Overtocht” van wal gestoken. Reeds onder de bezetting hebben zij hun werk op gezette tijden clandestien onder dien naam verspreid, maar het is niet alleen daarom dat wij het blad met sympathie begroeten; want onder hen zijn talenten aan wie de leiding van een jong letterkundig maandblad is toevertrouwd en die de criti- | |
[pagina 344]
| |
sche toets kunnen doorstaan van hun tijdgenooten uit andere landsdeelen.’ d'E. merkte verder op: ‘Bovendien verwachten wij van deze jonge schrijvers dat zij de hekken van het chauvinistisch litterair gedoe in Limburg zullen openwerpen. [...] Intusschen lezen wij dat mijnheer Loe Maas, verbolgen over het feit dat een redacteur van dit blad zijn “Song of honorable [honourable] death” niet bejubelt, met een miserabel litterair gebaar het tijdschrift poogt te verdelgen. Dat dit magere rederijkersaanhangsel van Veritas daar niet in slaagt, is volkomen begrijpelijk, temeer, daar de litteraire talenten van mijnheer Maas in de verste verte niet reiken aan die van het meerendeel dezer jongeren en ook al omdat iedereen het er wel over eens is dat zijn aangevallen vers de zooveelste getuigenis was van een vrij diep onder de middelmaat liggend dichterschap, waarover de redacteur van Overtocht nog zeer hoffelijk en toegeeflijk zich heeft uitgelaten. Mogen Veritas en Je Maintiendrai, en welke bladen dan ook al, dit provinciaalsch mijnheertje in hun wimpels voeren voor Sinterklaas-litteratuur en voor Artistieke Fronten waarin hij uit Belgische bladen litterair nieuws moet compileeren en over Picasso en Matisse schrijft alsof hij al eens een echt doek van deze heeren heeft gezien... Wij betwijfelen het dan ook of het armzalige degenstootje van een litteraire mislukkeling afbreuk zal kunnen doen aan al het nieuwe en goede dat deze jongeren ons zullen brengen. In de wereld der representieve [representatieve] jonge beeldende kunstenaars en acrhitecten [architecten] en andere jonge cultuurkringen is dit verschijnen met vreugde begroet, men verwacht ervan dat het mogelijk zal uitgroeien tot “het” cultureel blad voor het zuiden.’Ga naar eind46 Veertien dagen later, op 17 februari 1945, besteedde ook het Limburgsch Dagblad aandacht aan Overtocht. In de rubriek ‘Nieuwe uitgaven’ schreef een zekere K.: ‘Wij ontvingen ter recensie het eerste nummer van Overtocht, maandblad onder redactie van Eric Volkertz, W. Rueder en Jan Engels. Het spijt ons te moeten bekennen dat dit eerste letterkundig tijdschrift in Ons Zuiden den indruk wekt, dat het persé wil uitkomen om een knuppel in het hok te gooien. Jonge menschen zijn uit hun aard nog al [nogal] tegen den keer in, gewoonlijk al, omdat zij graag meetellen. Als zij dus nog niet te veel weten te zeggen wat positief is, wordt er maar gebokst. Wij vinden dit eigenlijk soms zeer sympathiek. Hier echter worden eenige arrogante beweringen gelanceerd, welke gelijk altijd, wel 'n greintje waarheid bevatten, maar niet waar zijn zooals ze er staan. De redactie vereenzel- | |
[pagina 345]
| |
