Het ondergronds verwachten. Schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945
(1989)–Piet Calis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Hoofdstuk 4
| |
[pagina 237]
| |
Terwijl de vorderingen van de Russen op de publieke opinie in ons land duidelijk indruk maakten, moet de langzame opmars van de geallierden in Italië voor vele Nederlanders een diepe teleurstelling hebben betekend. Had men in het najaar van 1943 nog de hoop kunnen koesteren dat Duitsland binnen korte tijd ook zelf zou worden aangevallen, het verloop van de strijd in Italië maakte het onwaarschijnlijk dat het Derde Rijk spoedig vanuit het zuiden op de knieën kon worden gedwongen. De invasie van de geallieerden op de westkust van het continent, waarnaar al zo lang was uitgekeken, leek nog de enige mogelijkheid te zijn om Duitsland op korte termijn te verslaan. In deze periode van gespannen afwachting van de invasie verscheen in Utrecht het eerste nummer van een nieuw ondergronds blad: Parade der Profeten. De belangrijkste stimulans bij het oprichten van dit tijdschrift ging uit van de drieëntwintigjarige student Jan Praas. Jan Gerrit Praas was in 1921 te Almelo in een sociaal-democratisch milieu geboren. Tijdens zijn jeugdjaren verhuisde hij achtereenvolgens naar Amsterdam, Enschede, Almelo en Hengelo. Nadat Jan Praas in Hengelo het mulo-diploma had behaald, verhuisde het gezin in 1938 naar Utrecht. Daar bezocht Praas de Middelbare Handelsdagschool. Een van zijn leraren Frans aan deze school was dr. Johan Brouwer, die verscheidene boeken over de Spaanse cultuur geschreven had en kort daarvoor als journalist de Spaanse burgeroorlog had meegemaakt. Brouwer maakte op Jan Praas een diepe indruk. Later zou Praas in zijn boek In de ban van Johan Brouwer (1986) - gepubliceerd onder de schuilnaam Floris d'Arkeneel - over hem schrijven: ‘Hij moedigde ons aan om Frans te lezen, wees op boeken als Vol de Nuit en Terre des Hommes van Antoine de Saint-Exupéry en behandelde op een simpele, heldere manier begrippen uit diens werk als menselijke waardigheid en solidariteit. Er kwamen ook heel andere onderwerpen aan de orde, zo boeiend dat hij zelfs de dufste figuren liet luisteren. Over occulte verschijnselen, over reïncarnatie, over een oude Spaanse boerenvrouw, die ijlend ging praten in een taal die niemand in het ziekenhuis kon thuisbrengen en waarvan taalgeleerden veronderstelden dat het wellicht het Egyptisch uit de tijd van de farao's was.’Ga naar eind1 Na het behalen van het einddiploma van de Handelsdagschool in 1940 ging Praas naar de Gemeentelijke hbs met vijfjarige cursus A aan de Van Asch van Wijckskade in Utrecht, waar hij in de vierde klas werd geplaatst. Op deze hbs bestond aan het eind van de jaren dertig en in het begin van de oorlog een bloeiend schoolleven. Op feesten, georganiseerd door de leerlingenvereniging Animo, traden muzikale coryfeeën op | |
[pagina 238]
| |
als de tenorsaxofonist Coleman Hawkins, begeleid door het dansorkest The Ramblers. Ook van verscheidene docenten ging een stimulerende invloed uit. Een van hen was de leraar Nederlands Gerrit Jan van der Keuken, schrijver van talrijke leerboeken Nederlands en Engels en vader van de latere filmer Johan van der Keuken. Een andere docent was de tekenleraar Tjomme de Vries, die na een veelzijdige carrière - hij was matroos op de wilde vaart en radiotelegrafist bij de klm geweest - vooral als schilder en graficus bekendheid genoot. De Vries was in die tijd onder meer secretaris van het Genootschap Kunstliefde in Utrecht en gaf ook les aan de Vrije Academie, die - zoals in het eerste hoofdstuk werd vermeld - vóór de oorlog door de kunsthandelaar en schilder Willy Wagenaar was opgericht. Enige maanden nadat Jan Praas leerling van de hbs was geworden - in november 1940 -, kreeg hij een nieuwe klasgenoot, Frits Planije, met wie hij spoedig vriendschap sloot. Clemens August Godefridus Planije was in 1921 te Alkmaar geboren. Enkele maanden na zijn geboorte verhuisde het gezin naar Utrecht, waar Frits Planije later de hbs aan de Van Asch van Wijckskade zou bezoeken. Omdat in 1939 bij hem tbc werd geconstateerd,
Jan Praas (derde pan links) met vrienden en vriendinnen. Met zonnebril: Karel Blom.
| |
[pagina 239]
| |
werd hij in juli van dat jaar in het sanatorium Zonnegloren te Soestduinen opgenomen, hetzelfde sanatorium waar drie jaar later ook C. Buddingh' zou gaan kuren. In de meidagen van 1940 werd Planije geëvacueerd naar Noordwijk, vanwaar hij de vuurgloed boven het brandende Rotterdam kon zien. Teruggekeerd in Zonnegloren, bleef hij daar tot november 1940, toen hij genezen werd verklaard en naar Utrecht kon terugkeren. Jan Praas en Frits Planije bleken beiden sterk door de literatuur te worden geboeid, waarbij hun voorkeuren wel uiteenliepen. Terwijl Praas vooral werd aangetrokken door het werk van H. Marsman, J. Slauerhoff, Menno ter Braak en E. du Perron, had Planije meer belangstelling voor de poëzie van A. Roland Holst en M. Nijhoff. Tijdens een bezoek aan Enschede in de kerstvakantie van 1940-'41 vervaardigde Jan Praas - gestimuleerd door de geest van verzet die van Johan Brouwer uitging - een illegaal blaadje, dat door Praas' vriend Henk (‘Hennek’) Wennink en diens joodse vriend Aron van Gelder werd verspreid. In 1986 schreef Floris d'Arkeneel (Jan Praas) hierover in zijn boek In de ban van Johan Brouwer: ‘Het blaadje dat we wilden uitgeven, zou “De Mare” heten, gebaseerd op de twee betekenissen in Koenens woordenboek: voor Nederlanders een “tijding”, voor Duitsers en hun trawanten een “nachtmerrie”. De inhoud van het eerste nummer bestond uit artikelen over De Persvrijheid “eingesperrt”, het innemen van sleutelposities door Duitsers en hun handlangers, de jodenwetten, de deportatie van arbeiders naar Duitsland en een verhaaltje over een Hollandse herdershond en een bastaard, door “Hennek” “vertaald” in het Twents, want we begrepen dat je de lezers, waar mogelijk, in hun eigen taal moest aanspreken. Verder de tekst van het door Brouwer meegegeven pamflet: “Richtlijnen van het Comité voor Vrij Nederland”, een achteraf gezien nogal naïef relaas, waaruit bleek dat de opstellers er van uitgingen dat een spoedig vertrek van de bezetters aanstaande was!’Ga naar eind2 En verder: ‘In 1954 vond ik “De Mare” vermeld in Lydia Winkels “De Ondergrondse Pers 1940-1945”. Hoe was het mogelijk dat er van zo'n onooglijk blaadje met zo'n kleine oplaag een exemplaar bewaard was gebleven? Toen herinnerde ik me dat “Hennek” begin januari er één in de brievenbus van de Enschedese Ortskommandantur had gestopt. Het bewuste exemplaar moest uit het nauwgezet bijgehouden archief van de moffen afkomstig zijn; vandaar ook de vermelding in het boek: “6 Jan. '41”.’Ga naar eind3 Wenninks vriend Aron van Gelder zou in september 1941 bij een razzia worden opgepakt en ruim een maand later omkomen in het vernietigingskamp Mauthausen,Ga naar eind4 Henk Wen- | |
[pagina 240]
| |
nink zelf zou in maart 1945 kort vóór de bevrijding van Enschede door de Duitsers worden doodgeschoten.Ga naar eind5 In zijn laatste schooljaar op de hbs werd Jan Praas voorzitter van de leerlingenvereniging Animo. Hij organiseerde in die tijd - in verband met de bezetting werden er geen schoolfeesten meer gehouden - voordrachtswedstrijden, een wekelijkse tafeltennisavond en één lezing waarvoor de dichter en essayist Garmt Stuiveling werd uitgenodigd. Praas vertelde hierover in 1979: ‘Voor tien gulden hield Stuiveling een lezing en hij stuurde van tevoren een uitvoerige brief, waarin hij ongeveer vijftien onderwerpen opschreef waaruit we konden kiezen en waarover hij dan zou komen praten. Stuiveling kon alles.’Ga naar eind6 Na het behalen van het diploma hbs-A in de zomer van 1942 ging Jan Praas bij de taalkundige en leraar dr. AJ. de Jong in Amsterdam, die studenten opleidde voor de mo-akte, Nederlands studeren. Hij sprak hierover met Frits Planije, die toen ook besloot bij De Jong lessen te gaan volgen. Samen reisden ze voortaan één keer per week 's avonds naar de hoofdstad. In dezelfde tijd - zomer 1942 - publiceerde Jan Praas onder de titel Expositie een bundel gedichten, die hij in kleine oplaag bij een drukkerij waar een van zijn oud-klasgenoten werkte, kon laten drukken. Hij deelde de bundel uit aan vrienden en relaties, onder wie zijn leraar A.J. de Jong, die in 1946 een van de gedichten uit deze bundel zou opnemen in de vierde, herziene druk van zijn boek Nederlandse letterkunde (tweede deel), een inleiding voor het middelbaar en gymnasiaal onderwijs. Het gedicht, dat getiteld was ‘Amsterdam 1942’, werd in deze inleiding onder de foutieve titel ‘Amsterdam 1492’ opgenomen: dit jaartal zou als een onbedoelde verwijzing kunnen worden beschouwd naar Columbus, de ontdekkingsreiziger die in 1492 voet aan land in de Nieuwe Wereld zette en in 1945 zijn naam zou lenen aan een mede door Praas geredigeerd literair tijdschrift. Het gedicht luidt:
Achter de glazen wanden
van Amsterdam's Amstelstation
hieven hoge gebouwen hun randen;
door de nacht drong een ver carillon,
dat met tien cadansvolle slagen
vertolkte, wat ieder vernam,
die verduisterd Amsterdam
om verlossing voelde vragen.Ga naar eind7
In die tijd werden de lessen van De Jong ook bijgewoond door de | |
[pagina 241]
| |
Alkmaarse student Huib N. Appel. In Alkmaar en omgeving woonden enkele jonge schrijvers - Simon P. Kapteijn (ps. Michaël Deak), Jan N. Grootenboers en W.J. (‘Wim’) van der Molen -, die met elkaar bevriend waren. Door bemiddeling van Huib Appel kwamen Planije, Praas en enkele jongeren uit Alkmaar - onder wie Grootenboers en Kapteijn - in mei 1943 in Amsterdam bijeen om te kijken of ze literair tot samenwerking konden komen. Praas schreef hierover later: ‘Men las voor uit eigen werk, dronk bier à la Grootenboers, bezocht na afloop de Nieuwedijk [Nieuwendijk], sprak overmoedig boute woorden aan het adres van gevestigde literatoren, en besloot stilzwijgend, ondanks bier, Limburgia en Nieuwedijk, een soortgelijk festijn niet te herhalen.’Ga naar eind8 Limburgia was een café met animeermeisjes in de buurt van het Rembrandtsplein. Ruim een maand later - op 1 juli 1943 - werd Praas' vroegere leraar Frans, Johan Brouwer, die hij na zijn eindexamen aan de Handelsdag-school geregeld in diens huis aan de Tolsteegsingel in Utrecht had bezocht, samen met twaalf anderen doodgeschoten. Brouwer was betrokken geweest bij de bekende aanslag op het Amsterdamse bevolkingsregister eind maart 1943. In zijn boek In de ban van Johan Brouwer schreef Floris d'Arkeneel (Jan Praas) hierover: ‘In de laatste week van juni 1943 kwam mijn vader thuis met het onthutsende bericht dat Johan Brouwer - in april al - samen met anderen was gearresteerd in verband met de aanslag op het Amsterdamse Bevolkingsregister. Onmiddellijk ging ik naar de Tolsteegsingel, waar ik vrijwel gelijk binnen kwam met M. Nijhoff die, begreep ik later, indirect ook bij de operatie betrokken was geweest. “We kunnen niets doen,” zei hij. Mijn vader, die voedselpakketten verzorgde voor gijzelaars in Sint-Michielsgestel, liet direct een doos met rookwaren en versnaperingen voor Brouwer en de zijnen bezorgen bij mevrouw Brouwer. Te laat. Twee dagen later meldde de avondkrant dat hij met een aantal lotgenoten in de ochtend van 1 juli was geëxecuteerd.’Ga naar eind9 De vader van Praas werkte bij de Haka, het centrale inkoop- en produktiebedrijf van de lokale verbruikscoëperaties. | |
Een literaire vriendenclubIntussen was Jan Praas, die in deze periode één exemplaar typte van een bundel eigen poëzie onder de titel Het klein geluk, begonnen in zijn ouderlijk huis aan de Socrateslaan in Utrecht geregeld, gewoonlijk op zondagavond, allerlei vrienden die van literatuur hielden, te ontvangen. Daartoe behoorden, behalve Frits Planije, ook andere oud-leer- | |
[pagina 242]
| |
lingen vande hbs, zoals Will Wegman (geb. 1924), die, evenals Praas, afkomstig was uit een sociaal-democratisch milieu en zich sterk voor politiek interesseerde. Een andere oud-hbs'er die de bijeenkomsten bij Praas thuis bezocht, was de jonge schilder en tekenaar Joost Baljeu, die zich later tot een belangrijk constructivistisch kunstenaar zou ontwikkelen. Joost BaljeuGa naar eind10 was in 1925 te Middelburg geboren. Omstreeks 1940 - hij woonde toen in Bilthoven en was leerling van de Gemeentelijke hbs-a in Utrecht - vatte hij een grote bewondering op voor de schilderijen van Vincent van Gogh en Paul Gauguin, terwijl ook het werk van de schilder Dick Ket hem sterk boeide. Daarnaast hadden de tekenlessen van Tjomme de Vries een stimulerende invloed op hem. Hij begon te schilderen en schreef zich in 1943 - na het behalen van het hbs-diploma - in aan het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs te Amsterdam. In hetzelfde jaar werd Baljeu lid van het Utrechtse genootschap van beeldende kunstenaars Jan van Scorel. De literaire bijeenkomsten in Praas' ouderlijk huis werden verder bijgewoond door Karel Blom, die op de hbs een klas lager had gezeten dan Praas en Planije. Karel Blom (geb. 1924) was afkomstig uit Hees (bij Nijmegen). Nadat hij in 1936 naar Utrecht was verhuisd, bezocht hij de Gemeentelijke hbs-a aan de Van Asch van Wijckskade. Tijdens zijn middelbare-schooltijd raakte hij geboeid door het werk van de Tachtigers. Karel Blom deelde hierover in 1983 mee: ‘Ik had heel sterk het gevoel: ik zou best in de tijd van de impressionisten hebben kunnen leven en met de Toulouse Lautrecs en de figuren van toen omgaan. Dat was een geestelijk klimaat dat ik aanvoelde en waar ik me erg mee kon identificeren.’Ga naar eind11 In augustus 1942 - Blom was toen achttien jaar - bracht hij samen met Jan Praas in Haarlem een bezoek aan de laatste nog levende Tachtiger, Lodewijk van Deyssel. Later schreef hij over de auteur Nico van Suchtelen, die na de oorlog zijn schoonvader zou worden, een opstel dat bij zijn leraar Nederlands, Van der Keuken, zo in de smaak viel, dat Blom het opstel mocht overschrijven in een soort ‘ereboek’, waarin de meest geslaagde opstellen werden opgenomen. Hierdoor werd de aandacht van Frits Planije op hem gevestigd. Ook in het ouderlijk huis van Karel Blom aan de Croeselaan in Utrecht kwamen de vrienden bij elkaar. Uit het najaar van 1943 is een brief bewaard gebleven, waarin Jan Praas zijn vriend Frits Planije een bijeenkomst aankondigde die kort vóór Kerstmis 1943 zou plaatsvinden. In deze brief, gedateerd 29 november 1943, schreef Praas: ‘Ik maak je reeds nu attent op de laatste | |
[pagina 243]
| |