vigt n.l. de traditioneele veeten in ons Zuiden, met de creatieve impulsen en concludeert dat een soort artistieke herrie noodzakelijk is. Wij zullen hierover geen praatje houden, maar zeggen alleen dat de groote kunstenaars de grootste gemeenschapsmenschen werden door hun isolement. Kunsttheorieën hebben niets met de schepping van het kunstwerk te maken. Verder weten wij dat onze Limburgsche kunstenaars - die in het verleden iets presteerden - rustig en met vrijen wil wachten om, op welk gebied ook[,] naar buiten te treden als ons vaderland geheel bevrijd is. [...] Overigens wenschen wij dat deze jongeren werkelijk schoonheid zullen schenken. Daarvoor is er geen tijd te vroeg.’Ga naar eind47 Halverwege februari 1945 verscheen vervolgens het tweede nummer van Overtocht. Deze aflevering, die opnieuw achtentwintig pagina's telde, opende met een essay, getiteld ‘De crisis’, van W. Rueder (Rudy Ronda), waarin hij vol teleurstelling schreef over de periode na de bevrijding van Maastricht en de rest van Zuid-Limburg: ‘[...] wat zich op het ogenblik in Europa, ontworsteld aan den bezetter, voltrekt, zien wij in verkleinde, enigszins tammere, maar natuurgetrouwe conceptie al rondom ons heen. Het eindeloos polemiseren en intrigeren, de bekrompenheid en kleinzieligheid, die zelfs het begrip politiek tot een aanfluiting maken, al het wanbegrijpen, al de verdeeldheid, afgunst en haat bereiken in de chaos van dit ontwricht levensbestel hun hoogtepunt.’ Rueder constateerde dan ook: ‘Men mag [...] honderdmaal schrijven, dat men gelooft in een Nederland, dat schoner dan ooit zal herrijzen, daar zijn zèlfs diegenen, die het au-sérieux nemen, niet bij gebaat. Wat meer nuchterheid en oprechtheid inplaats van zoveel holle en dwepende phrasen en inhoudsloze idealen, waarvan de consequenties ten enen male nog niet kunnen worden overzien, zou[den] deze overgangsperiode heel wat minder verwikkeld maken. Diegenen, die zo gemakkelijk en vlot-weg schijnen te weten wat ze willen, vertonen een zo schamele mise-en-scène, dat het waarlijk niet de moeite loont er tegen te velde te trekken. Niets kan beter dan dit huidige gebeuren ons duidelijk maken hòe diep de kanker der politieke, economische en culturele ontwrichting in onze tijd was ingevreten.’Ga naar eind48 Een van de medewerkers aan dit nummer was de negenentwintigjarige dichter, romancier en essayist Robert Franquinet, van wie onder meer een gedicht werd opgenomen. Robert Marie Philmain Joseph Franquinet (1915-'79) was in Amby (dicht bij Maastricht) geboren. In 1933 verscheen zijn eerste dichtbundel, getiteld Het vroege uur. Later werkte hij mee aan het literaire tijdschrift Forum, waarna in 1939 zijn roman Ghislaine la Bruyère en ik | |
[pagina 346]
| |
Affiche voor Overtocht.
| |
[pagina 347]
| |
het licht zag. Tijdens de oorlog verbleef Franquinet ongeveer een jaar lang in het concentratiekamp Buchenwald. Na de bevrijding van Maastricht kwam hij in contact met Rudy Ronda. Het gedicht van Robert Franquinet dat in deze aflevering van Overtocht gepubliceerd werd, is getiteld ‘Verwachting’:
Is dit de laatste maal, dat wij met zwaren gang
den heuvelrug betreden,
gij met uw kostb're last beladen
en vroege rozen aan uw zachte wang?
Steeds stroever gaan uw jonge leden
over het morsig grint der paden
en van verwachting moede, zoovele dagen lang!
Maar nu wij als twee beelden staan in het azuur
en rond ons vooglen tuimlend uit den bries,
nu stroomt de aarde dankbaar door mijn handen
en als een goudkoraal bespringt mij uur nà uur,
om 't wonder, dat uit uw bloedslag wies,
ook diep in dit hart te doen branden!
Al negen malen rees de maan met blanker licht
boven den boschkim als een teeken
dat uwe vrucht zijn tijd werd uitgedragen.
Des avonds zocht ik in den schaduw van uw aangezicht
of niet de beursche bast zou breken
waarin zijn voeten en zijn hoofdje lagen.