“Zondagavond”, die dit jaar te mijnen huize zal worden gehouden, en gehouden, nl. op 19 December. Ik nodig je uit voor die gelegenheid te schrijven een kort verhaal over “de zonderlingste ontmoeting”, die je in het afgelopen jaar had. Je kunt natuurlijk je fantasie inschakelen! Het, naar de mening der aanwezigen, beste verhaal zal worden bekroond met de “socrates-prijs 1943”, bestaande uit een pakje voor-oorlogse sigaretten. Bij slecht weer wordt deze avond naar een nader te bepalen datum verchoven.’Ga naar eind12 Korte tijd later, in februari 1944, toen Willem Karel van Loon in Den Haag na het verschijnen van het laatste nummer van Stijl alweer speelde met de gedachte aan een nieuw blad, vatte ook Jan Praas het plan op een literair tijdschrift op te richten. Hij werd hierbij niet geïnspireerd door Stijl, want hij wist toen nog niet dat dit blad verschenen was, maar vooral door het tijdschrift De Schone Zakdoek van Gertrude Pape en Theo van Baaren, waarover hij had horen spreken; het tijdschrift zelf was hem niet onder ogen gekomen. Praas sprak over zijn plan met de twintigjarige Carla Scheidler, die hij begin 1944 had leren kennen. Johanna Petronella Carolina Scheidler, die in 1923 te Utrecht geboren was, schreef al vanaf haar tiende jaar korte verhalen en was verder vooral geïnteresseerd in ballet. Ook zij bezocht de hbs aan de Van Asch van Wijckskade, waar ze enkele klassen lager zat dan Praas en Planije. Ze heeft hen in die periode niet leren kennen. Later kwam ze via de vriendenkring waartoe ook Planije en Praas behoorden, met hen in contact. Toen Carla Scheidler en Jan Praas, tussen wie een liefdesverhouding was ontstaan, in die tijd op de Oude Gracht in Utrecht liepen te wandelen, bedacht Praas de naam van het nieuwe tijdschrift: Parade der Profeten.Ga naar eind13 Ook met anderen uit zijn vriendenkring sprak Jan Praas over zijn plannen. Een van hen was de zeventienjarige Ad. van Noppen. Adriaan Cornelis van Noppen was in 1926 te Voorburg geboren en als jongetje van drie jaar naar Utrecht verhuisd. Later bezocht hij de Dr. Vissersschool in de Domstad, waar hij in 1942 het mulo-diploma behaalde. Hierna ging Ad. van Noppen, die intussen gedichten en korte verhalen was gaan schrijven, werken op een administratiekantoor van de Nederlands-Hervormde Kerk. In 1943 kwam hij via de jonge dichter Henk Bartelson, die op de hbs aan de Van Asch van Wijckskade was geweest en in dezelfde straat als Van Noppen woonde, in aanraking met Jan Praas. Ad. van Noppen, die ‘een soort ver- | |
[pagina 244]
| |
zameldrift’Ga naar eind14 in zich had, was in de laatste jaren van de bezetting druk bezig een zo volledig mogelijke collectie bibliografische bijzonderheden van Nederlandse schrijvers aan te leggen en in verband hiermee zocht hij contact met allerlei personen. Van Noppen deelde hierover in 1982 mee: ‘Ik wist de mensen ook kennelijk te vinden en op te sporen, zelfs in de benarde tijden waar we toen in leefden.’ Zo schreef hij drie brieven aan C. Buddingh', waarin deze dichter steeds dringender - eerst met bijsluiting van een postzegel voor antwoord, later met bijsluiting van een gefrankeerde enveloppe - gevraagd werd om informatie over zijn al verschenen werk en verdere literaire plannen. In een brief van 21 december 1943 deelde Van Noppen aan Buddingh' mee: ‘Ik ben 17 jaar en heb een eerlijke en vurige belangstelling voor de jonge Ned. literatuur. Ik mocht reeds van verschillende auteurs volledige opgave van hun na-oorlogse plannen vernemen, o.m. van de H.H. S. Vestdijk, Theun de Vries, Max Dendermonde, Ferdinand Langen, Ab Visser, Johan Redeker, Theo J. v.d. Wal; hetgeen natuurlijk niet inhoudt dat u ze mij ook moet geven; ik laat dit geheel aan Uw vriendelijkheid over. Doch ik zou het ten zeerste op prijs stellen.’Ga naar eind15 Op 6 januari 1944 reageerde Buddingh' op deze brief. Vooral omdat Van Noppen veel mensen kende, zou zijn medewerking aan Parade der Profeten van groot belang blijken te zijn. Hij herinnert zich overigens: ‘Ik kwam daar als vreemde eend in de bijt, omdat het geheel kwam uit de hbs-sfeer van leraren tot leerlingen.’ | |
Het ‘oer-nummer’In april 1944 namen vervolgens de plannen voor het nieuwe tijdschrift vastere vorm aan. Besloten werd dat de redactie van Parade der Profeten zou bestaan uit Carla Scheidler en Jan Praas, terwijl Ad. van Noppen als redactiesecretaris zou optreden. Hierna verspreidden de redactieleden een getypte oproep, bestemd voor hun vrienden en vriendinnen, waarin ze opmerkten: ‘Reeds zoeken de eerste ooievaars hun nestelplaatsen. Een nieuwe lente buigt zich over bezet Nederland. Een prille stroom van jonge kracht, die zich niet neer laat slaan, richt zich op, en uit de bron van een beperkt, maar zuiver enthousiasme, ontstaat een litterair tijdschrift. De redactie houdt het ten doop, en het verrijst uit de doopvont als: “Parade der Profeten” Met een kern van Utrechtse jonge auteurs als achtergrond, verschijnt dit nieuwe blad. Programma's geven we, zolang de oorlogs- | |
[pagina 245]
| |
toestand duurt, niet. We willen slechts een groep jonge kunstenaars verzamelen, en met elkaar in contact brengen. “Parade der Profeten” verschijnt in de tweede helft van de maand. Bijdragen moeten steeds vòor de 5e binnen zijn. De oplaag is klein: Twaalf genummerde en getypte exemplaren. Ieder nummer is met de hand geïllustreerd. De omvang is ong. 20 pag. Het aantal vaste lezers zal de 36 niet overschrijden. “Parade der Profeten” is dus uitdrukkelijk bestemd voor een beperkte lezerskring. Voor iedere 3 lezers is eén ex. beschikbaar. Elke medewerker ontvangt gratis een ex. ter inzage, dat binnen 4 dagen na ontvangst naar een opgegeven adres moet worden doorgestuurd.’Ga naar eind16 Zoals uit deze oproep blijkt, was de opzet bescheiden: twaalf getypte exemplaren. Op 15 april 1944 - waarschijnlijk op of omstreeks dezelfde dag zag de eerste aflevering van het Haagse blad Maecenas het licht - verscheen het eerste nummer, dat later in de kring van Parade der Profeten als het ‘oer-nummer’ zou worden aangeduid. Deze afleveringGa naar eind17 telde - afgezien van het omslag - vierendertig pagina's in kwarto-formaat. De prijs ervan was f 2,-. Het omslag van dit nummer bestond uit een lichtdruk van Joost Baljeu, waarin een man met gleufhoed was afgebeeld met in zijn rechterhand een pen en in zijn linkerhand een papier met zegel; de man werd gevolgd door een groep personen, terwijl hoge huizenblokken links en rechts plaats voor hem maakten. Een van de medewerkers aan het ‘oer-nummer’ was Ad. van Noppen, van wie het sonnet ‘Beleg’ werd opgenomen:
Het contact tussen mij en het leger is verbroken.
Ik heb mij in de stad teruggetrokken
en ben gaan dansen daar op hoge stokken
door straat en laan, diep in mijn kraag gedoken.
Ik ben gaan zingen in een hoog gebouw,
waar Colombines stonden in de gangen.
Pierrots zaten op ijz'ren stangen
te luistren naar het saxofoongejouw.
Een microfoon zong luid een lied
van het laatste nieuws buiten de stad.
Ik dook onder in het blauwe bad
der lampions, tot ik het gebouw verliet.
| |
[pagina 246]
| |
Omslag van het ‘oer-nummer’ van Parade der Profeten met lichtdruk van Joost Baljeu.
| |
[pagina 247]
| |
Ik zocht de sterren, maar ik vond ze niet.
Mijn leger seint: Blijf nog, wij winnen niet.Ga naar eind18
Aan het slot van het ‘oer-nummer’ was een kolderiek aanhangsel opgenomen, getiteld ‘De Baard’, dat door Carla Scheidler was samengesteld. De illustratrice Adri Hoonhout had voor deze rubriek een kop getekend, bestaande uit de woorden ‘De Baard’, waarin door de letter B een profeet met baard zichtbaar was. Het motto van dit aanhangsel luidde: ‘De Cost gaet voor de baard uyt.’Ga naar eind19 Van Joost Baljeu werd in deze rubriek een sonnet gepubliceerd, getiteld ‘Aan hen die van techniek hun god maken’:
De schilder greep naar het penseel;
zijn gezicht - van cerebrale drang
wrang verwrongen - zag hard-geel.
's Doeks voleinding tartte al zo lang...
Berekenende toetsen werden gezet.
Was de volmaaktheid des vingernagels uitgedrukt?
Slingerden niet rond 't afgestemd palet
tien theorieboeken? - Wéer was 't mislukt!
Het vormde een armetierig geheel.
De schilder streek kalm door zijn haar
en ontstak toen een grote sigaar.
Elke streek bekeek hij nog eens nauwgezet,
zò dichtbij, tot hem rookwalm en as
toonden, dat hij door 't linnen volkomen heengebrand was.Ga naar eind20
Een lino van Joost Baljeu, voorstellende de ongewenste botsing tussen sigaar en schilderij, was bij dit gedicht afgedrukt. Floris d'Arkeneel (ps. van Jan Praas) werkte aan de rubriek ‘De Baard’ mee met het gedicht ‘De bibliophiele uitgaaf’:
Ik gaf mijn lief een bundel aan
met peau de suède banden.
Ze bleef er een ogenblik peinzend mee staan,
en koesterde hem met haar handen.
‘Zie,’ zei ik, ‘dat zijn gedichten van Perk.
Hoe zou je zoiets vinden?’
| |
[pagina 248]
| |
‘O,’ zei ze, ‘je moet vast je werk
oòk zo in laten binden.’
(Een dichter-snik kreet mijn gemoed,
want nimmer had ik nog vermoed,
dat ze zoveel voor mijn verzen voelde.
Maar wist ìk dat ze dat niet bedoelde?)
‘Wanneer dan nog een keer ons land,’
zei ze, ‘in oorlog zou geraken,
kan ik tenminste uit zo'n band
een paar schoenen laten maken...’Ga naar eind21
Over Floris d'Arkeneel werd op dezelfde pagina meegedeeld dat hij op 1 april 994 te Dorestad geboren was. En verder: ‘Vocht onder Dirk III in 1018 tegen de Keizerlijke troepen, en legde zo mede de grondslag voor de Geestelijke en Morele Herbewapening. Was gehuwd met Suusje van Woerden en Kee van Velzen. Stierf op 86[-]jarige leeftijd, ten gevolge van erotische uitspattingen. Gereïncarneerd 12/8 1919 te Amsterdam, waar hij nu nog in kanari's en andere zangartikelen handelt.’Ga naar eind22 Verder bevatte het ‘oer-nummer’ onder meer de inleiding van een nog onvoltooide roman over Johannes Calvijn, geschreven door C.A.G. Planije, en een verhaal, getiteld ‘Dinja en Svati’, dat Karel Blom - blijkens een onderschrift bij het manuscriptGa naar eind23 van dit verhaal - op 4 september 1943 voltooid had. Karel Blom bevond zich in de periode dat het ‘oer-nummer’ verscheen, overigens in een kamp in de nabijheid van een militair vliegveld bij de Duitse stad Fritzlar (dicht bij Kassel), waar hij in het kader van de ‘Arbeitseinsatz’ sinds september 1943 te werk was gesteld. Door brieven van Praas was hij van het bestaan van Parade der Profeten op de hoogte. In april 1944 schreef de redactiesecretaris Ad. van Noppen onder de aanhef ‘Waarde Profeet’ aan Frits Planije: ‘Iedere Dinsdagmiddag van 5 uur tot ½6 wordt er Profetenvergadering gehouden in het Spinnewiel, Leidscheweg naast Cafetaria. U wordt vriendelijk verzocht aanwezig te zijn.’Ga naar eind24 Het café Het Spinnewiel, gelegen in de Utrechtse binnenstad, zou een vast contactpunt voor redactie en medewerkers worden, waar onder het genot van een kopje surrogaatkoffie de taken verdeeld en de plannen met de medewerkers doorgesproken werden. | |
De opzet wordt brederAl snel bleek het aantal lezers dat belangstelling voor het nieuwe tijdschrift had, zo groot dat in de loop van april 1944 besloten werd de | |
[pagina 249]
| |
Lino van Joost Baljeu in het ‘oer-nummer’ van Parade der Profeten.
| |
[pagina 250]
| |
nummers voortaan te laten stencilen. Afgesproken werd dat dit zou gebeuren bij de stencilinrichting Elinkwijk aan de Amsterdamsestraatweg in Utrecht. Voor papier zou de vader van Jan Praas zorgen, die - zoals eerder werd vermeld - bij de Haka werkte. De redactie van Parade der Profeten, die de samenhang tussen literatuur en beeldende kunst wilde versterken, streefde ernaar - ook nu Parade der Profeten gestencild zou worden - illustraties in het blad te blijven opnemen. Besloten werd dat het illustratieve werk gedaan zou worden door een groep schilders en tekenaars die elkaar in Utrecht en omgeving hadden leren kennen. Hiertoe behoorden Hans Aalderink, Joost Baljeu, Adri Hoonhout, Wouter G. Spitzers en Piet Wildschut. Hans Aalderink, die in die tijd aan de Grafische School te Amsterdam studeerde, zou hierbij als een soort ‘chef’ optreden: hij zou de te verluchten teksten verdelen, de illustraties inzamelen en - in overleg met de betrokkenen - beslissen over het al dan niet opnemen van de ingeleverde illustraties. In verband met het afdrukken van de illustraties nam de vader van Praas vervolgens contact op met een van zijn zaken-relaties, Frans van Amerongen, directeur van drukkerij Dico te Amsterdam, die toezegde dat deze illustraties door Dico gedrukt zouden worden. Verder zouden de lichtdrukken ontwikkeld worden door de firma Gadella aan de Oude Gracht in Utrecht. Intussen nodigde de redactie verscheidene jonge schrijvers met wie vooral Ad. van Noppen in contact stond, uit mee te werken. Een van hen was de vierentwintigjarige dichter Rob Cijfer. Robbert Cijfer, die in de familiekring Bob werd genoemd, maar door zijn vrienden gewoonlijk Rob, was in 1919 te Amsterdam geboren. Zijn vader, die theemakelaar was, kwam uit een joodse familie - hij was overigens niet bij een kerkgenootschap aangesloten en beschouwde zich als humanist -, zijn moeder niet. Rob Cijfer bezocht enkele jaren het Vossius Gymnasium in Amsterdam en volgde later nog een tweetal andere gymnasiumopleidingen in de hoofdstad. In deze periode publiceerde hij gedichten in het blad voor middelbare scholieren Contact. Nadat hij het staatsexamen gymnasium-alfa met goed gevolg had afgelegd, schreef hij zich in 1941 in voor de studie Nederlandse taal- en letterkunde (met als bijvak geschiedenis) aan de Gemeentelijke Universiteit in Amsterdam. Tijdens zijn studententijd publiceerde Rob Cijfer, die E. du Perron als zijn ‘lievelingsdichter’Ga naar eind25 beschouwde, poëzie onder de schuilnaam Nummer in de Lustrumalmanak 1941 van de studentenvereniging Unitas. Ook in de bloemlezing De jongste lichting (1942) werden bijdragen van hem opgenomen. In het | |
[pagina 251]
| |
voorjaar van 1943 weigerde Cijfer de ‘loyaliteitsverklaring’ te tekenen en staakte hij de studie. Op 22 maart 1944 deelde hij aan Ad. van Noppen mee dat hij niet langer studeerde: ‘Door de bijzondere omstandigheden liggen mijn werkzaamheden momenteel elders.’Ga naar eind26 Ongeveer anderhalve maand later, op 4 mei 1944, schreef Rob Cijfer in antwoord op een brief van Van Noppen, waarin hij werd uitgenodigd aan Parade der Profeten mee te werken, hem onder meer: ‘[...] is er gevaar bij? Ik heb niet veel zin mijn leven of gezondheid ter wille van een letterkundige publicatie in de waagschaal te stellen. Het geheel is toch geen ondergronds blad in de trant van de “Vrije Kunstenaar”? Het liefst publiceer ik onder eigen naam, maar als er ook maar enig risiko bij is, en ik laat het aan U over dat te beoordelen, dan heb ik gaarne dat mijn werk getekend werd met het pseudoniem “G. Etal”.’Ga naar eind27 Nadat Van Noppen hem op 6 mei 1944 over het karakter van Parade der Profeten nadere informatie had verschaft, antwoordde Cijfer hem op 9 mei: ‘Naar aanleiding van het mij in Uw schrijven van 6 Mei j.l. medegedeelde bericht ik U, dat ik er geen bezwaar tegen heb onder eigen naam te publiceren.’Ga naar eind28 Hierna verscheen in de tweede helft van mei 1944 de eerste gestencilde aflevering van Parade der Profeten, die direct een dubbelnummer (nr. 1-2) bleek te zijn. De omvang van deze aflevering, die gedateerd was ‘April-Mei 1944’, was - afgezien van het omslag - vierenvijftig pagina's in kwarto-formaat. De oplaag was ongeveer zestig exemplaren. De prijs van een abonnement per kwartaal bedroeg voor medewerkers f 3,-, voor niet-medewerkers f 4,50. Op het cognackleurige, van stevig papier vervaardigde omslag van deze aflevering - de omslagen van de verschillende afleveringen zouden in wisselende kleuren worden uitgevoerd - prijkte niet de lichtdruk die Joost Baljeu voor het ‘oer-nummer’ vervaardigd had. Jan Praas was over deze lichtdruk niet tevreden en vroeg zijn vroegere tekenleraar aan de hbs, Tjomme de Vries, een nieuwe illustratie voor het omslag te vervaardigen. De Vries sneed hierop een houtgravure, waarop een vogel was afgebeeld die uit een gebarsten ei opvloog; het ei was omringd door delen van een omgevallen zuil en een ontwortelde boom, terwijl in de verte een tempel, een bloeiend boompje en sterren zichtbaar waren. Onderaan op deze houtgravure was - grotendeels op een lint - de naam van het tijdschrift in hoofdletters weergegeven. Op pagina 1 werd als ondertitel vermeld: ‘Litterair tijdschrift’. Verder werd op deze bladzijde meegedeeld: ‘Verschijnt maandelijks te Amsterdam, in een zeer beperkte, genummerde oplaag. Alleen zij, die nog niet publiceerden, kunnen meewerken. Werk | |
[pagina 252]
| |
Houtgravure van Tjomme de Vries op het omslag van Parade der Profeten.
| |
[pagina 253]
| |
van hen, die reeds publiceerden, wordt slechts bij uitzondering - onder de verwijzing “gast” - geplaatst.’Ga naar eind29 Dat als plaats van verschijnen Amsterdam genoemd werd, was om de Duitsers te misleiden, Jan Praas merkte hierover in 1979 op: ‘Natuurlijk was dit een volmaakt zinloze camouflage, want als men inderdaad iets tegen het tijdschrift had willen ondernemen, dan had men dit toch onmiddellijk gelokaliseerd. Het is altijd een typisch Utrechtse aangelegenheid geweest.’ Omdat het niet de bedoeling was dat in Parade der Profeten politieke onderwerpen behandeld zouden worden, besloot de redactie dat de medewerkers - indien ze dit wensten - onder hun eigen naam in het tijdschrift konden publiceren. Op pagina 2 van de eerste aflevering werd meegedeeld wie de voorlopige medewerkers waren. Hierbij werden twintig namen genoemd; omdat Jan Praas zowel onder zijn eigen naam als onder het pseudoniem Floris d'Arkeneel vermeld werd, was er in feite sprake van negentien personen. Tot hen behoorden Huib Appel, W Joh. Barnard, Henk Bartelson, Jan N. Grootenboers, W.J. van der Molen, C.A.G. Planije, Hein Roethof - later lid van de Tweede Kamer voor de Partij van de Arbeid - en G.E. Tal (schuilnaam van Rob Cijfer). Enige dichters uit Alkmaar hadden zich dus bij de groep rond Parade der Profeten aangesloten. Verder deelde de redactie op dezelfde pagina mee: ‘De medewerkers aan de “parade der profeten” manifesteren geen “generatie” of bepaalde richting, en streven dit ook in de toekomst - in dit verband - niet na. Ieder gaat na de oorlog zijn eigen weg. Men neme dus alleen het werk, de profetie niet ernstig.’Ga naar eind30 Het eerste nummer van Parade der Profeten opende met drie gedichten van W.Joh. (‘Will’) Barnard, een van de vrienden van Jan Praas. Will Barnard (geb. 1923) - een neef van Willem Barnard, die als dichter bekend zou worden onder het pseudoniem Guillaume van der Graft - woonde in een dienstwoning bij een internaat voor schipperskinderen te Vreeswijk (het tegenwoordige Nieuwegein-Zuid), waar zijn vader administrateur en later directeur was. Herinneringen aan dit internaat en aan de vriendschap met Will Barnard zouden in het voorjaar van 1945 Jan Praas inspireren bij het schrijven van het sonnet ‘Uitzicht / bij de dichter Will Barnard’, dat in 1978 zou worden opgenomen in Praas' dichtbundel Utrechtse sonnetten van weleer: | |
[pagina 254]
| |
Ik liep wel met hem op de Oude Gracht, en
ontmoette hem eens bij een boekenkraam,
maar liever zat 'k in Vreeswijk aan zijn raam
en rookte en luisterde naar zijn gedachten.
Ik heb een avond uit zijn nok, beneden
de schepen in de haven aangezien,
zoals ze stil daar lagen, en sindsdien
heb ik zijn zolder slechts met schroom betreden.
Als ver de zon neeg achter populieren,
moest ik aan Marsman denken en zijn dood,
zijn liefde voor dit land en z'n rivieren,
't gedroomde huis, dat hij voor immer vlood;
en als ik omkeek van mijn droef brevieren
zag ik de dichter in het avondrood.Ga naar eind31
Het eerste gedicht van W.Joh. Barnard in Parade der Profeten - en dus het eerste gedicht dat in gestencilde vorm in dit tijdschrift werd gepubliceerd - is getiteld ‘Tantalus’:
Leise flehen Schubert's Lied'ren
door een hoog en statig hek.
Zullen hier nog rozen bloeien
voor een vaak bedrogen gek?
Blonde haren, blauwe ogen;
blank kristal met Spaansche wijn
maak 't romantisch onder kroonlicht:
Hoe zal dit bij daglicht zijn?
Dans nu tango, waltz, bolero,
want een nacht is snel verdord;
en het daglicht toont mijn vingers:
één voor één, 'n top te kort.Ga naar eind32
De eerste aflevering bevatte verder het verhaal ‘Dinja en Svati’ van Karel Blom, dat al in het ‘oer-nummer’ gepubliceerd was. Het begin van dit verhaal luidt: ‘De mensen weten eigenlijk niet langer, of het land van geluk, vanwaar Svati kwam, wel ooit in waarheid heeft bestaan. Enkel weinigen kunnen het klaar wederbrengen in het beeld van hunnen geest, - en alleen dezulken weten, dat het niet gelijk is, wàaruit het geluk gevonden werd. | |
[pagina 255]
| |
Want voor ieder is het anders en voor allen is het eender. Het is allen gebracht uit een ver land en voor allen was het gelijk; maar elkeen verwacht nu den brenger en ieder moet eenmaal Svati zijn. Maar velen zijn niet open voor de gaven van een leven, dat zo zeer genomen heeft. En zij kennen slechts de waarde van de stof, om te rekenen naar de winst van het verleden; en van het verre land hebben zij geen heugenis meer.’Ga naar eind33 Een andere medewerker aan het eerste nummer was C.A.G. Planije, van wie - zoals ook in het ‘oer-nummer’ het geval was geweest - de inleiding opgenomen werd van een nog onvoltooide roman over Johannes Calvijn. De titel van deze inleiding was een tekst die ontleend was aan de geschriften van de vroeg-christelijke Latijnse dichter Paulinus van Nola (353-431): ‘Vivere mundo mortis opus, viva est vivere vita Deo’ (in de vertaling van Planije: ‘Der wereld te leven is een werk des doods, / Gode te leven is een levend leven.’Ga naar eind34). Het begin van deze inleiding luidt: ‘Twee levensbeschouwingen hebben door alle eeuwen de mensheid beheerst en vervoerd. De enkele universele en brandende geesten, die ideologisch en cultureel de volkeren leiden, hebben twee explicaties gegeven van het doel van ons leven. De een had slechts oog voor die mannen en vrouwen, wier ogen immer weer op magische wijze zich van de aarde afwendden, als wilden zij het heelal doorschouwen tot in de verste uithoeken en met hun vuren extatische blik de hemelpoort dwingen zich te openen. De ander zag, hoe onze voeten zich aan de aarde vastzogen, zodat zij helder zagen waar zij hun volgende schreden zouden plaatsen, hoe vrolijk ons gelaat kleurde bij spel en dans, op het veld en in de musea.’Ga naar eind35 Vervolgens beschreef Planije de geschiedenis van de zojuist genoemde tegenstelling vanaf de oude Grieken tot in de tijd van Luther en Calvijn. C.A.G. Planije merkte in 1982 over het onderwerp van zijn roman, die nooit voltooid werd, op: ‘De figuur van Calvijn, zuiver cultuurhistorisch gezien, niet religieus gezien, boeide mij. Hoe kon een zo zwaarwichtige, ascetisch levende figuur zo'n invloed uitoefenen op een klein, maar gedurende de zestiende en zeventiende eeuw uitermate vitaal en krachtig deel van onze bevolking? Die paar voor die tijd streng gereformeerden domineerden enorme hoeveelheden mensen om zich heen.’Ga naar eind36 Het proza van Planije was in die tijd duidelijk beïnvloed door de literaire stijl van de Portugese dichter en filosoof Teixeira de Pascoaes (1877-1952); diens biografie Hiëronymus, de dichter der vriendschap (1939) - een door H. Marsman en A.V. Thelen vervaardigde vertaling van São Jerónimo e a trovoada (1936) - had hij met bewondering gelezen. | |
[pagina 256]
| |
Evenals in het ‘oer-nummer’ was aan het slot van de eerste aflevering een kolderiek aanhangsel opgenomen, getiteld ‘De Baard’, dat ook nu door Carla Scheidler was samengesteld. De rubriek opende met een verhaal van Carla Scheidler, getiteld ‘Drama op het Arkeneel’, waarin verteld werd hoe een jonge dichter met ‘kaal jasje en lange haren’,Ga naar eind37 die er nooit in geslaagd was één dichtbundel te publiceren, overwoog om zelfmoord te plegen. Nadat zijn situatie uiterst penibel geworden was, kreeg hij bericht van een uitgever dat zijn verzen geaccepteerd waren. Zijn vriendin Clarisse, die in een bontjas gehuld door het leven ging en van een bestaan in weelde droomde, besloot hem hierna opnieuw vurig lief te hebben. In de rubriek ‘De Baard’ was ook een sonnet van de Alkmaarse dichter Jan N. Grootenboers (geb. 1923) opgenomen, getiteld ‘Aan de profeten’:
Heil u, heil u, marcherende profeten,
en in 't bijzonder u, vrouw-met-de-baard!
O, u te zien, 't was mij een daalder waard,
en 't levend uitkamsel, van geestigheid bezeten!
De éen spaart postzegels, d' ander poeëten [poëten],
terwijl een derde tamme luizen gaart.
O wonderlijkste schepping dezer aard'.
‘O dichter, mag ik Uw programma weten?!’
De poëzie an sich wilt gij niet slikken,
'n gebruiksaanwijzing moet het eerst opdikken,
waar het wel heel erg schriel en mager was.
‘O dichters, mag ik uw programma weten?’
Dit leusje heeft uw tongen afgesleten,
tot er van poëzie niets over was.Ga naar eind38
Jan Praas antwoordde op dit gedicht, waarin op speelse wijze stelling genomen werd tegen het lanceren van poëtische programma's, met het sonnet ‘Aan Jan N. Grootenboers’:
O jong poeët [poëet], in hemelen verheven,
bemind, gekroond, gezalfd door God den Heer,
ontstegen aan de smart en ieder zeer:
Slechts tokkelen op de lier is U gebleven.
| |
[pagina 257]
| |
Gij zit daar eenzaam, Gij hebt niets te spreken,
en ziet verdroten naar 't getier op aard,
waar de Profeten (uitgekamde Baard!)
bij een pot bier de wereldstelsels breken.
En een plezier dat de Profeten maken!
(Ze schrijven af en toe oòk een gedicht,
waarin de droesem van hun lèven ligt.)
Gij tokkelt zonder einde of begin;
Uw lied wordt, daar Gij nergens voor kunt blaken,
tot een verheven klankspel zonder zin!Ga naar eind39
Het eerste dubbelnummer van Parade der Profeten bevatte verder onder Inieer gedichten van Marijke de Jong en Wim de Vos, een fragment uit de novelle ‘Ballast van de dood’ van W.J. van der Molen en een verhaal van Ad. van Noppen onder de titel ‘Zeven muzikanten’. | |
Het debuut van Guillaume van der GraftIn juni 1944 verscheen de volgende aflevering van Parade der Profeten (nr. 3). Deze aflevering, die een omvang had van tweeëndertig bladzijden en gedateerd was ‘Juni 1944’, opende met drie gedichten van Guillaume van der Graft, de schuilnaam van de drieëntwintigjarige student theologie Willem Barnard, die via zijn neef Will Barnard met de kring rond Parade der Profeten in contact gekomen was. Wilhelmus Barnard was in 1920 te Rotterdam geboren. Hij bezocht daar het Marnix Gymnasium, waar hij geboeid raakte door de poëzie van Nijhoff en Marsman. Toen hij ongeveer vijftien jaar was, begon hij ook zelf gedichten te schrijven. Na het behalen van het gymnasiumdiploma ging hij in 1938 Nederlands studeren aan de Universiteit van Leiden, maar de colleges die er gegeven werden - onder meer door de dichter P.N. van Eyck over het gedicht ‘Mei’ van Herman Gorter -, stelden hem teleur. In 1939 werd hij opgeroepen voor militaire dienst, waarna hij bij de opleiding voor reserve-officieren in Breda werd geplaatst. Na zijn demobilisatie in de zomer van 1940 besloot hij niet naar Leiden terug te keren. Willem Barnard deelde hierover in 1983 mee: ‘Ik ben toen onder de indruk van de schok, de gebeurtenissen van de oorlog, naar Utrecht gegaan, omdat ik een nieuw begin wilde maken en theologie wilde studeren.’Ga naar eind40 En verder: ‘Ik dacht: ik wil mij bezighouden met eventueel de zin van het bestaan. Ik had op de | |
[pagina 258]
| |
een of andere manier een vermoeden gekregen dat ik geloofde of althans dat ik bij het christelijk geloof betrokken was.’ In Utrecht sloot Willem Barnard zich niet aan bij het theologisch dispuutgezelschap Excelsior Deo iuvante, waarvan Jan Wit in hetzelfde jaar en Ad den Besten één jaar later lid zouden worden en dat sterk literair georiënteerd was: Barnard wilde zich na zijn teleurstellende ervaringen in Leiden voorlopig vooral in de theologie verdiepen. Ook de maandagavondbijeenkomsten van de kring rond De Schone Zakdoek bezocht hij niet. Hij werd wel lid van het theologisch dispuutgezelschap ProgrediorGa naar eind41: ‘Dat was veel minder artistiek, dat was veel meer degelijk theologisch, exegetisch enzovoorts bezig.’ Tijdens zijn studententijd leerde hij al snel Jan Wit kennen. Ad den Besten, die drie jaar jonger was, kende hij alleen van gezicht; eerst na de oorlog zou hij nader met hem in contact komen. In zijn studententijd fietste Willem Barnard geregeld vanuit Utrecht naar Vreeswijk, waar hij met zijn neef Will Barnard lange gesprekken
Bewijs van inschrijving van Willem Barnard bij de Rijksuniversiteit te Leiden.
| |
[pagina 259]
| |
had over de door hen gelezen boeken. Ook het buitenleven in Vreeswijk trok hem aan. Willem Barnard: ‘Dat huis waarin zij woonden, had aan de voorkant bomen, water en schepen en aan de achterkant een tuin en weer water. Ze woonden op zo'n schiereiland daar. Nu, voor zo'n stadsjongen, die altijd op een verdieping had gewoond, was dat natuurlijk iets ongekends. En dan gingen we eindeloze wandelingen maken daar in dat rivierenlandschap. Dus daar heb ik iets ontdekt, daar is me iets geopenbaard, wat voor mijn hele leven wezenlijk en bepalend is geweest.’ Tijdens zijn studietijd in Utrecht werd Willem Barnard vooral gegrepen door de opvattingen van de Zwitserse protestantse theoloog Karl Barth (1886-1968), die zich onder meer keerde tegen het al te gemakkelijk sluiten van compromissen tussen kerkelijke leiders en wereldlijke autoriteiten en in de jaren dertig een van de meest vooraanstaande figuren werd in de strijd tegen het nationaal-socialisme. Barnard herinnert zich: ‘Ik had het idee dat dat op de een of andere manier iets was van grote allure, die theologie van de crisis, zo radicaal in vele opzichten, ook hierin dat alle mogelijke zorgvuldige constructies van christelijke cultuur en christelijke staatkunde en dergelijke werden weggeblazen.’ In literair opzicht verdiepte hij zich vooral in de poëzie van Nijhoff: ‘Ik heb in hem iets zeer verwants gevonden, ook theologisch, wat hem verwonderen zou, denk ik.’ Vooral het gedicht ‘Het steenen kindje’ uit Nijhoffs bundel Vormen (1924) - met de woorden: ‘O zoontje in me, o woord ongeschreven’Ga naar eind42 - sprak hem aan. Barnard merkte hierover in 1983 op: ‘Het is [...] een thema, dat mij ook enorm heeft geboeid, altijd. Ik vind het ook terug in de zinswendingen van het “Credo” - het “Credo” is een hymnische theologie! -, waar staat: geboren, niet gemaakt. Dat is een formule die je meteen kunt toepassen op alle kunstwerken die echt zijn, die levend zijn. Die zijn niet gemaakt, die zijn geboren. Dat heeft dus allemaal een zekere parallel met die gedachte van de Incarnatie. Nu, dat vind je bij Nijhoff terug en dat boeide mij dus theologisch heel erg. En bovendien: dat als een strandvonder zoeken naar uit het spraakwater aangespoelde taal en die dan opheffen tot een meer dan dagelijkse betekenis, dat is iets wat mij sterk bezighield.’ De eerste bekende schrijver met wie Willem Barnard in die jaren in contact kwam, was de dichter en essayist Roel Houwink, die vóór de oorlog redacteur was geweest van het tijdschrift der protestantse jongeren, Opwaartsche Wegen. In de zomer van 1942 bezocht Barnard hem in Zeist. Ook stuurde hij Houwink enkele van zijn gedichten toe. In mei 1943 werd Willem Barnard in het kader van de ‘Arbeitsein- | |
[pagina 260]
| |
satz’ - hij had geweigerd de ‘loyaliteitsverklaring’ te tekenen - naar Duitsland getransporteerd. Hij werkte er eerst in een fabriek, maar werd al snel ziek. Na maandenlang in een hospitaal te hebben gelegen, kreeg hij in mei 1944 toestemming naar huis terug te gaan. Barnard: ‘Ik ben legaal - wat heet “legaal”? - weer teruggekeerd in Nederland op grond van een geestelijk ambt, dat nogal opgeblazen was, vrees ik.’ In de jaren daarvoor had Barnard in Rotterdam wel eens predikanten geholpen bij hun werk. Na terugkeer in Nederland ging hij weer bij zijn ouders in Rotterdam wonen, maar hij bracht spoedig een bezoek aan Vreeswijk, waar zijn neef hem op de hoogte bracht van het bestaan van Parade der Profeten. Ook Willem Barnard besloot aan het blad mee te werken en zo debuteerde hij in het derde nummer van dit tijdschrift onder de schuilnaam Guillaume van der Graft, het pseudoniem waaronder Barnard later een groot deel van zijn poëtisch werk zou publiceren. Het eerste van de drie gedichten die in deze aflevering van Parade der Profeten werden opgenomen, is getiteld ‘De laatste dagen...’:
De laatste dagen van de zomer vallen
nu een voor een als peren uit een boom.
De boomgaard van het jaar is nog niet alle
beloften kwijt en dat wij aan de zoom
van de vervulling zijn, vertraagt de loop
van't water en het vallen van de dagen.