Voelt gij uw schoot nog van geen pijn doorsteken?Ga naar eind49
De tweede aflevering bevatte verder onder meer gedichten van José Nijst, Willem Rueder (Rudy Ronda) en Jan Engels, een essay van Robert Franquinet over de in 1944 gestorven schilder Henri Jonas en het tweede gedeelte van de novelle ‘Lewie Nooikens’ van Eric Volkertz (Léon Veugen). In maart verscheen vervolgens het derde nummer van Overtocht. In deze aflevering, die een omvang had van achtentwintig pagina's, werd een essay, getiteld ‘Volkstaal en volkse kunst’, van Eric Volkertz (Léon Veugen) gepubliceerd. Hierin schreef Volkertz over de kloof die vooral sinds de middeleeuwen kunstenaar en gemeenschap gescheiden houdt. Hij merkte in dit verband op dat sommige moderne schrijvers - zoals Herman de Man, Antoon Coolen en Gerard Wal- | |
[pagina 348]
| |
schap - daarom in hun taal bewust aan willen sluiten bij het volkseigene, waaraan hij toevoegde dat de kloof tussen kunstenaar en gemeenschap verder voor een deel zou kunnen worden overbrugd, wanneer de schrijvers hun werk weer in het openbaar zouden voordragen: ‘Zolang het lezen voor den gewonen man een andere bezigheid blijft dan horen, zal de voordracht den schrijver moeten helpen volks te worden. Want het volk wil worden toegesproken in de taal, die het zelf spreekt, en die hoort het niet vanaf het papier.’Ga naar eind50 In de derde aflevering werd verder een gedicht gepubliceerd van Jos Savelsberg (ps. van Otto J.C. van Loo, met wie Léon Veugen enkele jaren eerder tijdens zijn verblijf in Hornerheide in contact gekomen was). Het gedicht is getiteld ‘Klein tafereel’:
Gisterenmorgen liep door de wei
een kind, in 't blauw,
en plukte druppels dauw.
Toen keek 't op en zag mij
staan voor 't vensterraam
en lachte en riep mijn naam,
ik sloeg mijn handen rond de mond
en zong een melodie. Zijn blond
haar glansde in de ochtendzon.
Al lachend wierp 't mij
een handvol druppels toe.Ga naar eind51
Het derde nummer bevatte verder onder meer gedichten van Jan Engels, Robert Franquinet en Willem Rueder (Rudy Ronda). Op de achterzijde van het omslag was ten slotte een mededeling van de administratie opgenomen: ‘Waarschijnlijk zult U niet tevreden zijn met de artistieke uitvoering van Overtocht. Terecht, wij zijn het ook niet! Ook wij hebben plannen en wij kunnen ternauwernood het ongeduld bedwingen deze ten uitvoer te brengen. Ofschoon enkele der meest vooraanstaande beeldende kunstenaars uit ons gewest zich reeds bereid hebben verklaard deze plannen te verwezenlijken, blijven er technische moeilijkheden, gebrek aan hulpmiddelen, materiaalschaarste en een gemis aan geregeld contact. Het resultaat is schijnbaar nihil en de lezer ervaart weinig van de bedrijvigheid achter de schermen. Maar er wórdt aan gewerkt en U zult het misschien al heel spoedig merken. | |
[pagina 349]
| |
Het is niet steeds mogelijk ons maandblad tijdig te doen verschijnen. Bij de reeds hierboven genoemde moeilijkheden komt daar nog een overbelastheid van onzen drukker bij. Natuurlijk zullen wij onze [ons] best doen deze vertragingen tot het uiterste te beperken.’Ga naar eind52 | |