September voert de geur van appelstroop
en heeft de klank van ongedane vragen.
Gouddraad is nu geweven in de laan,
(dit is de tijd van lanen en van water)
't is koel. Wij wilden naar Toscane gaan
of op de huwelijksreis naar Zweden later.
En's avonds als er weer een peer viel, staat er
het pril profiel te staren van de maan.Ga naar eind43
In het derde nummer werd vervolgens in de rubriek ‘De Baard’ een polemisch stuk opgenomen onder het pseudoniem Floris d' Arkeneel (Jan Praas). Onder de titel ‘Reportage van het wielercriterium der Criteriaantjes’ werd hierin een verslag gegeven van een wielerfestijn, dat de voorafgaande zondag op de Valkenburgse Cauberg zou hebben plaatsgevonden. De verslaggever noteerde: ‘De afgelopen Zondag is een wel zeer belangrijke geweest in de wereld der dichterbroekemannetjes. Reeds vroeg in de ochtend had zich op de Cauberg, waar het jaarlijkse criterium voor vlotte rijmtechniekers zou worden gehou- | |
[pagina 261]
| |
den, een grote menigte verzameld. Van de eretribune woeien tal van gele vlaggen met het bekende blauwe “Criterium” embleem. Naast de promotors voor deze wedstrijd, S. Vestdijk en M. Nijhoff, hadden er ook de uitgever Meulenhoff en zijn vrouw plaats genomen. Een ganse schare vrouwen dekte verder de wegen. Reeds spoedig nadat wij waren gearriveerd, stelden de renners zich aan de start op. Ontelbaar is welhaast het gilde der Criterium-mannen. Van heinde en ver was alles dat ooit poëzie gesnoven had Caubergwaarts getogen. Het was een bont gewemel, al deze renners naar de eeuwigheid en een bundel in 300 exemplaren. [...] Toen loste de ober van “Scheltema” het startschot en onder luide toejuichingen van de abonnés zette de colonne zich in beweging. Voorop de favorieten: Aafjes (Voor het merk “Des Knaben Wunderhorn”), Den Brabander (Voor het “Sonnet door Dik en Dun”), Van Hattum (voor “de Broekspijpen van het Hoogste”). Hoornik (voor Heinekens Bierbrouwerijen) werd gevolgd door een gehele generatie: Lehmann, Dendermonde, Den Tex, Buddingh['], Bosman enz. (alle voor het merk “De Epigoon”). [...] We zagen verder Hoekstra en Dubois nog, en geheel in zijn eentje reed Gerrit Achterberg, “Wezen buiten de Wet”.’ Ten slotte werd beschreven hoe Bertus Aafjes de overwinning behaalde: ‘Onder daverende toejuichingen, nam de kampioen van poetisch [poëtisch] Nederland het kleine groepje; hij passeerde, en vloog gillend van vreugde als eerste over de eindstreep! Hulde Aafjes! Kranige kerel! Bundelen, die man!
Kop van de rubriek ‘De Baard’ in het derde nummer van Parade der Profeten.
| |
[pagina 262]
| |
De avond kwam, en deze schone dag liep ten einde, [.] Het was een daverend succes voor alle partijen. Dat onze poezie [poëzie] moge bloeien! Met enkele variaties op Lehmann besluiten wij:
Men richt een galg in't Westen op;
De Hoornikkers steken hun kop al door de strop;
Het rode gordijn valt terstond.
Executie van de rest: Morgenavond.’Ga naar eind44
Naast het slot van deze tekst was een illustratie van Adri Hoonhout opgenomen, voorstellende een zwoegende wielrenner, waarbij een fragment was geciteerd uit het gedicht ‘Lied in het bos’, gepubliceerd in de bundel Het gevecht met de muze (1940) van Bertus AafjesGa naar eind45:
Dan ga ik herten jagen
en slapen bij een blonde vrouw.Ga naar eind46
Deze beide dichtregels werden buiten medeweten van de illustratrice Adri Hoonhout bij de tekening geplaatst. Ze was hierover zo boos dat zij haar medewerking aan het blad staakte.Ga naar eind47 De derde aflevering van Parade der Profeten bevatte verder onder meer gedichten van Henk Bartelson en Henk de Wringer, een verhaal, getiteld ‘Terugkeer’, van Carla Scheidler en een fragment uit ‘Hélène in het heelal’ van Ferdinand Langen (ps. van Egbertus Pannekoek), een roman die eerst na de oorlog, in 1945, zou verschijnen. Het contact met Langen was tot stand gekomen via Ad. van Noppen, die hem - zoals hij in december 1943 aan C. Buddingh' geschreven had - om inlichtingen had gevraagd over zijn literaire plannen. Omdat Langen al in Opwaartsche Wegen, Criterium en andere tijdschriften had gepubliceerd, werkte hij aan Parade der Profeten als ‘gast’ mee. In het derde nummer werd verder meegedeeld: ‘Het dichterfeest te Vreeswijk in Augustus a.s. is in beperkte mate ook voor belangstellenden toegankelijk. Inlichtingen bij het redactie-secretariaat.’Ga naar eind48 De bedoeling was dat het feest zou plaatsvinden in het internaat voor schipperskinderen waarbij Will Barnard woonde. Dit internaat zou in de vakantiemaand grotendeels leeg zijn. Carla Scheidler was intussen met een aantal meisjes bezig enige dansen in te studeren die het feest meer luister zouden moeten bijzetten. In juli 1944 verscheen vervolgens het vierde nummer van Parade der Profeten. Deze aflevering, die vierendertig bladzijden telde en gedateerd was ‘Juli 1944’, opende met een gedicht van Jan Praas, dat geti- | |
[pagina 263]
| |
teld was ‘Geus en ketter (1567)’. Dit gedicht handelde over de onderdrukking door de Spanjaarden in de periode onmiddellijk vóór de tachtigjarige oorlog, maar verwees door het onderschrift ‘1 Juli 1944’ tegelijkertijd naar de dood van Praas' vroegere leraar Frans, Johan Brouwer, die precies één jaar eerder door de Duitsers was doodgeschoten:
De laatste uren heeft hij steeds
zijn zonden herbeleden;
de crucifix, geheven,
heeft hem alleen de haat
tegen hun kerk en staat
nog dieper ingedreven;
en op het plein beneden,
verbeten aangetreden,
kleefden de beulen reeds. -
De nacht was het begin
van een verloren einde
waarin de hoop verkleinde
tot denken zonder zin,
maar hij hervond het leven in
de eerste stralen licht
die op de steenwand stonden
en die hem haalden vonden
hem klaar voor het gericht.
Zijn schreden sloegen onbevreesd
hun stempel op de wanden,
en rondom stond de troep, bedeesd,
gewapend tot de tanden;
en in de prille ochtend rees
de zon tot vurig branden
als hofnar bij een bloedrood feest
dat levens overmandde [overmande].
Een spoor van witte bloemen wees
wie sliep, uit aardse banden;
de graven rijen, maar de geest
zwenkt laag over de landen.Ga naar eind49
Verder werden in het vierde nummer zes gedichten gepubliceerd van de jonge Amsterdammer R. Cijfer. Het eerste van deze gedichten is getiteld ‘Aap’: | |
[pagina 264]
| |
De oude aap grijnst in de dierentuin
naar groot en klein en mag zijn leven rekken
met apenoot en kijken naar de gekken,
die voor de tralies staan, de hoofden schuin.
Maar ook een aap kan plotseling ontdekken,
dat het genoeg is en maar uit moet zijn
en in zijn apetaal en groot en klein
beleefd doch dringend vragen te verrekken.Ga naar eind50
| |
Plaagstootjes naar CriteriumIn het vierde nummer van Parade der Profeten werd ook een nieuwe rubriek, getiteld ‘De muizenval’, opgenomen, waarin ‘Critieken van moordenaars’Ga naar eind51 werden verzameld. Over de bundel Het gevecht met de muze (1940) van Bertus Aafjes werd hierin opgemerkt: ‘Zoals mijn vrouw 's morgens naar den groenteboer gaat om een kilo spruitjes, gaat Aafjes 's morgens naar den muzenboer en bestelt een kilo modewoorden, flink gesorteerd: Nymphen, saters, schedels, bloesem, rozen (rood en wit), mijn liefjes, zeemeerminnen, baarden, faunen en fluiten, gemengd met een paars, grauw en wit kleurtje. Als hij de deur uitgaat, keert hij zich om: “Ach, doet U er ook een paar ons hoeren bij. Heeft U nog blonde”?[?”]’Ga naar eind52 Deze tekst, die anoniem werd gepubliceerd, was geschreven door Jan Praas. In de rubriek ‘De Baard’ werd vervolgens een sonnet onder de titel ‘Criterium-clublied’ opgenomen, geschreven door een zekere Harry Hunnekens - nadere gegevens over deze persoon heb ik niet kunnen ontdekken -:
'k Kom tipsy uit de kroeg en zie in 't huis erneven
een meid, die voor het raam te wenken staat.
Ik denk: misschien valt hier wat te beleven
voor 'n hart zoals 't hoort, vermoeid en desolaat.
Want wijn en hoeren zijn het hele leven.
Met achttien wist ik al dat anders niets bestaat.
Dat is een zekerheid die troost kan geven
voor 'n hart, zoals het hoort, vermoeid en desolaat.
| |
[pagina 265]
| |
'k Weet niet waarom, ik leef, want niemand heeft me nodig.
Ook ìk heb lak aan allen, 'k wens slechts liefde en wijn.
De verzen die ik schrijf zijn eig'lijk overbodig,
maar dàt is 't noodlot van het dichter-zijn.
‘Na ons de zondvloed’, de enige levensraad
voor 'n hart, zoals het hoort, vermoeid en desolaat!Ga naar eind53
In de rubriek ‘De Baard’ werd verder een sonnet gepubliceerd van Gérard Q. Bleyenburgh, achter welk pseudoniem zich de jonge dichter Gerrit Kouwenaar verborg. Zoals in het tweede hoofdstuk werd vermeld, had Kouwenaar, die wegens zijn betrokkenheid bij het tijdschrift Lichting gearresteerd was, halverwege november 1943 de gevangenis in Utrecht kunnen verlaten. Hij was daarna bij zijn ouders aan de Cantonlaan in Baarn gaan wonen. Daar kreeg hij in het voorjaar van 1944 bezoek van Ad. van Noppen en Jan Praas: de romanschrijver Theo J. van der Wal, die - zoals we gezien hebben - ook aan Lichting had meegewerkt en met Kouwenaar gevangen had gezeten, had Van Noppen op hem attent gemaakt. In eerste instantie zegde Kouwenaar aan Praas en Van Noppen toe dat hij aan Parade der Profeten zou meewerken - in het vierde nummer van dit blad werd dan ook aangekondigdGa naar eind54 dat in de volgende aflevering poëzie van hem zou worden gepubliceerd -, maar later bedacht hij zich. Gerrit Kouwenaar deelde hierover in 1981 mee: ‘Bij nader inzien dacht ik: “Nee toch maar niet. Het is me toch te link.”’Ga naar eind55 Intussen had hij onder de schuilnaam Gérard Q. Bleyenburgh - de achternaam van zijn grootmoeder was Van Bleyenburgh - wel een sonnet ingezonden, waarin speelse kritiek werd geleverd op het artikel dat Floris d' Arkeneel (Jan Praas) in het vorige nummer onder de titel ‘Reportage van het wielercriterium der Criteriaantjes’ had gepubliceerd. Het sonnet is getiteld ‘Aan den Here Baard-man Floris d'Arkeneel’:
Ach, d'Arkeneel, haast ben ik het bestorven
van kinderlijke pret om Uw grotesk gewas,
dat, sidderend van geest, de glijbaan was
van ironie[,] schier van du P. geörven.
Zò leuk, zò lang: haast kan ik het niet vatten,
dat Gij aan derglijk leven lijflijk zijt verwant -
of... is het soms door kunst'ge kappershand
U aangelegd van uitgekauwde watten?
| |
[pagina 266]
| |
Want, d'Arkeneel, mijn snor kan al zo prikken
en dan zo'n héle baard! Zou 't U niet beter staan
als Gij de muze kaal Uw kin vertoond'
en Uw poëten-gat aan de Hoornikken,
die óók maar lachen om Uw watten waan
en wachten op het vèrs dat hen onttroont?Ga naar eind56
Floris d'Arkeneel (Jan Praas) antwoordde hierop met een sonnet onder de titel ‘Aan den heldhaftigen verdediger op de puinhopen van Hoornecrit: Gérard Q. Bleyenburgh’:
Carla Scheidler en Jan Praas bezig met de vervaardiging van Parade der Profeten. Deze foto werd opgenomen in het vierde nummer.
| |
[pagina 267]
| |
O Baard, nog ééns moet ik het zwaard hanteren,
al knield' ik reeds ten afscheid in den hof;
ziedaar: Krampachtig wentelt zich in 't stof
Gérard Q.B., de laatste der burchtheren.
Ai, hij ontrukt mij slinks mijne sermoenen:
De erfenis van Eddy, Holland's clown!
Ben ik diens Geest? Te hulp! Ed's back in town!
De hùmor sluipt in 't land van de kapoenen.
Waarom zijn melkmuil aan het licht onttogen,
nog zonder stoppels, publicatie waard,
zodat zelfs Gìj ziet, dat na het verdrogen,
de watten vallen waar 'k mee ben behaard?