Het einde van OvertochtHoewel er bij het verschijnen van het derde nummer dus kennelijk van uitgegaan werd dat er nog andere afleveringen zouden volgen, besloot de redactie in de loop van april 1945 de uitgave van Overtocht voorlopig te staken. Een belangrijke reden hiervoor was dat er veel minder belangstelling voor het blad bleek te bestaan dan de redacteuren verwacht hadden. Vooral het aantal abonnementen bleef klein. Rudy Ronda vertelde in 1982 dat hij in Heerlen de niet-verkochte exemplaren in een boekhandel ging ophalen: ‘Toen kwam er een winkeldame. Ik zei: “Ik kom die nummers ophalen van ‘Overtocht’.” Toen zei ze: “Overtocht? Overtocht? Overtollig?” Ze maakte dus een Freudiaanse vergissing. We hebben toen maar besloten ons blad “Overtollig” te noemen. “Overtocht” was inmiddels al ter ziele.’ Over de achtergronden van de beslissing om de uitgave van Overtocht na het derde nummer van de tweede jaargang voorlopig te staken, schreef Rudy Ronda op 22 mei 1945 aan Otto van Loo, ‘dat ik persoonlijk besloten heb niet meer aan eenig tijdschrift mede te werken wanneer haar groep niet homogeen en groot en sterk genoeg is om enerzijds een stem te kunnen zijn voor het forum der Nederlandsche en buitenlandsche litteratuur en anderzijds voldoende weerstand te kunnen bieden aan de natuurlijke stormloop der bourgeoisie. Aan dat laatste zijn wij bezweken. Ik zou je vellen vol kunnen schrijven met verhalen hoe men ons heeft gesaboteerd, van de zijde van het M.G., van andere rijksinstanties (Papiercommissie b.v.), van de zijde van den gewestelijken clerus en niet te vergeten de K.A., van de provincialistische pers ten onzent en van de zijde van persoonlijke tegenstanders. Ecvenveel [Evenveel] zou ik je kunnen schrijven over hoe men ons heeft geholpen, belangeloos en daadwerkelijk, maar de overmacht bleek te groot. Kortom, drie maanden ervaring hebben mij zeer veel wijzer gemaakt. limburg kan een vrij, onbekrompen tijdschrift niet verdragen. En ik voel er niets voor om te gaan schipperen. Ik zeg niet dat wij zoo'n tijdschrift hadden, maar het was er toch een schamel symptoom van. Het slot van alles is, dat ik niet de minste behoefte gevoel om hier nog iets te gaan ondernemen. Ik kan wachten en Limburg heb ik niet noodig.’ Met ‘het M.G.’ en ‘de K.A.’ | |
[pagina 350]
| |
bedoelde Ronda achtereenvolgens het Militair Gezag en de Katholieke Actie. De laatste organisatie, waarvan ook veel leken lid waren, was vooral opgericht ter verdediging van het katholicisme. De ‘Papiercommissie’ was ingesteld om voor een zo verantwoord mogelijke verdeling van het schaarse papier te zorgen. Ronda schreef verder aan Van Loo: ‘En dit was dan nog de interessantste kant van de zeer omvangrijke schaduwzijde. Maar er was ook nog het commercieële [commerciële]! Dit heeft ons nog meer concrete zorgen bezorgd dan wat ook. En de naweeën zijn er nog! Er is geen geestdodender zorg dan deze. Als je eens wist hoe Dhr. Engels en ik (die practisch als [al] het zakelijke werk moesten opknappen) hebben moeten loopen om geld, rekeningen, kwitanties, consignatie-nota's, abbonnementen [abonnementen], enz. enz. enz. Om nog [...] maar te zwijgen van de gevechten, die we leverden met St. Bureaucratius alias het M.G., de Rijksbureaux, de Papiercommissie en dergelijke nuttige instellingen. Soit!! Per saldo is èèn goed vers oneindig belangrijker dan tijdschriften en dergelijke luidruchtigheden.’ Ten slotte merkte Ronda op: ‘Wat ons heeft gedwongen op te houden is op de eerste plaats het natuurlijk verweer der bourgeoisie, hetgeen op zich zelf zeer begrijpelijk was maar waartegen wij niet waren opgewassen, en op de tweede plaats het gebrek aan een degelijk zakelijk fundament.’Ga naar eind53 Léon Veugen schreef in 1982 naar aanleiding van deze brief: ‘Duidelijk komt naar voren dat Rudy Ronda hier schrijft namens de redactie maar tevens zijn eigen reacties en inzichten weergeeft. Dit is typerend omdat van Rudy de stuwkracht voor het blad moest komen. Het was van het begin teveel een One Man Show, wanneer het op werken aankwam. Dat is m.i. een van de redenen voor het failliet, afgezien dat tijdschriften hoogstzelden levensvatbaarheid bezitten na een spectaculair begin.’Ga naar eind54 Rudy Ronda zelf merkte in 1982 over zijn brief aan Otto van Loo op: ‘Dat is wel waar wat daarin staat, maar dat is maar één kant van de medaille. De andere kant is dat wij als kleine olifantjes door de porseleinkast hebben gelopen.’ Volgens Ronda zou vooral de kritiek van Loe Maas, die als kunstcriticus en dichter een grote invloed in Limburg had, de mening van veel potentiële lezers van Overtocht ongunstig beïnvloed hebben. Ruim een week nadat Rudy Ronda zijn brief aan Otto van Loo geschreven had - op 30 mei 1945 -, schreef de laatste aan Hans Berghuis: ‘De nummers van Overtocht zijn me op de gedichten na erg meege- | |
[pagina 351]
| |
vallen. Echt jammer dat de uitgave van verdere nummers voorlopig is gestaakt. Het beste is Léon nog wel voor de dag gekomen. Zijn novelle “Lewie Nooikens” is een zeer geslaagd begin. Weet je niet welke indruk deze novelle op niet-t.b.'ers heeft gemaakt? Wij kunnen er misschien niet objectief over oordelen, omdat we Léon kennen. Van de andere kant echter weer wel, daar wij beter op de hoogte zijn van de psyche van teringlijders dan wie ook. En juist deze psyche heeft, volgens mijn bescheiden mening, Léon heel juist weergegeven.’ Zoals eerder werd vermeld, had Otto van Loo samen met Veugen en Berghuis in Hornerheide gekuurd. Van Loo schreef verder over Veugen: ‘Zijn opstel “Volkstaal en volkse Kunst” is zeer te waarderen. Ik begrijp nu beter waarom boeken, als die van Antoon Coolen en Anne de Vries [,] zo gretig gelezen worden. Maar ik ben bang dat Léon met de rest van de redactie van Overtocht op de duur in conflict zal komen. Hij wil iets voor allen, [.] Zij misschien ook wel, maar ze doen zich geen moeite om iets voor ieder normaal lezer verstaanbaars te produceren, al zijn ze voortdurend met de slagzin, het leven is voornamer dan de kunst aan het schermen. Ik vrees dat Ronda eerstdaags nog slechts voor een stuk of drie vier personen aan het schrijven is; daarom verwondert het mij ook niet dat men de uitgave reeds heeft moeten staken.’Ga naar eind55 Intussen was gebleken dat de drie redacteuren al in april 1945 een schuld van zeshonderd gulden bij drukkerij Boosten & Stols hadden. Omdat deze schuld - zeker in die tijd - aanzienlijk was, besloten zij enkele maanden later definitief een punt te zetten achter de uitgave van Overtocht. De financiële nasleep van Overtocht werd een langdurige aangelegenheid. Omdat Léon Veugen in 1947 opnieuw in een sanatorium moest worden opgenomen, belandde sindsdien de aflossing van de schuld uitsluitend op de schouders van Jan Engels en Rudy Ronda. Rudy Ronda deelde in 1982 mee dat zij ieder enkele jaren lang f 7,50 per maand aan Boosten & Stols terugbetaalden, maar dat deze betalingen geleidelijk wat minder geregeld plaatsvonden. Ten slotte vroeg Rudy Ronda in een brief van 1 januari 1952 aan Boosten & Stols - Jan Engels was kort daarvoor naar Nieuw-Zeeland geëmigreerd - om het resterende gedeelte van de schuld kwijt te schelden. De drukkerij drong hierna niet verder op betaling aan. Zo was bijna zeven jaar nadat Overtocht op de klippen was gestrand, ook aan de financiële afwikkeling van het blad een einde gekomen. Rudy Ronda zal niet overdreven hebben, toen hij in 1982 opmerkte dat deze slotepisode van een zo idealistisch begonnen affaire een ‘vervelende nasmaak’ heeft gegeven. | |
[pagina 352]
| |