Wordt hier Criterium bij 't pond gewogen,
dan zeker toch bij 't kìlo onze baard!Ga naar eind57
Over de strekking van zijn hekeldicht tegen Floris d'Arkeneel deelde Gerrit Kouwenaar in 1981 mee: ‘Er werd voortdurend in dat blad van leer getrokken tegen Hoornik en de zijnen en dat vond ik op zichzelf natuurlijk uitstekend, maar wat ik erin aantrof, waren vrijwel allemaal Criterium-achtige verzen. Dus ik dacht: “Ja, dat is gemakkelijk. Wèl op ze schelden, maar tegelijk hun soort poëzie imiteren. Als ze dan iets anders willen, laat ze dat dan waarmaken in de praktijk.”’ Kouwenaar wist trouwens in die tijd niet dat zich achter het pseudoniem Floris d'Arkeneel Jan Praas verborg. Jan Praas merkte in 1979 over de invloed van de dichters rond Criterium op de poëzie die in Parade der Profeten gepubliceerd werd, op: ‘Je zult èn bij anderen èn bij mezelf zonder moeite de elementen van Criterium terugvinden. Alleen het wat overdreven romantische gedoe dat daarbij te voorschijn kwam, lag ons kennelijk toch iets minder.’ Over het ‘dichterfeest’ dat in het internaat voor schipperskinderen te Vreeswijk zou plaatsvinden, werd in het vierde nummer van Parade der Profeten opgemerkt: ‘In verband met de wekenlange stilzwijgendheid van den organisator W.Joh. Barnard, vermoeden wij dat het Dichterfeest te Vreeswijk helaas geen doorgang zal vinden.’Ga naar eind58 Ook werd meegedeeld dat in oktober 1944 een speciaal poëzienummer zou verschijnen, dat een omvang van vijftig pagina's zou hebben.Ga naar eind59 De vierde aflevering bevatte verder onder meer poëzie van Karel Blom en W.Joh. Barnard en een fragment uit een novelle van Jan Praas, getiteld ‘De eerste nacht van Mirna Lakooi’. | |
[pagina 268]
| |
Ontmoeting met Willem Karel van LoonKort nadat het vierde nummer verschenen was - op 5 augustus 1944-, ontmoette Jan Praas in Den Haag de redacteur van het ondergrondse blad Maecenas, Willem Karel van Loon. Waarschijnlijk was dit contact tot stand gekomen via Ad. van Noppen, aan wie Van Loons vriend Eb van de Beld - deze was intussen in Duitsland te werk gesteld - al op 19 maart 1944 in een briefGa naar eind60 verteld had over zijn literaire plannen. Willem Karel van Loon deelde in 1979 mee dat Jan Praas vóór hun ontmoeting niet had geweten dat zich achter hem een hele groep Haagse dichters verzameld had. Praas zou alleen gekomen zijn om Van Loon zelf voor medewerking aan Parade der Profeten uit te nodigen.Ga naar eind61 Jan Praas van zijn kant merkte in 1979 over zijn ontmoeting met Van Loon op: ‘Hij keek zijn ogen uit toen ik hem vertelde dat wij onder eigen naam publiceerden. In Maecenas, daar publiceerden ze allemaal onder schuilnaam.’ Van Loon gaf bij deze gelegenheid niet alleen aan Praas enkele van zijn eigen gedichten mee om in Parade der Profeten te publiceren, maar ook beloofde hij hem aan dichters uit zijn kring te vragen mee te werken aan het speciale poëzienummer van Parade der Profeten dat in het najaar van 1944 zou verschijnen. De dag na zijn ontmoeting met Willem Karel van Loon, 6 augustus 1944, schreef Jan Praas aan zijn vriend Frits Planije: ‘Gisteren in Den Haag 20 medewerkers overgenomen van het blad “Maecenas”, met wie we samen in Parade-uitvoering het Poëzie-no. uitgeven. In het Zuiden werkt nog een tijdschriftje waar we ook mee gaan samenwerken.’Ga naar eind62 Met dit ‘tijdschriftje’ werd het in Maastricht verschijnende blad Overtocht bedoeld, waaraan in het volgende hoofdstuk aandacht zal worden besteed. Dat Praas in deze periode nog maar weinig over dit blad wist, blijkt overigens uit een gestencilde circulaire die de redactie van Parade der Profeten korte tijd later zou verspreiden en waarin zij het verschijnen van het speciale poëzienummer aankondigde. In deze circulaireGa naar eind63 werd over ‘het Brabantse blad “overtocht”’ geschreven. Na zijn gesprek met Jan Praas benaderde Willem Karel van Loon verscheidene dichters uit zijn kring om hen tot medewerking aan het poëzienummer van Parade der Profeten te stimuleren. Zo schreef hij op 31 augustus 1944 aan de Zeeuwse dichter Hans Warren: ‘Dan nog wat: in October/November komt er een poëzienummer uit van het zwarte literaire tijdschrift Parade der Profeten; kwarto formaat, in een stukken fraaiere uitgave dan Maecenas; ook de inhoud staat op hooger peil, omdat daaraan lui uit het heele land meewerken en men over veel rela- | |
[pagina 269]
| |
ties en bronnen beschikte (wat bij Maec. niet het geval was) - nu is het de bedoeling dat aan dat herfst-poëzie-nummer geheel dichtend Nederland (onze generatie) meedoet; er wordt gepubliceerd naar wensch onder eigen naam dan wel pseudo; van Maecenas doen de beste mee; zelf zend ik betere verzen in dan “Witte nachten” bijv. Mijn verzoek is, wil jij ook meedoen, dan zal ik gaarne een tiental gedichten ontvangen, opdat ik in samenwerking met den redacteur van het blad een keuze kan doen uit jouw werk.’Ga naar eind64 Met ‘Witte nachten’ bedoelde Van Loon teen gedicht van hemzelf dat hij in juni 1944 aan Hans Warren had gestuurd en waarover deze weinig enthousiast was geweest. In de eerder genoemde brief die Jan Praas op 6 augustus 1944 aan Frits Planije schreef, deelde hij ook mee: ‘Maandag een conferentie met Evenhuis, Schuur en Elburg. Vandaag ontmoet ik Guillaume van de[r] Graft, die terug is uit Duitsland.’Ga naar eind65 De dichters Eddy Evenhuis, Koos Schuur en Jan Elburg hadden enkele jaren daarvoor aan het tijdschrift Criterium meegewerkt. Al voordat Praas zijn brief aan Planije schreef, was Ad. van Noppen met Eddy Evenhuis in contact gekomen: ook hem had hij om inlichtingen over zijn literaire plannen gevraagd. Op 8 juli 1944 had Evenhuis aan Van Noppen geschreven: ‘Voor afdruk van “Request” in de “Parade der Profeten” geef ik gaarne mijn toestemming. Het clandestiene hiervan is geen bezwaar, maar een voorwaarde.’Ga naar eind66 Evenhuis' gedicht ‘Request’ zou in aflevering 5-6 van Parade der Profeten worden opgenomen. Of de ‘conferentie met Evenhuis, Schuur en Elburg’ waarover Praas in zijn brief aan Frits Planije schreef, inderdaad op de aangekondigde dag-maandag 7 augustus 1944-heeft plaatsgevonden, is onzeker: Jan Praas en Carla Scheidler herinneren zich dat zij samen Eddy Evenhuis, Koos Schuur en Jan Elburg in het Utrechtse hotel ‘Terminus’ hebben ontmoet - Carla Scheidler in 1988: ‘[...] ik zie die drie nog duidelijk voor me [...]’Ga naar eind67 -, maar Elburg, Evenhuis en Schuur deelden, onafhankelijk van elkaar, in 1988 mee dat zij zich van een dergelijke ontmoeting niets herinneren.Ga naar eind68 Volgens Jan Praas schreef Koos Schuur bij deze gelegenheid op een blocnote-velletje het gedicht ‘Bezet gebied’ dat in het volgende nummer van Parade der Profeten zou worden opgenomen; een blocnote-velletje met daarop dit gedicht van Schuur bevindt zich inderdaad in het archief van het Letterkundig Museum in Den Haag, evenals trouwens een soortgelijk blocnote-velletje met het gedicht ‘Request’ van Evenhuis. Dat Praas in ieder geval Koos Schuur in deze periode heeft ontmoet, kan worden afgeleid uit een brief die hij op 11 augustus 1944 aan Frits Planije schreef: ‘Koos Schuur is een moord-vent! Ik heb “Bedauwde Rekening” aan hem opgedragen.’Ga naar eind69 | |
[pagina 270]
| |
‘Bedauwde Rekening’ was een gedicht van Praas dat later in het speciale poëzienummer zou verschijnen. Eind augustus/begin september 1944 kwam vervolgens een dubbel- nummer (nr. 5-6) van Parade der Profeten uit, gedateerd ‘Augustus-September 1944’. Deze aflevering, die zesenvijftig pagina's telde, bevatte drie verzen van de Amsterdamse dichteres Willy Berg, waaronder een gedicht onder de titel ‘Het moet niet regenen’:
Het moet niet regenen in een kleine stad...
De regen weet teveel van alles, wat
Er nooit zal komen en nooit is geweest
De regen is een klein en sluipend beest
Dat door een zijmuur in de vesting dringen kan
En stem krijgt en dat zachtjes fluistert van
De[n] impotenten minnaar die het leven is
En dat wij naakt staan en in duisternis...
Het moet niet regenen in een kleine stad.
De muur is daarvoor toch niet dik genoeg
De regen klopt en klopt... het klein geluk
Zó diep begraven dat het niet meer vroeg
Wordt luid in ons en breekt de muren stuk
God, spaar ons regen in een kleine stad.Ga naar eind70
Vermeldenswaard bij dit gedicht is onder meer dat in de tweede strofe de woorden ‘klein geluk’ voorkomen. Het begrip ‘klein geluk’ zou later in de discussies rond de poëzie die in Parade der Profeten gepubliceerd werd, een belangrijke rol spelen; ik zal hierop in het slothoofdstuk van dit boek (pag. 490) terugkomen. Een andere medewerker aan dit nummer was de twintigjarige dichter W.J. van der Molen, van wie al in de eerste aflevering van Parade der Profeten een prozafragment was opgenomen. Willem Johan van der Molen was in 1923 te Broek op Langendijk geboren. Hij bezocht de Rijks-hbs te Alkmaar, waar hij grote belangstelling opvatte voor literatuur - vooral het proza van Marcellus Emants boeide hem - en ook zelf gedichten begon te schrijven. Hij kwam in deze periode in contact met Gerrit Kouwenaar, die in het schooljaar 1940-'41 dezelfde hbs bezocht, en met Jan Grootenboers met wie hij vriendschap sloot. Na het behalen van het hbs-diploma studeerde Van der Molen enige tijd voor de mo-akte Nederlands bij dr. A.J. de Jong in Amsterdam, bij wie ook Planije en Praas lessen | |
[pagina 271]
| |
volgden. Van der Molen vatte een grote bewondering op voor de poëzie van Gerrit Achterberg en L. Th. Lehmann. Van Lehmann kende hij verscheidene gedichten uit het hoofd. In 1988 deelde hij over zijn belangstelling voor deze dichter mee: ‘Omdat ik daar toen zo in geënteresseerd was, heb ik Lehmann zelfs nog een keer opgezocht in Amsterdam. Hij woonde toen op een heel klein kamertje. Hij moest zelf, geloof ik, op bed zitten, wilde hij je te woord kunnen staan.’Ga naar eind71 Nadat aan de studie Nederlands een einde gekomen was, leidde Van der Molen - op en neer reizend tussen Amsterdam en zijn ouderlijk huis in Broek op Langendijk - een zwervend bestaan. Van hem werd in aflevering 5-6 van Parade der Profeten onder meer het gedicht ‘Kerstmorgen’ gepubliceerd:
De ster blijft dralen bij het dal,
tusschen de heuvels en de koele wind
en kinderadem uit een kleine stal.
Maria die gesluierd is gebleven
verroert zich zwaar
en streelt mijn slapen even,
de rijm die aan mijn wimpers is gaan beven,
het sleepend engelenhaar...
Verkleumde handen tasten even
en vinden 't stroo bevracht,
en aan de nacht ontheven.Ga naar eind72
Daarnaast werd van Koos Schuur - omdat hij al eerder had gepubliceerd, werd bij zijn naam tussen haakjes de aanduiding ‘Gast’ geplaatst - het gedicht ‘Bezet gebied’ opgenomen, dat hij - volgens Jan Praas - in Terminus aan hem en Carla Scheidler gegeven had:
Om en nabij mijn wezen
heeft zij haar vlag geplant
en heeft mijn huid met vrezen
bezet en overmand;
mijn ogen zijn als slaven
steeds binnen haar bereik
mijn trotse voeten draven
naar haar door stof en slijk;
| |
[pagina 272]
| |
mijn mond wil voor haar zingen
als horig onderdaan
en in mijn oren dringen
haar woorden slechts voortaan;
het hart - piraat, vrijbuiter
en koninklijk voordien -
werd als een pover ruiter
in haar hofstoet gezien
en 't hoofd, dat zich zou weren
als laatste citadel,
heeft buigen moeten leren
voor haar geringst bevel.
Om en nabij mijn wezen
heeft zij haar vlag geplant:
ik wil niet meer genezen
van deze dwingeland.Ga naar eind73
Verder werd in deze aflevering een gedicht opgenomen van Theo van Alkemade, een pseudoniem van Jan Zitman uit Leiden, met wie Jan Praas, die in het voorjaar en de zomer van 1944 heel wat afreisde om contacten met mogelijke medewerkers aan zijn tijdschrift te leggen, kennis had gemaakt. Via Zitman zouden daarna gedichten van enkele andere jongeren die elkaar op het Stedelijk Gymnasium te Leiden hadden leren kennen, naar de redactie van Parade der Profeten worden opgestuurd. Tot deze jongeren behoorden Wout Blok, André van Holk en W.F. Veltman. | |
Contact met Willem Frederik HermansEen van de andere medewerkers aan nummer 5-6 van Parade der Profeten was de drieëntwintigjarige W.F. Hermans, van wie vier gedichten werden opgenomen. Willem Frederik Hermans was in 1921 te Amsterdam geboren. In 1933 ging hij naar het Barlaeus Gymnasium in de hoofdstad, waar hij lid werd van de letterkundige vereniging dvs en in 1939 tot hoofdredacteur van het schoolblad Suum Cuique werd gekozen. Na het behalen van het gymnasiumdiploma in 1940 schreef hij zich in voor de studie sociografie aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. In 1941 veranderde hij van studierichting en begon hij aan dezelfde universiteit met de studie fysische geografie, mineralogie en scheikun- | |
[pagina 273]
| |
de. Begin april 1943 deed hij met goed gevolg het kandidaatsexamen. Omdat hij vervolgens weigerde de ‘loyaliteitsverklaring’ te tekenen, staakte hij de studie. In de maanden hierna schreef hij zijn eerste roman, getiteld ‘Conserve’, die in het najaar van 1943 voltooid werd. Over de wijze waarop de redactie van Parade der Profeten in de zomer van 1944 met Willem Frederik Hermans in contact gekomen is, deelde deze laatste in 1988 mee dat hij een brief bezit die Ad. van Noppen hem op 30 augustus 1944 geschreven heeft: hierin merkte Van Noppen op dat hij omstreeks begin juli 1944 voor het eerst over het bestaan van Hermans hoorde, toen hij op bezoek was bij Charles B. Timmer in Amsterdam. Ad. van Noppen zou Hermans' naam vervolgens hebben doorgegeven aan Jan Praas.Ga naar eind74 Van Noppen vertelde in 1982 over zijn bezoek aan Timmer: ‘Charles Timmer heeft mij op het spoor gezet van Willem Hermans. Hij zei: “Let eens op die jongeman, want die kan schrijven.”’ Hermans deelde bovendien mee dat zich in zijn archief ook een brief bevindt die Jan Praas hem op 15 juli 1944 geschreven heeft en waarin deze vertelde dat Timmer hem enkele gedichten van Hermans ter inzage had gegeven.Ga naar eind75 Jan Praas herinnert zich dat hij een brief had geschreven aan de es-
Willem Frederik Hermans.
| |
[pagina 274]
| |
sayist F.W. van Heerikhuizen, die in de ‘Verantwoording’ van de door hem samengestelde bloemlezing Stille opmars. Verzen van de nieuwe generatie in Nederland (1942) had opgemerkt: ‘Van nog geheel onbekenden zal de samensteller - met het oog op een eventuele herdrukgaarne verzen in ontvangst nemen [...]. Ook aanmerkingen, wenken enz. zijn hem welkom.’Ga naar eind76 Praas deelde mee dat hij vervolgens Van Heerikhuizen, die in Bussum woonde, heeft opgezocht en hem om adressen van jonge schrijvers heeft gevraagd. Van Heerikhuizen zou hem toen op Willem Frederik Hermans hebben gewezen, die in die tijd nog bij zijn ouders in de 1e Helmersstraat te Amsterdam woonde. In een ontwerp van een brief die waarschijnlijk niet verstuurd is, schreef Praas op 14 juli 1944 met als aanhef ‘Geachte Heer’ aan Hermans onder meer: ‘[...] Naar wij van den Heer F.W. van Heerikhuizen vernamen, bent ook U op litterair gebied creatief werkzaam. Wij zouden het zeer op prijs stellen, indien U zich met ons in verbinding stelde teneinde tot samenwerking te komen. Gaarne ontvangen wij daartoe eventueel wat werk van U ter inzage (proza of poëzie.).’Ga naar eind77 Hermans deelde overigens in 1988 mee dat hij in die tijd Van Heerikhuizen niet kende.Ga naar eind78 Uit het geheel van deze gegevens kan worden opgemaakt dat Ad. van Noppen omstreeks begin juli 1944 voor het eerst op Willem Frederik Hermans geattendeerd werd door Charles B. Timmer. Vervolgens heeft Van Noppen Hermans' naam doorgespeeld aan Jan Praas, die ook een bezoek aan Timmer bracht en van hem enkele verzen van Hermans ter inzage kreeg. Ook via Van Heerikhuizen, die op de een of andere wijze op de hoogte was van het bestaan van Hermans, hoorde Praas over hem. Praas heeft daarna namens de redactie van Parade der Profeten het contact met Hermans gelegd. Nadat Praas aan Hermans de derde aflevering van Parade der Profeten had toegestuurd, schreef de laatste op 11 augustus 1944 vanuit Heerde aan Praas: ‘Dezer dagen ontving ik de derde parade, waar ik U ten zeerste voor dank. Uw nasporingen naar de andere nummers zal ik onder luid handgeklap volgen en wanneer ze met goeden uitslag bekroond worden, kunt U, wanneer U wilt, mij komen zien springen van geestdrift. Aan het eind van de volgende week keer ik terug naar Amsterdam.’Ga naar eind79 Ongeveer drie weken nadat Hermans de zojuist vermelde brief aan Praas geschreven had- begin september 1944 -, zouden de redactie en een aantal medewerkers van Parade der Profeten een zeilkamp houden bij de Loosdrechtse plassen. Op zaterdag 2 september kwamen er overigens maar vier deelnemers opdagen: Carla Scheidler en haar negentienjarige zus Willy, Jan Praas en Willem Frederik Hermans. Bij een | |
[pagina 275]
| |
boerderij aan de Scheendijk in Breukelen vonden ze onderdak in een leeg schapenkotje met stro op de vloer. Juist in en onmiddellijk na dit weekend maakten de geallieerde legers belangrijke vorderingen in België: op zondag 3 september werd Brussel bevrijd, de volgende dag Antwerpen. Jan Praas schreef hierover in 1979: ‘Op zondag waren er wilde geruchten. Geallieerden hebben Eindhoven, Tilburg bevrijd (zegt men); de Londense radio vertelt dat in ieder geval Breda is genomen. 's Middags gaan we in Breukelen kijken; we zien een desolate troep Duitsers op allerlei vehikels doortrekken. Rotterdam is bevrijd, zegt men. W.F. Hermans besluit 's avonds terug te gaan naar A'dam. Hij komt na een paar uur terug aan de Scheendijk.’Ga naar eind80 Er liep die avond geen trein. Willem Frederik Hermans deelde in 1987 over dit zeilkamp mee: ‘Tegen het eind van de grap -ja, dat zal dan, denk ik, in Breukelen geweest zijn - daar stond een compagnie ss, geheel gedemoraliseerd, met tanks en vrachtauto's en daar hadden ze op geschreven: “Heim zur Mutti”. Ik zie het er nog op staan. Nou, wij lachen natuurlijk. Opgeruimd staat netjes.’Ga naar eind81 Het zeilkamp werd na het weekend snel opgebroken. De volgende dinsdag zou als ‘Dolle Dinsdag’ bekend worden. Het eerste gedicht van W.F. Hermans dat in nummer 5-6 van Parade der Profeten werd opgenomen, is getiteld ‘Robinson’:
Giften blijven onwerkzaam
Toovermiddelen verzaken
Vrouwen zijn niet te genaken
Hoe dan het trage hart te helpen,
Slaap te roepen, tranen stelpen?
Men kan de eigen handen kussen,
In een hangmat zichzelve sussen,
Aan eigen liedren zich bedwelmen.Ga naar eind82
Een van de andere gedichten van W.F. Hermans in dit nummer van Parade der Profeten is getiteld ‘In een straat...’:
In een straat zag ik kinderen spelen.
Zij wierpen elkaar met een bal.
Ik heb er niet lang naar gekeken,
Zag zooiets ook vroeger al.
| |
[pagina 276]
| |
Het was in mijn eigen jeugd.
Mij heeft het nimmer vereenigd
Met anderen, het spelen. - Hun vreugd
Was mijn vrees te worden gesteenigd.Ga naar eind83
In de rubriek ‘De Baard’ in nummer 5-6 werd vervolgens een spotvers, getiteld ‘Tachtig...’, gepubliceerd dat Guillaume van der Graft (Willem Barnard) geschreven had naar aanleiding van een ‘Oud Krantenbericht’: ‘Men heeft plannen te Amsterdam een monument op te richten voor de Tachtigers.’ In verband met de vraag welke kunstenaar de opdracht voor dit monument zou moeten krijgen, had de Amsterdamse wethouder voor Kunstzaken een aantal beeldhouwers uitgenodigd foto's van hun werk in te zenden. In augustus 1943 werd hierover in het illegale blad De Vrije Kunstenaar geschreven: ‘Niet vermeld in de vrij vage en algemeen gehouden uitnodiging was het feitons reeds eerder ter ore gekomen, want men liep al lang met het plan rond - dat op dit monument voor de letterkundigen die de beweging van tachtig vormden, noch Herman Gorter, noch waarschijnlijk ook Frederik van Eeden zouden mogen voorkomen. Het castreren naar lichaam en geest zit de heren nationaalsocialisten nu eenmaal in het zuiver-arische bloed en de schepper van de onvergetelijke Mei moet blijkbaar boeten voor zijn latere, eerlijk gemeende, sociale aspiraties, die hem dicht bij het (overigens door hem niet geheel begrepen) communisme brachten, en de geestelijke vader van de Kleine Johannes bemoeide zich in zijn Walden-tijd ook meer met de structuur der maatschappij dan voor een “volks” dichter toelaatbaar is. Neen, geef de nieuwe heren dan de dichters van de “ivoren toren” maar, dat zijn lieden die in een bouwwerk woonden dat bijna zo hecht was, als waarin zij gaarne alle werkelijke kultuurdragers voor de duur van het fascistisch schrikbewind zouden willen sluiten!’Ga naar eind84 Het gedicht van Van der Graft - waarin spottende opmerkingen aan het adres van Herman Gorter en Frederik van Eeden ontbreken - luidt:
Blank blozend blies Hélène haar sonnetten
op een trombone die één toon bezat.
En Willem, prince der poeëten [poëten], bad
de Schoonheid aan en trapte op haar Wetten.
Maar Lodevicus zweette van de hette
des hitt'gen hartstochts, blazend lijk een kat
en was weldra seniel en Schoonheid zat,
zoodat hij vele bokken schoot èn vette.
| |
[pagina 277]
| |
't Genie van aller dicht'ren dichter Perk
herdenken zij hier, starend in de blauw
gewelfd' oneindigheid, in zwarte rouw.
O mocht ook òns geschieden, dat, een kèrk
van poëzie gelijk, ons wroetend werk
uitbrak in één grootmachtig-wit miauw!!!Ga naar eind85
Aflevering 5-6 bevatte verder onder meer gedichten van de Maecenas- redacteur Willem Karel van Loon en van de ‘gasten’ Eddy Evenhuis en Charles B. Timmer, een novelle onder de titel ‘Bruine tegels’ van Ad. van Noppen, fragmenten uit de eerder genoemde roman over Calvijn door C.A.G. Planije en een essay van C.A.G. Planije en Jan Praas over de schilderijen van hun vroegere medeleerling aan de hbs, Joost Baljeu. De redactie merkte in dit dubbelnummer op: ‘Helaas blijkt voor sommige abonné's een aanmaning nodig hun abonnementsgeld te voldoen. De Profeten leven van de wind weliswaar, maar hun voor- oorlogs opgetuigd Parade-schip heeft diepgang nodig!’Ga naar eind86 Opmerkelijk was dat in deze aflevering enkele illustraties in tweekleurendruk werden opgenomen en dat in alle exemplaren bovendien een originele foto van het schilderij ‘Witte olifant’ van Joost Baljeu werd geplakt. Zoals ook bij vorige nummers het geval was geweest, werkten verscheidene illustrators aan deze aflevering mee. Zo werden in nummer 5-6 illustraties afgedrukt van Hans Aalderink, Tjeerd Ackema, Joost Baljeu, Martinius (schuilnaam van H. Oosterbaan Martinius, die in dit nummer van Parade der Profeten als ‘gast’ werd vermeld), Wouter G. Spitzers en Piet Wildschut. Met name Hans Aalderink, die er gewoonlijk ook voor zorgde dat de illustraties voor Parade der Profeten bij drukkerij Dico te Amsterdam werden gebracht - zoals eerder werd vermeld, bezocht hij in die tijd de Grafische School in de hoofdstad -, had een belangrijk aandeel in de technische verzorging van de verschillende afleveringen. Soms zelfs werden de illustraties in elk exemplaar van een nummer met de hand ingekleurd. Kort nadat aflevering 5-6 verschenen was - omstreeks begin oktober 1944 -, verscheen een dichtbundel van Jan Praas, getiteld Grijs weleer. Deze bundel, waarin zes gedichten waren opgenomen en die in zeven exemplaren verscheen, werd door Joost Baljeu met de hand geïllustreerd. | |
[pagina 278]
| |
Voorbereidingen voor het poëzienummerIntussen werd hard aan de samenstelling van het speciale poëzienummer van Parade der Profeten gewerkt. Op 18 september 1944 schreef Jan Praas aan Frits Planije: ‘De werkzaamheden voor de Parade vlotten zeer. Ik zou je willen voorstellen samen een inleiding te schrijven, waarin we het werk van de belangrijksten bezien, en onze ideeën geven over verleden, heden en toekomst.’Ga naar eind87 Kort hierna werd afgesproken dat Planije het meer algemene gedeelte van de inleiding zou schrijven, terwijl een reeks karakteristieken van de belangrijkste jonge dichters gegeven zou worden door Praas en Planije. Een van de dichters aan wie de redactie om verzen voor het speciale poëzienummer vroeg, was de Amsterdammer Rob Cijfer. Op 19 oktober 1944 schreef Cijfer in antwoord hierop: ‘Ik ontving heden Uw schrijven van de 14de. Ik kan mij niet ontveinzen, dat enige verwondering over mij kwam: mijn God, nu de oorlog over ons land is gekomen, nu eindelijk, eindelijk, de legers der beschaafden zijn gekomen om het Licht hier weer te ontsteken, maar nu deze Bevrijding helaas gepaard moet gaan met het geweld van een oorlog in ons gemartelde land, is het nu de tijd, om een poezie-nummer [poëzienummer] te gaan samenstellen? Ik weet het: de Kunst staat boven, ver boven, het geraas van het slagveld, maar toch is deze kunst eveneens afhankelijk van de uitslag van de slag. Kunstenaars, vrije mannen, hebben het zwaard omgegord om den vijand te bestrijden. Velen brachten het offer van hun leven. Zal het Nederland van de toekomst het zijn jonge generatie van 1944 niet kwalijk nemen, dat zij in de herfst van dat jaar poëzie-nummers uit ging geven? Ik heb er over nagedacht en ik ben tot de gevolgtrekking gekomen, dat een dergelijke gedachtegang [gedachtengang] niet juist is: wij kunnen immers beiden zijn, wij kunnen soldaten van de Vrijheid en soldaten van de Muzen zijn, omdat het een onafscheidbaar met het ander verbonden is. Het is geen struisvogelpolitiek, maar een daad, juist nu de vlam der dichtkunst te laten branden, ook al is haar licht schijnbaar gering bij de brand der vernietiging. [...]’ En verder: ‘Heeft ge van mij al het gedicht “Veroordeelde”? Het begint: Zijn jong gezicht bouwt om de grijze ogen / een laatste vesting, die onneembaar is.?’Ga naar eind88 Of de redactie het gedicht ‘Veroordeelde’ in bezit had, is twijfelachtig: het werd niet in Parade der Profeten gepubliceerd. Intussen was Ad. van Noppen in contact gekomen met de Utrechtse dichter Ad den Besten, die hem op 17 oktober 1944 meedeeldeGa naar eind89 dat hij een folder over het speciale poëzienummer in zijn brievenbus gevonden had en hem een aantal van zijn verzen toezond. Ad den Besten, die - zoals in het eerste hoofdstuk werd vermeld - in | |
[pagina 279]
| |
1941 was gaan meewerken aan het tijdschrift De Schone Zakdoek en in hetzelfde jaar theologie ging studeren, werd in mei 1943 met vele andere studenten in Duitsland te werk gesteld, waar hij in Berlijn-Oberschöneweide administratief werk deed voor het aeg-concern. In Duitsland kwam hij in aanraking met aanhangers van de zogenaamde ‘Bekennende Kirche’ - onder wie de vrouwelijke dominee Rose, die Vikarin was in Berlijn-Köpenick -, die zich in tegenstelling tot de meeste lutheranen niet politiek neutraal opstelden, maar een kritische houding aannamen tegenover het nationaal-socialisme. In het voorjaar van 1944 bleek Den Besten plotseling aan een zware angina te lijden. Hij schreef hierover in 1988: ‘Dat ik het er levend afbracht had ik te danken aan Vikarin Rose [...], die, gealarmeerd door een van mijn kamergenoten, haar privé-arts naar ons “Lager” stuurde, waarna deze me van medicamenten voorzag die de “Lagerarzt” mij had onthouden (wie weet overigens alleen maar doordat hij een foute diagnose had gesteld).’Ga naar eind90 Herinneringen aan deze periode verwerkte Den Besten later in zijn gedicht ‘Berlijnse maart’, dat was opgedragen aan Guillaume van der Graft, die in die tijd ook in Duitsland verbleef. In de derde strofe van dit gedicht schreef Den Besten:
Zie, 't voorjaar is een leeg gebaar
- en anders niet - dat klamme lijven
in pus-bewoekerde verblijven
achteloos toedeelt aan elkaar.Ga naar eind91
Op 20 juli 1944, de dag waarop de bekende aanslag op Hitler werd gepleegd, keerde Den Besten naar Nederland terug. Nadat hij, juist hersteld van difterie, op 17 oktober 1944 aan Ad. van Noppen over zijn eventuele medewerking aan Parade der Profeten geschreven had, antwoordde deze hem op 18 oktober onder de aanhef ‘Geachte Heer’: ‘Hedenmorgen ontving ik Uw brief met copy en intekening, waarvoor mijn hartelijke dank. Zeer zeker is er werk bij, dat voor plaatsing in ons tijdschrift in aanmerking komt. Of het evenwel in het poëzie-nr. opgenomen kan worden, betwijfel ik. Ik zal U het waarom uitleggen. Aanvankelijk zou het nr. eind October gestencild worden. (U begrijpt wellicht, dat het clandestien is.) Door de stroomafsluiting hebben wij ons moeten haasten. Alle beschikbare copy is thans naar de st. inrichting. Zodoende ontbreken enkele onzer medewerkers en hebben wij niet kunnen wachten op werk, dat na zou komen (zoals het uwe). Wel stellen wij ons [voor] na enige tijd een twede [tweede] druk uit te geven. Hierin komt dan ook het werk dan [dat] in de eerste druk niet geplaatst kon worden. | |
[pagina 280]
| |
Ik zal echter met de overige redactie-leden over het geval spreken en ik vermoed dat U binnenkort wel bezoek van ons kunt verwachten (wschl. Mej. Scheidler, aangezien het mannelijk deel van de red. om begrijpelijke redenen moeilijk weg kan [)].’ De laatste opmerking sloeg uiteraard op het feit dat juist in deze tijd geregeld razzia's in het kader van de ‘Arbeitseinsatz’ gehouden werden. Van Noppen schreef verder: ‘Van Uw relaties zullen wij eventueel gaarne gebruik maken, dit in verband met de twede druk. Tevens kan ik U wel toevertrouwen, dat het tijdschrift na de oorlog wschl. in druk zal verschijnen.’Ga naar eind92 Kort daarvoor was Jan Praas in contact gekomen met de directie van de Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij (abc), aan wie hij het plan wilde voorleggen Parade der Profeten na de bevrijding in gedrukte vorm uit te geven. Toen Den Besten deze brief - met in het briefhoofd onder meer de namen van de redacteuren Carla Scheidler en Jan Praas - gelezen had, verkeerde hij eerst in de veronderstelling dat deze namen pseudoniemen van Gertrude Pape en Theo van Baaren waren.Ga naar eind93 Hij schreef hierover op 24 oktober 1944 in een brief aan Ad. van Noppen: ‘Is Jan Praas misschien het pseudoniem van een niet onbekend Utrechts dichter? Ik heb n.l. enige vermoedens, al kunnen die natuurlijk volkomen ernaast zijn.’Ga naar eind94 In antwoord op deze brief deelde Van Noppen op 31 oktober aan Den Besten mee: ‘Jan Praas is geen pseudo. Het is een 23J. dichter en prozaïst, die na de oorlog m.i. zéér overtuigend zal debuteren.’Ga naar eind95 Van Noppen stuurde Den Besten ook een sonnet dat Jan Praas op 30 oktober bij wijze van opheldering had geschreven:
Om onder ware naam 't land te bemesten
en niet te sterven onder pseudoniem,
verzoek ik, dat mijn vrienden unaniem
protest aanteeknen tegen Ad den Besten.
Wie zet voor mij de woorden in 't gelid?
Van Baaren is te lang, Marsman is dood,
Jan Engelman te gortig, Jan de Groot
woont niet in Utrecht, terwijl Gabriël Smit
voor kerkkoor schrijft en ik voor cabaret.
Maar zou ik misschien Ad den Besten wezen?
Nee, die is pas van difterie genezen.
Dan vraag ik nu voor niemand meer belet.
| |
[pagina 281]
| |
'k Geloof dat ik, nu 'k dit alles overzie,
de geest ben van Jacobus Bellamy!Ga naar eind96
Volgens oude literaire traditie had Ad den Besten snel zijn antwoord klaar. Zijn sonnet, getiteld ‘Stad van Bellamy’, heeft als opdracht: ‘Voor Jan Praas’:
Soms ben ik bang, in deze stad te wonen.
Haar grachten troeblen boordevol magie.
En als ik in haar oude hofjes zie,
waar huis aan wankel huis sibyllen tronen,
dan was ik liefst een andre jongen, die
zich niet te plagen hoeft met Jacobs zonen,
maar kon zijn levenlang uw mythen vronen,
tedere Muze, milde Poëzie!
En 't grieft zo diep, als mij de vrienden tonen
mijn manco op het stuk der parousie
en andre makkers mij een burger honen.
Doch héden werd die angst tot agonie,
toen ik bedacht, dat in mìjn stad moet wonen
de schimme van Jacobus Bellamy...Ga naar eind97
Het schrijven van dit vers, dat in licht gewijzigde vorm in nummer 10-11 van Parade der Profeten zou worden gepubliceerd, bracht Ad den Besten er in het najaar van 1944 toe een reeks Utrechtse sonnetten te schrijven, die later onder de titel ‘Lof van Utrecht’ in de bundel Verleden tijd (1950) zou worden opgenomen.Ga naar eind98 Over het schrijven van deze sonnetten vertelde Den Besten in een interview dat dr. G. Puchinger hem in 1970 afnam en dat in Puchingers bundel Christen en kunst (1971) zou worden gepubliceerd: ‘Overigens is 't wel interessant te weten wanneer die utrechtse gedichten ontstaan zijn. Dat was in de herfst van '44. Toen je, als de wind in onze richting was, het geschut kon horen. En ik me met de gedachte vertrouwd maakte dat dat hele heerlijke Utrecht in puin zou worden geschoten. Toen heb ik dus in oktober-november dag in dag uit over Utrecht zitten dichten. In een behoefte om Utrecht althans in de poëzie te redden.’ En verder: ‘Daar komt nog iets bij dat ook wel aardig is: het zijn allemaal sonnetten. In het schrijven daarvan had ik een grote vaardigheid bereikt, maar ik heb me | |
[pagina 282]
| |
achteraf pas gerealiseerd, wat voor mij het sonnet als vorm zo fascinerend maakte: de bolwerkachtige geslotenheid van die vorm, die ik als een soort toevlucht tegen de tijd ervoer. Het was wel een geweldig stuk levensangst dat daarin zat, maar pas achteraf realiseer je je dat.’Ga naar eind99 Den Besten deelde in 1979 mee dat hij poëtisch nooit zo actief is geweest als in deze periode. Ook kwam hij juist in die tijd sterk tot de overtuiging dat zijn toekomst meer lag in de poëzie dan in de theologie. | |
Het poëzienummer verschijntEnkele weken na de poëtische exercities tussen Jan Praas en Ad den Besten - in november 1944 - kwam het speciale poëzie-nummer van Parade der Profeten uit: een driedubbele aflevering (nr. 7-8-9), die gedateerd was ‘October-November-December 1944’ en voor niet-abonnees f 6,- kostte. Dit nummer telde volgens de pagina-aanduiding honderdtwintig bladzijden, maar in feite was de omvang honderdzesentwintig pagina's, doordat enkele bladzijden - voorzien van de toevoeging ‘a’ of ‘b’ - er bij het op volgorde leggen tussen waren geschoven. Op de eerste pagina van dit nummer werd in de kop vermeld: ‘poëzie-nummer / met medewerking van “maecenas”, communicatie-middel onder redactie van peter de raedt en gabriel mull.’Ga naar eind100 Zoals we in hoofdstuk 3 hebben gezien, waren dit achtereenvolgens pseudoniemen van Willem Karel van Loon en de jonge Haagse schrijver Gerard Messelaar. Bij wijze van inleiding deelde de redactie vervolgens mee: ‘Aan de verschijning van een bloemlezing van jonge poëzie in deze tijd, ligt niet de opvatting ten grondslag als zou dit werk van meer gewicht zijn dan wat op het ogenblik rondom plaats grijpt. Het is slechts een belofte voor de toekomst, een specimen, dat het jong enthousiasme niet is te weerstaan. Wij willen er mee getuigen, onze verbeten wil, dat lèven uitgaat boven alle tijdelijke vernietiging. Vrijwel ieder was bereid voor dit Poëzie-no. werk af te staan, ook al waren sommigen het niet met opzet en strekking geheel eens. Wij waarderen dit ruime standpunt zeer. Een speciaal woord van dank aan de Maecenas-groep, die in de persoon van hun redacteur Willem Karel van Loon, ons de meest royale steun gaf die mogelijk was. In hechte samenwerking met “Maecenas” kwam deze bloemlezing tot stand.’Ga naar eind101 In elk exemplaar was deze verklaring, gedateerd ‘7 October 1944’, door de drie redacteuren met de hand gesigneerd. | |
[pagina 283]
| |
Het ‘klein geluk’Hierna werd een inleidend essay van C.A.G. Planije en Jan Praas onder de titel ‘Verengde kringen’ opgenomen. Deze titel was ontleendGa naar eind102 aan een gelijknamige dichtbundel van de jonge dichter Hein J. Roethof, die deel uitmaakte van de kring rond Parade der Profeten. Bij de titel van het essay was een voetnoot geplaatst waarin werd opgemerkt: ‘Het doel van deze bloemlezing is een zo representatief mogelijk beeld te geven van de poëzie van hen, die nog niet voor 1941 gepubliceerd hebben. Dat tengevolge van deze doelstelling ook verzen opgenomen zijn die in deze vorm nog niet rijp zijn voor publicatie, laat zich hiermede verklaren.’Ga naar eind103 Het essay was voorzien van een motto, ontleend aan het gedicht ‘Bericht aan de reizigers’Ga naar eind104 van de Vlaamse dichter Jan van Nijlen:
Bestijg den trein nooit zonder uw valies met dromen.