TerugblikIn totaal zijn van Overtocht - afgezien van de ‘buitengewone aflevering’ waarin een bewerking van het gedicht ‘Rime of the ancient mariner’ van S.T. Coleridge was opgenomen - acht nummers verschenen, waarvan vier nummers eerst na de bevrijding van Maastricht het licht zagen. De acht afleveringen telden achtereenvolgens twintig, vierentwintig, twintig, zesendertig, tweeëndertig, achtentwintig, achtentwintig en opnieuw achtentwintig bladzijden in octavo-formaat. De totale omvang bedroeg daarmee tweehonderdzestien pagina's, waarvan precies honderd pagina's tijdens de bezettingstijd. Opmerkelijk is dat de meest omvangrijke aflevering - nummer vier met zesendertig bladzijden - verscheen kort voordat Maastricht bevrijd werd. In Overtocht werden bijdragen gepubliceerd van dertien personen, onder wie Gerard Messelaar, die vooral bij het Haagse tijdschrift Maecenas betrokken was. Daarnaast waren er een aantal personen, van wie korte opmerkingen werden opgenomen in de rubriek ‘Critisch labyrinth’. Gaan we hierna allereerst in op de poëzie die in Overtocht gepubliceerd werd - het aandeel hiervan was overigens aanzienlijk kleiner dan in de overige ondergrondse bladen -, dan blijkt dat deze poëzie soms een sterk levensbeschouwelijk karakter had. Een duidelijk voorbeeld hiervan is het sonnet ‘Neo-vitalisme’ van Eric Volkertz (Léon Veugen), dat in het eerste nummer werd opgenomen. In dit gedicht werd de vitalistische levensdrift, die na de eerste wereldoorlog H. Marsman en vele jongeren van zijn generatie had geïnspireerd, afgewezen. Daartegenover kan het vers ‘De twijfelaar’ van Willem Rueder (Rudy Ronda) worden geplaatst, dat in dezelfde aflevering verscheen en waarin scepsis werd uitgesproken over het voortbestaan na de dood. Het woordgebruik in dit vers - bijvoorbeeld in de uitdrukking ‘de angsten zonder tal’ of de zin ‘Mijn vrees is groter dan het heelal’ - wijst erop dat de dichter in die tijd sterk beïnvloed werd door de poëzie van Marsman. Overigens wist hij - mede door het ritme en de suggestieve beelden in het gedicht - zijn angstgevoelens treffend onder woorden te brengen. Behalve verzen met een sterk levensbeschouwelijk karakter werden in Overtocht gedichten opgenomen waarin romantische thema's werden verbeeld. Vooral in de poëzie van Rolf Manders (Jan Engels), Han Brands (Hans Berghuis) en Robert Franquinet was dit het geval. Deze poëzie wordt verder ook gekenmerkt door een lichte, muzikale toon, die aan de gedichten van Herman Gorter en Jan Engelman herinnert. In het gedicht ‘Klein tafereel’ van Jos Savelsberg (Otto J.C. van Loo) | |
[pagina 353]
| |
kan invloed van de poëzie van M. Nijhoff worden opgemerkt. Het aandeel van het verhalend proza in Overtocht was bescheiden. De belangrijkste bijdrage in dit opzicht was het verhaal ‘Lewie Nooikens’ van Eric Volkertz (Léon Veugen), waarin weliswaar stilistische invloeden van het proza van Gerard Walschap aanwezig waren, maar waarvan het thema op een persoonlijke manier werd uitgewerkt. In vergelijking met het verhalend proza nam het beschouwend - en met name polemisch - proza in Overtocht een belangrijke plaats in. Dit heeft wellicht te maken met het streven van de redactie om gezamenlijk met anderen te komen tot ‘een nieuwe levens-stijl’,Ga naar eind56 zoals het in de verantwoording van het eerste nummer werd uitgedrukt. Duidelijk is dat de redactie - staande te midden van de ruïnes die de tweede wereldoorlog had achtergelaten - overtuigd was van de noodzaak nieuwe ethische normen voor het persoonlijk en maatschappelijk leven te zoeken en dat esthetische overwegingen daarbij op de tweede plaats kwamen. Een nieuwe kunst, een nieuwe literatuur zouden eerst kunnen ontstaan, wanneer het leven een andere ethische oriëntatie zou hebben gekregen. Kenmerkend voor de redactie van Overtocht was dat zij bij het zoeken hiernaar uitdrukkelijk wenste aan te knopen bij ‘de waarden, die ons traditie en heem