Dan vindt ge in elke stad behoorlijk onderkomen.Ga naar eind105
Het essay ‘Verengde kringen’ opende vervolgens met een algemene beschouwing, die grotendeels door Planije geschreven was, hoewel hieraan wel een uitgebreide correspondentie met Praas vooraf was gegaan. In zijn beschouwing merkte Planije op: ‘De generatie, die in dit nummer aan het woord komt en waarvan de meeste dichters zijn geboren nà 1919, heeft de weg tot de Helicon moeten zoeken onder de moeilijkste en tevens vermoeiendste omstandigheden. Het tijdsgebeuren drong zich aan hen op sterker dan bij alle voorafgegane geslachten. Sinds 1938 leven wij allen, veelal onbewust overigens, in een sfeer van spanning en nervositeit, aan wier op den duur afmattende en verslappende invloed slechts zeer weinigen zijn ontkomen, en waarin de tere bloem, die wij poëzie noemen langzaam dreigde te verstikken. Velen, te werk gesteld in het buitenland, - en hierdoor werd vooral dèze generatie getroffen - zagen zich alle omgang met vroegere vrienden en mede-litteratoren ontzegd, en verder ontbrak de veelal zo sterke stimulans, die kan uitgaan van tijdschriften en uitgeverijen. Zo wij ooit een somber beeld van de poëzie mogen verwachten, dan wel nu, na meer dan vijf jaar oorlog en bezetting. Leefde de vorige generatie geheel in de beklemming van de ongrijpbaar naderende catastrophe, die overal was, maar nergens reëel zodat men haar kon aanvatten en bevechten, de nu optredenden hervonden zichzelf in “'t gebied van gloeiend ijzer, barstend staal” (W.Joh. Barnard), de dreiging viel van hen af, en maakte plaats voor werkelijkheid, die tevens de mogelijkheid van een zichtbaar einde in zich sloot.’Ga naar eind106 Uiteraard was de zin ‘na | |
[pagina 284]
| |
meer dan vijf jaar oorlog en bezetting’ althans wat de duur van de bezetting betreft niet helemaal correct. Over de mentaliteit van de jonge generatie constateerde Planije vervolgens: ‘Bij de meeste dichters van thans is de jeugdige vlammende opstandigheid en drang tot idealisering verdwenen. Slechts bij zeer weinigen is zij door de omstandigheden toegespitst. Schier overal treft ons een element van berusting - niet identiek met onverschilligheid overigens! -, waarbij men, voor zichzelf, maar wetend dat het bij anderen juist zo is, erkent dat de grootse idealen die ons eens bezielden en waarvoor wij alles wilden offeren, er zijn om ons de waarde en de waarheid te doen beseffen van de beperking van onze verlangens. En dat behoeft geen “Nederlaag” te zijn, doch slechts een compromis tussen het “ik” en de “wereld”. En evenals Bloem en Van Nijlen (her)vindt men dan, wat men vroeger nauwelijks besefte en waardeerde, de dingen, die iemand nooit begeven: een geliefde vrouw, een kind, een vriend, een boek; kortom het klein geluk, dat de quintessens vormt van ons leven en vooral naarmate het meer toegankelijk is voor de verbeelding, de grootste troosteres misschien, steeds meer aan waarde wint. Dat is voor velen de vernieuwing van het leven anno 1944. Een povere vernieuwing? Toegegeven; maar slechts ten dele. Het is geen dream within a dream, maar een voor deze tijd veel hechter bolwerk, waarin men zich[,] wetend wat buiten de wallen en palissaden gebeurt, zeer wel weet te verschansen tegen de alom heersende haat en leugen. Geestelijke zelfverheffing zonder aanvaardbare reden en papieren hartstocht zal men in de eenvoudige poëzie der wantrouwende jongeren dan ook niet vinden.’Ga naar eind107 En verder: ‘[...] Waar de vorige generatie bleef steken in de schuilkelders, staan wij op de puinhopen, en speuren de einder af naar het dagen van de ochtend. Te zeker weten wij, dat de wereld geen Paradijs is en het nooit zal worden ook. Wij zoeken de droom in eenvoud en beperking. En al vinden wij in de ruïnes dan geen gouden sleuteltje, waar al de kleine Johannes vergeefs naar zocht, wij vinden er een van ijzer, maar sierlijk gesmeed, en passend op vele sloten.’Ga naar eind108 In het vervolg van zijn betoog wees Planije erop dat vele jongeren ondanks alle ellende de hoop nog niet hadden opgegeven eenmaal weer ruimer adem te halen: ‘Wat bij velen gebleven is, is het zoeken om de verengde kring, waarin men leeft[,] concentrisch te verbreden, ten einde het kleinste gemene veelvoud van draaglijkheid te vergroten, ten einde een ideaal te veroveren, waarvoor men de nu braak liggende krachten kan aanwenden [...]. Het leven, zoals het zich thans aan ons voordoet, aanvaardend, weerloos tegen, en tevens min of meer ge- | |
[pagina 285]
| |
Illustratie door Martinius (H. Oosterbaan Martinius) in het eerste poëzienummer van Parade der Profeten.
| |
[pagina 286]
| |
dwongen berustend in het bederf om ons heen, wachten wij, die ondanks alles het leven opnieuw willen meten met onze zielskracht, op de tijd, wanneer de beklemmende sfeer van angst en druk, die over ons hangt, zal zijn geweken en de mogelijkheid aanwezig is onze latente krachten te beproeven en het verloren vertrouwen in God, mens en schoonheid te herwinnen.’Ga naar eind109 Het tweede deel van het essay ‘Verengde kringen’ bestond vervolgens uit een reeks korte karakteristieken van een aantal - in de bloemlezing opgenomen - dichters. Deze karakteristieken waren geschreven door Praas en Planije. Over een van deze dichters, Willem Frederik Hermans, schreef Praas, dat deze ‘zijn verzen weet te bezielen door een directe aanzetting van het verstand, die uitloopt in een apocalyptische problematiek. De eenzaamheid, waaraan hij niet tracht te ontkomen, maar waarin hij wordt belaagd door fantomen, die hem mateloos kwellen, treedt veelal in zijn werk op. Op de meest geschakeerde wijzen geeft hij hieraan uiting.’Ga naar eind110 En verder: ‘Steeds vindt zijn irrationele fantasie uitgangspunt in de werkelijkheid, die hij dan weergeeft op misschien voor zichzelf begrijpelijke, voor anderen slechts in de geest voelbare wijze.’Ga naar eind111 In een voetnoot aan het slot van het essay van Planije en Praas werd opgemerkt: ‘Wij hebben getracht van enkele dichters de huidige (tijdelijke) psychische constellatie te geven. Dat velen helaas hier buiten vielen, was hieraan te wijten, dat in hun werk zich te weinig hun persoonlijkheid aftekende, òf, en dat was meestal het geval, dat er niet voldoende verzen van hen ons ter inzage stonden. Zo gauw de omstandigheden dit toelaten, verschijnt een tweede deel, waarin naast enkelen, die in dit nummer minder karakteristiek zijn vertegenwoordigd, een aantal nieuwe dichters worden geplaatst. Een bio- en bibliografie van alle in beide delen publicerenden, door Ad. van Noppen, zal deze bloemlezing voltooien.’Ga naar eind112 Aan dit poëzienummer van Parade der Profeten werkten in totaal negenenveertig dichters mee. Hierbij waren twaalf medewerkers van het tijdschrift Maecenas uit Den Haag, onder wie Paul Rodenko, Paul van 't Veer en Hans Warren. Ook Léon Veugen en Hans Berghuis van het Maastrichtse tijdschrift Overtocht, dat toen al in bevrijd gebied verscheen, publiceerden in dit nummer poëzie. Van de groep rond Parade der Profeten werden verzen opgenomen van twintig dichters, onder wie Guillaume van der Graft en W.F. Hermans. Verder werkten aan dit nummer vijftien dichters mee die niet eerder in Maecenas, Overtocht of Parade der Profeten hadden gepubliceerd. Een van hen was Ad den | |
[pagina 287]
| |
Besten - van hem waren overigens al vóór 1941 gedichten in literaire tijdschriften gepubliceerd -, wiens bijdrage ondanks de late inzending ervan toch in dit poëzienummer kon worden geplaatst. Verder behoorden hiertoe de jonge Zaanse dichteres Tine Martens (ps. van Mart Woudt) en haar broer Klaas Woudt, met wie Ad. van Noppen kort daarvoor in contact gekomen was. Mart en Klaas Woudt troffen in die tijd met enige vrienden in de Zaanstreek voorbereidingen voor de oprichting van een literair-cultureel jongerenblad, dat Zaans Groen zou heten en waaraan in hoofdstuk 7 van dit boek aandacht zal worden besteed. Guillaume van der Graft (Willem Barnard) publiceerde in deze aflevering van Parade der Profeten zes verzen, waaronder ‘Novelet 8’:
Mijn voeten zochten langs de grond,
mijn vingers tikten aan Uw raam,
mijn stem bedacht Uw vreemde naam.
Maar overal rook ik de lont
die naar het wereldeinde voert
en overal was ik mezelf
al voor geweest en had het woord
gesproken, dat een praalgraf delft.Ga naar eind113
Van Ad den Besten werden in dit nummer van Parade der Profeten vijf gedichten opgenomen, waaronder het sonnet ‘Utrecht’, dat voorzien was van de opdracht ‘voor Theo van Baaren’:
Er staan kastanjes langs de strakke grachten.
En als ik aan de werf mijn boot bestel,
zingt uit hun takken soms een klokkenspel
de lichte vreugd van op geluk te wachten.
Misschien vind jij, dat ik pompoenen pel,
- vanbuiten gaaf, maar innerlijk half zacht en
stinkende voosheid - nu ik mijn gedachten
zo meer-dan-lyrisch in een vers vertel.
Doch op zo'n zomermiddag aan de werven
terwijl ik aan mijn spiegelbeeld vraag, of
de klanken daar beneden heus versterven,
| |
[pagina 288]
| |
vindt elk gedicht, modern of niet, mijn lof
en laat ik 't eigen vers maar liefst wat zwerven
langs Rhijnvis Feith, Jacques Perk en Slauerhoff.Ga naar eind114
Een van de medewerkers aan het poëzienummer was de jonge dichter Hans van Straten, die in juli 1944 bij het huis aan huis verspreiden van een illegale krant in Leiden was opgepakt en in de periode waarin het poëzienummer het licht zag, in de gevangenis aan het Wolvenplein te Utrecht - een jaar eerder had Gerrit Kouwenaar er opgesloten gezeten - verbleef. Jan Praas was kort daarvoor in contact gekomen met de Leidse schrijver-uitgever Jan Vermeulen, die een vriend van Van Straten was en op 18 oktober 1944 aan Praas een aantal verzen van zichzelf en van Van Straten toestuurde.Ga naar eind115 De laatste was overigens in die tijd niet op de hoogte van het bestaan van Parade der Profeten: hij zou er eerst na zijn thuiskomst in maart 1945 van vernemen. Een van de vijf gedichten van Van Straten die in het poëzienummer gepubliceerd werden, is getiteld ‘Tahiti’:
Verdronken zijn de blauwe vogels
hen stoort geen voetstap meer op 't strand.
De schelpen langs de waterkant
zijn hulzen van zeer oude kogels
eens door piraten afgevuurd;
door zon en zeewind blank geschuurd
belagen zij de bruine voeten
van 't slanke meisje dat vannacht
hier haar minnaar wacht.Ga naar eind116
Een andere medewerker aan deze aflevering was de Amsterdammer R. Cijfer, van wie zes gedichten werden gepubliceerd, waaronder ‘Splendid isolation’:
Verdwenen zijn de grachten en het plein
alleen de huizen tonen nog als schimmen
de uitgewiste vormen van hun lijn.
Ver in het Westen schijnt nog licht te glimmen.
Een zoeklicht glijdt al tastend langs de kimmen
een late ponytax laat even zijn
geklik-klak door mijn kamervenster binnen,
een mug - of vliegtuig - zoemt een traag refrein.
| |
[pagina 289]
| |
Zo wordt mijn kamer in een zwart heelal
een ster, een wereld vol van eigen leven,
waarin ik heers met onbeperkte macht.
Hier censureer ik ieder stom gebral
en weiger resoluut het zelfs een káns te geven.
Er zijn véél sterren in de donk're nacht...Ga naar eind117
Van Jan Vermeulen werd in het poëzienummer onder meer het gedicht ‘Het oude park’ opgenomen:
Het oude park waarin wij deze zomer
Zo dikwijls dwaalden ligt nu stil en leeg.
Ik ga weer door de lanen en ik droom er
Weer van de uren dat als d' avond steeg
Wij op een omgewaaiden boom zaten te lezen,
Of dat je mij de sterrebeelden wees
Die tussen donkre boomkruinen verrezen,
En waar ik sindsdien mijn geluk in lees.
Vaak lagen wij zonder een woord te spreken
Stil achterover in het hoge gras
En voelden slechts de uren die verstreken
In deze stilte die haast hoorbaar was.
En op een dag sneden wij onze namen
In een boom van de smalle beukenlaan
En brachten voor het laatst de avond samen
Door in het park, toen ben je heengegaan.
Nu vraag 'k mij af waar ik zal moeten leven
In deze wereld en zo ver van jou.
De enige die mij meer heeft gegeven
Dan wat men vriendschap noemt en meer dan trouw.
Het leven heeft ons ver uiteengedreven,
Het liet niets achter dan herinnering.
Maar is dat niet genoeg om voor te leven?