geschonken hebben’.Ga naar eind57 Met name voor die literaire uitingen waarin aangesloten werd bij verteltradities die sinds eeuwen in het volk leefden, bestond in de kring rond Overtocht grote belangstelling. Voorbeelden hiervan zijn het essay van Willem Rueder (Rudy Ronda) over Felix Timmermans en de beschouwing ‘Volkstaal en volkse kunst’ van Eric Volkertz (Léon Veugen). Het feit trouwens dat in het pseudoniem Eric Volkertz het begrip ‘volk’ was opgenomen, is in dit verband veelzeggend. De reden voor deze aandacht voor kunstuitingen waarin het volk zich zou kunnen herkennen, was vooral dat de bestaande kloof tussen kunst en samenleving volgens de redactie van Overtocht zou moeten worden overbrugd, wilde ‘een nieuwe levens-stijl’ niet het voorrecht worden voor een kleine groep, maar het hele maatschappelijk leven kunnen doordringen. Er bestond in de kring rond het tijdschrift een vurig verlangen naar een werkelijke gemeenschap, een verlangen dat in de laatste fase van de Duitse bezetting trouwens door veel Nederlanders werd gekoesterd. Aan de andere kant betoogde in het bijzonder de redacteur Willem Rueder (Rudy Ronda) dat een dergelijke gemeenschap niet zou kunnen bestaan, als daarin de stem van enkelingen niet zou worden gehoord. Daarnaast ging de redactie van Overtocht uitdrukkelijk uit van de | |
[pagina 354]
| |
katholieke wereldbeschouwing. In de verantwoording in de eerste aflevering voegde zij hieraan toe: ‘Feitelijk behoorde dit ons program te enen male afdoend te omlijnen; afwijzend te staan tegenover de problematiek, die in den katholieken mens van heden leeft, is echter volstrekt niet onze bedoeling. Elk star verwijzen naar dogma's zou hier niets minder zijn dan geestelijke struisvogelpolitiek.’Ga naar eind58 Het is inderdaad niet moeilijk in Overtocht uitingen aan te wijzen waarin vraagtekens werden geplaatst bij enkele katholieke opvattingen. De duidelijkste voorbeelden hiervan zijn het gedicht ‘De twijfelaar’ van Willem Rueder (Rudy Ronda) en het sonnet ‘Wrevelig gebed’ van Eric Volkertz (Léon Veugen). In het laatste vers - gepubliceerd in het vijfde nummer, dat na de bevrijding van Maastricht verscheen - werd een toespeling gemaakt op de verschrikkingen van het nationaalsocialisme, waarbij Christus, die immers ook de demonen had uitgedreven, uitdrukkelijk gevraagd werd hieraan een einde te maken. Opvallend is daarnaast dat Han Brands (Hans Berghuis) in zijn lange essay ‘De romantiek van het radicalisme’, dat in het eerste nummer werd gepubliceerd, ten slotte weliswaar het geestelijk failliet van deze beweging in de Scandinavische landen beschreef, maar daarvóór veel aandacht aan allerlei anti-religieuze opvattingen in radicale kring had besteed. Het lijkt aannemelijk dat het katholicisme waarvan de redactie van Overtocht wilde uitgaan, geen - tot in bijzonderheden omschreven - onaantastbaar stelsel van waarden en waarheden vormde, maar een dynamisch geheel van opvattingen, waarvan de uitgangspunten steeds opnieuw ter discussie gesteld konden worden. Na de periode tussen de beide wereldoorlogen, waarin de jonge katholieke schrijvers zich grotendeels hadden verzameld rond tijdschriften van eigen signatuur - met name aan de bladen Roeping (sinds 1922) en De Gemeenschap (1925-'41) hadden veel jongeren meegewerkt -, betekende Overtocht in dit opzicht geen vernieuwing dat ook dit tijdschrift uitdrukkelijk wilde uitgaan van de katholieke wereldbeschouwing. Daarnaast kan gesteld worden dat in enkele nummers van Overtocht katholieke opvattingen sterker ter discussie werden gesteld dan in Roeping of De Gemeenschap doorgaans het geval was geweest. Bij Overtocht kan in dit opzicht dus van een ambivalente situatie gesproken worden: enerzijds sloot de redactie zich aan bij de katholieke traditie en was er bij dit tijdschrift daarom minder sprake van een breuk met traditionele opvattingen dan bij de andere ondergrondse bladen, anderzijds bestonden er in de kring van deze schrijvers onmiskenbaar kiemen van verzet tegen de clerus, wat symptomatisch ge- | |
[pagina 355]
| |
noemd kan worden voor ontwikkelingen die later ook elders zouden plaatsvinden. Het lijkt niet overdreven te stellen dat Overtocht met deze ambivalente houding een ontwikkeling aankondigde, die in de decennia na de tweede wereldoorlog ten slotte zou leiden tot het verdwijnen van specifiek katholieke - of anderszins confessionele - literaire tijdschriften in Nederland. Vermeldenswaard is dat in Overtocht in de laatste maanden vóór de bevrijding van Maastricht waarin dit blad verscheen, geen anti-Duitse uitingen werden opgenomen. Het polemische proza dat in Overtocht werd gepubliceerd, richtte zich in het bijzonder tegen een ander ondergronds blad in de bezettingstijd, Maecenas in Den Haag. De strijd ging hierbij nauwelijks over literaire principes, maar kwam vooral voort uit een soort territorium-instinct. De polemiek tussen Maecenas en Overtocht is overigens het enige voorbeeld van literaire strijd tussen twee ondergrondse bladen dat ik tijdens mijn onderzoek ben tegengekomen. Doordat Overtocht na de bevrijding van Maastricht nog legaal is blijven verschijnen, werd er in de officiële pers op gereageerd. Mede omdat er verder tijdens de bezettingstijd in Nederland bij mijn weten nauwelijks in de pers over de ondergrondse literaire bladen geschreven werd - op enkele beschouwingen in de niet-literaire illegale bladen zal ik in het slothoofdstuk nader ingaan -, heb ik de reacties van de Limburgse kranten met enige uitvoerigheid weergegeven. Zoals uit deze reacties bleek, hadden sommige critici veel waardering voor het optreden van de jongste schrijversgeneratie in Limburg, maar koesterden anderen grote bezwaren tegen wat met name in de eerste aflevering in 1945 verkondigd was. Dat de uitgave van Overtocht al in het voorjaar van 1945 moest worden beëindigd, lijkt mij vooral een gevolg van het feit dat de redactie na de bevrijding van Maastricht zelf de financiële verantwoordelijkheid voor het blad is blijven dragen en deze niet aan een uitgever heeft overgelaten. Daardoor was er te weinig ruimte om een moeilijke aanloopperiode te overbruggen. Dat deze aanloopperiode inderdaad niet zonder problemen zou verlopen, kon worden afgeleid uit de omstandigheid dat er in totaal maar dertien personen in het blad gepubliceerd hebben. Dit betekende dat - afgezien van een onverwacht grote publiciteit voor het tijdschrift - ook de kring van mensen die bereikt kon worden, relatief beperkt zou blijven. Ook het ondergrondse tijdschrift Podium, dat eind juni 1944 voor het eerst begon te verschijnen en dat in het volgende hoofdstuk ter sprake zal komen, telde slechts een kleine | |
[pagina 356]
| |
kring van medewerkers, maar de uitgave van de tweede jaargang van dit blad - 1945-'46 - werd wel door een uitgever verzorgd. Kijken we terug op de geschiedenis van Overtocht, dan kan worden vastgesteld dat dit tijdschrift een interessant beeld geeft van de idealen die veel katholieke jongeren op de drempel van de bevrijding - en juist eroverheen - bezield hebben. Vooral de verwachting op weg te zijn naar een nieuwe tijd waarin andere maatschappelijke en culturele opvattingen dan in de jaren dertig hadden bestaan, een kans zouden kunnen krijgen, werd in het blad treffend tot uitdrukking gebracht. |
|