Is dit het niet waardoor ik leef en zing?Ga naar eind118
| |
[pagina 290]
| |
Verder werden in het poëzienummer onder meer gedichten gepubliceerd van Eb van de Beld, W. Blok, Karel Blom - hij verbleef nog steeds in Duitsland -, Willem Diemer, Ammy de Muynck en Hein J. Roethof. Een van de verzen van Jan Praas die in dit nummer verschenen, was het gedicht ‘Bedauwde rekening’, waarover hij in augustus 1944 aan Frits Planije geschreven had: het was voorzien van de opdracht ‘voor Koos Schuur’.Ga naar eind119 Vermeldenswaard is dat van de Haagse dichter Richard van Wijngaarden, medewerker van Maecenas, in dit nummer een gedicht onder de titel ‘Hymne’ werd gepubliceerd waarin op een onnadrukkelijke manier verwezen werd naar de strijd van de partizanen tegen de Duitsers in Joegoslavië. Het poëzienummer was verder geïllustreerd door Joost Baljeu, Wouter G. Spitzers en Martinius. | |
Scheen de zon niet...Op de laatste pagina van het poëzienummer werd in een colofon meegedeeld dat deze aflevering verscheen ‘in de maand November van het vijfde oorlogsjaar, 1944, bij de Profeten te Utrecht. Met de meest vreemdsoortige vehikels bereikten deze nummers veelal hun bestemming, en sommige moesten onderweg meermalen dekking zoeken.’Ga naar eind120 Ook al wist de redactie, toen zij dit schreef, uiteraard nog niet of en hoe deze aflevering de abonnees zou bereiken, duidelijk is wel dat het steeds ingewikkelder was geworden de nummers van Parade der Profeten samen te stellen en te verspreiden. Zoals eerder werd vermeld, werden de lichtdrukken ontwikkeld door de firma Gadella aan de Oude Gracht in Utrecht. Nadat de elektriciteit was uitgevallen, werden de met chroomgelatine bestreken platen die voor het vervaardigen van lichtdrukken nodig waren, bij deze firma in de tuin uitgespreid, zodat de zon er haar weldadige werking op kon uitoefenen. Scheen de zon niet, dan vertraagde dit het verschijnen van de volgende aflevering.Ga naar eind121 Jan Praas schreef hierover in 1979: ‘Ik heb verscheidene vergeefse fietstochtjes naar de Oude Gracht gemaakt. Is ooit eerder de verschijning van een tijdschrift afhankelijk geweest van het aantal uren zonneschijn?’Ga naar eind122 Bij het speciale poëzienummer - toen zowel de maatregelen van de Duitsers als de weersomstandigheden verhinderd hadden dat lichtdrukken ontwikkeld werden - werd op een los blaadje meegedeeld: ‘door stroomafsluiting geen lichtdrukken.’Ga naar eind123 Het in elkaar zetten van het blad, waarbij het op volgorde leggen van de gestencilde vellen het meest tijdrovend was, werd door de redacteuren gedaan, vaak in samenwerking met enige medewerkers. Dit | |
[pagina 291]
| |
gebeurde ofwel op de zolder van Praas' ouderlijk huis aan de Socrateslaan of in het gebouw van de Haka te Jutphaas (het tegenwoordige Nieuwegein-Noord). Omdat het uitgaansverbod in die tijd om acht uur 's avonds inging, bleven de redacteuren meer dan eens tot de volgende ochtend bijeen, waarbij de vader van Praas voor eten zorgde. Na een welbestede nacht was dan weer een nummer van het tijdschrift vervaardigd. Dat het op volgorde leggen van de gestencilde vellen geen sinecure was, blijkt uit enkele cijfers. Voor het speciale poëzienummer dat in november 1944 verscheen en dat honderdzesentwintig pagina's telde, waren per exemplaar drieënzestig vellen nodig. Er werden van dit nummer honderdvijftig exemplaren vervaardigd; de oplage van Parade der Profeten die in het voorjaar nog ongeveer zestig exemplaren had bedragen, was in de loop der tijd dus aanzienlijk gegroeid.Ga naar eind124 Voor het poëzienummer betekende dit dat er in totaal ruim negenduizend vellen op volgorde gelegd moesten worden. Met de Duitsers deden zich bij het verspreiden van Parade der Profeten nauwelijks moeilijkheden voor. Jan Praas deelde in 1979 mee dat hij een keer uit het gebouw van de Haka naar buiten kwam met een tas vol gestencilde exemplaren en dat hij toen werd tegengehouden door een Duitser, die er in de portiersloge op moest toezien dat er geen levensmiddelen het bedrijf uit gesmokkeld zouden worden. Praas moest zijn tas openen, maar de Duitser bleek niet de geringste interesse voor de inhoud te hebben, toen hij zag dat de tas slechts met papier gevuld was. Een ernstiger incident deed zich voor met Ad. van Noppen in Amsterdam. Van Noppen vertelde in 1982 dat hij op een middag op de Muntbrug in de hoofdstad - hij had zijn adressenboek bij zich - door twee rechercheurs werd aangehouden. Jan Praas, met wie Van Noppen op die brug een afspraak had, zag hoe deze laatste werd meegenomen naar het politiebureau aan het Singel. 's Avonds werd Van Noppen weer vrijgelaten, zonder dat zijn boek met adressen was ontdekt. Van Noppen merkte hierover op: ‘Ze hebben me rustig laten gaan met die handel.’ Overigens kon Jan Praas vanaf de laatste maanden van 1944 in verband met de razzia's niet meer meehelpen met de verspreiding van het blad. Die zorg kwam nu vooral op Carla Scheidler neer. Jan Praas merkte in 1979 over haar op: ‘Ze heeft vooral organisatorisch enorm hard meegewerkt, want je begrijpt dat je - naarmate de oorlogsomstandigheden moeilijker werden - een vrouw nodig had, want die kon de deur uit. Vanaf oktober tot aan de bevrijding heb ikzelf binnengezeten, heb ik geen stap buiten de deur gezet. En Carla was de figuur die | |
[pagina 292]
| |
alles naar die stencilinrichting bracht en met die geweldige pakken weer terug kwam sjouwen.’ De nummers, bestemd voor de abonnees in Amsterdam, werden - nu de treinen niet meer reden - in fietstassen verborgen en op deze wijze naar de hoofdstad vervoerd. Carla Scheidler vertelde in 1979 over haar ervaringen in die tijd: ‘Ik ben [...] eens één keer heel erg bang geweest. Toen had ik alles afgehaald bij de man die het stencilde, en toen stonden de Duitse soldaten, of de Landwachters of zoiets, op de Amsterdamsestraatweg, en die wilden in mijn fietstassen kijken. En daar keken ze ook in. Er lag iets bovenop, ik weet nu niet meer of het kropjes sla waren of wat anders, en toen lieten ze me doorrijden.’Ga naar eind125 Carla Scheidler deelde ook mee dat zij een keer met bijdragen voor Parade der Profeten langs de Catharijnesingel in Utrecht fietste, toen de spoorlijn en het Academisch Ziekenhuis werden gebombardeerd. Snel liet ze zich met fiets en al in de berm vallen. Toen ze later opstond, ontdekte ze dat vlak naast haar een granaatscherf was neergekomen. Carla Scheidler: ‘Naderhand kwam er een klein jongetje en dat legde hem op zijn autoped en nam hem mee naar huis.’ Overigens was Parade der Profeten niet rechtstreeks anti-Duits. Tot eind 1944 werden slechts twee gedichten in het blad gepubliceerd waarin min of meer naar gebeurtenissen tijdens de oorlog werd verwezen: het eerder genoemde gedicht ‘Geus en ketter (1567)’ van Jan Praas met een toespeling op de executie van Johan Brouwer en het vers van de Hagenaar Richard van Wijngaarden dat in het poëzienummer werd opgenomen en waarin de strijd tussen de partizanen en Duitsers in Joegoslavië ter sprake kwam. Praas merkte in 1979 over het apolitieke karakter van Parade der Profeten op: ‘We hebben zoveel mogelijk vermeden politieke elementen erin te brengen, omdat bijna iedereen onder zijn eigen naam publiceerde. Als je onder pseudoniem gaat publiceren, dan is dat nog een heel andere zaak.’ Het feit dat in het speciale poëzienummer een essay met daarin karakteristieken van een aantal dichters - onder meer van Willem Frederik Hermans - was opgenomen, viel niet bij iedereen in goede aarde. Op 11 december 1944 schreef Hermans aan Ad. van Noppen onder meer: ‘Had ik van te voren geweten dat in het poëzienummer een essay verschijnen zou, dat o.a. iets over mijn werk meedeelt, dan zou ik [...] dat liefst verhinderd hebben. Ik vind deze wederzijdsche opkammerij wel wat overdone en geloof dat men beter doet eerst te werken en pas later, door anderen, de literatuurhistorie te laten schrijven. Literatuurhistorici maken al fouten genoeg.’Ga naar eind126 Zoals uit de eerder genoemde brief van Ad. van Noppen aan Ad den | |
[pagina 293]
| |
Besten op 18 oktober 1944 gebleken was, had de redactie intussen het plan opgevat een ‘tweede druk’ van het speciale poëzienummer te laten stencilen. Op 29 december 1944 stelde Jan Praas in een brief aan Frits Planije voor hierin voornamelijk ‘stilistische veranderingen en verbeteringen’ aan te brengen. Hij merkte in deze brief verder op: ‘1945 wordt een jaar dat over veel dingen beslist, en zèker over onze literaire toekomst! Toch zie ik met veel verlangen dit nieuwe jaar tegemoet.’Ga naar eind127 Hoewel Praas in de nieuwe druk van het poëzienummer dus vooral ‘stilistische veranderingen en verbeteringen’ wilde aanbrengen, besloot hij toch nieuwe karakteristieken van enkele jonge dichters te schrijven. Nog geen week nadat hij zijn vorige brief aan Planije geschreven had, deelde hij hem op 4 januari 1945 mee: ‘Hierbij nieuwe karakteristieken van Rodenko, Hermans en Vermeulen. Ik heb er geen tweede ex van, gebruik ze dus niet als sigarettenpapier.’Ga naar eind128 Zes dagen later, op 10 januari, berichtte Praas aan Planije over de verspreiding van het poëzienummer: ‘Gelukkig zijn de 50 Parade's voor Den Haag aangekomen en bezorgd. Van Loon gaf weer een levensteken; zijn Maecenas ligt in elkaar door de omstandigheden, hij kan alleen Rodenko nog bereiken.’ Over zijn eigen literaire activiteiten merkte Praas in deze brief op: ‘Nog steeds wees ik de Muze de deur! Maar binnenkort komt er wat los, voel ik. Het is nu m'n vaste overtuiging, de eerste jaren niets in boekvorm te publiceren, alleen - misschien - een schaars dingetje voor ons tijdschrift. We moeten toch wel degelijk het gevaar onder ogen zien, met een redactie te zitten, die weinig creatief werk levert!’Ga naar eind129 De laatste zin had mede te maken met de bestaande plannen om het tijdschrift na de bevrijding in gedrukte vorm voort te zetten. Bijna twee weken later, op 22 januari, schreef de Haagse schrijver Paul Rodenko aan zijn vriend Paul van 't Veer over het poëzienummer van Parade der Profeten: ‘Parade viel mij mee, de contribuanten hebben zich werkelijk van hun beste zijde laten zien, al brengen zij dan niet veel nieuws. [...] Hoe vond je Guillaume van der Graft overigens? Het speelse “Orgelconcert” en “Lente in Berlijjn [Berlijn]” vind ik heel aardig; ze doen een beetje frans aan (Cocteau, Derême). Zeer goed - en modern! - ook ‘Novelet 8’ met de drie laatste regels die een Rilke waardig zijn. Ook Hans Warren, ofschoon hij tot een heel ander genre behoort, bezit goede qualiteiten [...]. De inleiding (‘Verengde kringen’) is als karateristiek [karakteristiek] zeer goed.’Ga naar eind130 Dat veel lezers uit het inleidende essay ‘Verengde kringen’ van Planije en Praas in het poëzienummer ten onrechte de conclusie hadden getrokken dat hierin een pleidooi werd gehouden voor de poëzie van | |
[pagina 294]
| |
het ‘klein geluk’, bleek uit een brief die Jan Praas op 30 januari 1945 aan Ad den Besten schreef. Praas merkte hierin op: ‘Over het “klein geluk” heeft ook bij jou een verkeerde mening postgevat. In meer dan 20 brieven heb ik m'n mening daarover al moeten uitspreken, maar het blijft vechten tegen de bierkaai, want Van Noppen sprak vorige week nog van een tijdschrift “dat het klein geluk nastreeft” (nastreeft!). Ik heb hem gevraagd ons in contact te brengen met dat blad en met z'n redactie...’ Praas vervolgde: ‘Wat wij in “Verengde kr.” hebben gedaan, was niet anders dan constateren, en wanneer men dat zo zuiver mogelijke doet komt men soms tot met eigen mening strijdende conclusies. Onze eigen opvatting volgt in de inleiding tot het tweede deel “Centrifugale kracht en ordening”[.]’Ga naar eind131 Het tweede poëzienummer van Parade der Profeten, dat - zoals we gezien hebben - al in het eerste poëzienummer werd aangekondigd, zou eerst na de bevrijding in mei 1945 verschijnen. Drie weken nadat Jan Praas de zojuist genoemde brief aan Ad den Besten geschreven had - op 20 februari -, schreef hij aan Frits Planije: ‘Ik trachtte vanmorgen een vers te schrijven, maar het ging niet. Zou ik ooit nog weer aan een gedicht toekomen? En ik verdom het om nog langer klein geluk-versjes te schrijven, en ik kàn niet anders. Hoor ik ook nog bij de “vorigen”? Dan maar liever een vroegtijdige begrafenis van het dichterschap. We hebben straks iets anders nodig.’Ga naar eind132 Dat Jan Praas in die tijd het gevoel had in een creatieve impasse te verkeren, blijkt ook uit een brief die hij op 25 februari 1945 aan Frits Planije schreef: ‘Maak je niet bang, dat ik m'n enthousiasme verlies. Door de overstelpende Parade-drukte van het laatste halfjaar, is m'n eigen productiviteit echter verstopt. Door een korte rustperiode te nemen, wil ik het weer op gang brengen, evenals m'n studie trouwens. Ik stel uiteindelijk het creatieve werk boven het organiserende. De omstandigheden dwingen me het Parade-werk (organisatorisch) vrijwel alleen te doen, en daar is m'n creatief talent niet tegen bestand. Straks zal dit beter gaan, als anderen een groot deel overnemen van het tijdschrift-werk.’Ga naar eind133 Een dag later, 26 februari, schreef Praas aan Planije: ‘Het ergst heb ik [...] de pest gezien aan die schuit met rot-brieven die ik iedere week over alle lullige dingen krijg (jouw brieven, die een verademing zijn, vallen daar natuurlijk buiten). Maar stupide strontgedichten en - god zegene ze - prozastukken; ellenlange verhalen over de meest-overwonnen standpunten, jeremiades over lino's, eeuwige ruzie's tussen de illustrators onderling.’ En verder: ‘Ik wil weer mezelf worden. De | |
[pagina 295]
| |
stortvloed van gretige “dichters” en kopers heeft de parade tot een vergaarbak van goed en slecht gemaakt. Te redden is er niet meer. Dus dan maar het hele zaakje zo gauw mogelijk over boord. En mòcht er wat nieuws komen straks, dan beginnen met een schone lei, en al dat tuig eruit.’Ga naar eind134 De opmerking over ‘eeuwige ruzie's tussen de illustrators onderling’ in de zojuist geciteerde brief van Praas aan Planije had vooral te maken met spanningen die geregeld ontstonden naar aanleiding van de vraag wie uiteindelijk over opname van de illustraties moest beslissen. In het bijzonder tussen de coördinator van het illustratieve gedeelte, Hans Aalderink, en Joost Baljeu waren hierover moeilijkheden ontstaan. Op 1 maart 1945 schreef Jan Praas hierover in een brief aan Hans Aalderink, Joost Baljeu, Wouter G. Spitzers en Piet Wildschut met als aanhef ‘Mijne Illustratoren’ onder meer: ‘Onder de vele en trouwe medewerkers, die zich allengs rond onze nu reeds bijna een jaar bestaande “Parade der Profeten” hebben verzameld, nemen de tekenaars een bijzondere plaats in. En, alsof zij zich bewust zijn van de verholen warmte, waarmede de hoofdredacteur over hen pleegt te denken, gedragen zij zich als de meest opstandigen en roerigen der Profeten. Nergens in het Parade-kamp stond men zo vaak als kemphanen tegenover elkaar en dreigde men het werk te staken als bij onze schilders. Bravo, mijne heren, dit duidt op een onverwoestbaar élan en een verbeten spankracht, die het werk slechts ten goede kan komen. En nog steeds werden de moeilijkheden opgelost en overwonnen. Dreigt nu - in het gezicht van de haven - een onverkwikkelijk conflict? Veelal werd des redacteurs burcht belegerd en bedreigd, dít keer loopt men storm tegen elkaar.’Ga naar eind135 Praas stelde vervolgens in deze brief voor dat de ‘chef’ over het illustratieve gedeelte, Hans Aalderink, in de eerste plaats organiserend zou optreden en dat hij geen vetorecht over ingezonden illustraties zou hebben. Hij schreef dat het volgens hem de voorkeur verdiende dat - in geval van onenigheid tussen de illustrators - de redactie zou beslissen. Dat de gemoederen kort daarop weer bedaarden, kan worden opgemaakt uit een brief die Wouter G. Spitzers op 6 maart 1945 aan Jan Praas schreef: ‘Je poging om met een taktvolle donderslag de kudde knokkende illustratoren in eenzelfde richting te doen vluchten schijnt werkelijk succes te hebben. Je krijgt je zin [...].’Ga naar eind136 Anderhalve week later, op 17 maart, schreef Jan Praas aan Ad den Besten: ‘Met die Parade kan ik het niet zo goed meer vinden sedert dat Poëzie-no. We hadden teveel dichtende lieden verzameld, en wat erger | |
[pagina 296]
| |
was, meer op de kwantiteit gelet dan op de kwaliteit. Daar moest verandering in komen. Een hervorming in de Parade lustte me niet. Immers, ik gaf de oorlog nog enkele maanden, zo tot Juni, en dan zou het blad automatisch overgaan naar de uitgever in Amsterdam (houd me ten goede, dat ik de naam niet op papier zet voor er een contract is getekend, mondeling noem ik hem wel eens). De komende no. s zullen zo dragelijk mogelijk worden gemaakt, al komt in Poëzie II nog menig zwak versje. Het Utrecht-no (Jan/Febr.), dat eind Maart gereed komt, en dat ik je dan natuurlijk ijlings laat thuis bezorgen, is in ieder geval behoorlijk, al was het alleen door Frits Planije's novelle “Zelfgericht tussen de Sterren”.’Ga naar eind137 De ‘uitgever in Amsterdam’ waarover Praas schreef, was - zoals eerder werd vermeld - de Amsterdamsche Boeken Courantmaatschappij (abc), waarvan een van de directeuren in de laatste week van januari 1945 bij Praas thuis een oriënterende bespreking had gehouden met Praas en Planije. Zoals we nog zullen zien, zou het ‘Utrecht-no. (Jan/Febr.)’ niet ‘eind Maart’ gereedkomen, maar eerst na de bevrijding. Uit deze brief van Jan Praas aan Ad den Besten kan verder worden opgemaakt dat ook de herdruk van het eerste poëzienummer nog moest verschijnen. | |
De dood van Rob CijferIntussen was de vijfentwintigjarige Amsterdamse dichter Rob Cijfer gaan meewerken aan de bezorging van het illegale blad Het Parool in de omgeving van zijn ouderlijk huis aan de Tintorettostraat in Amsterdam-Zuid. Op zaterdagavond 31 maart 1945 bezorgde hij exemplaren van dit blad samen met zijn bijna anderhalf jaar jongere broer Dick. Deze laatste deelde hierover in 1988 mee: ‘We waren op de Stadionkade en moesten allebei nog een paar nummertjes bezorgen. Toen zei hij: “Nou, ik ga die kant op en via de Euterpestraat weer terug,” en toen ben ik de andere kant opgegaan. Dus daar scheidden onze wegen. Maar ik ben thuisgekomen [...] en het werd al later en later en later, maar hij kwam niet. En toen is gebleken dat hij opgepakt was.’Ga naar eind138 Nog geen veertien dagen na zijn arrestatie - op 11 april - werd Rob Cijfer, die in het Huis van Bewaring aan de Weteringschans in de hoofdstad was opgesloten, bij wijze van represaillemaatregel na een aanslag op een Duitse militair in Zijpe (N.-H.) samen met elf andere illegale werkers in dezelfde gemeente door een vuurpeloton gefusilleerd.Ga naar eind139 | |
[pagina 297]
| |
In 1979 schreef Jan Praas: ‘Toen ik kort na de bevrijding medewerkers van de Parade der profeten ging opzoeken die ik alleen ‘op papier’ kende, kwam ik ook op het adres Tintorettostraat 131 in Amsterdam. Er stond een vrouw boven aan de trap. Ik vroeg: “Is Rob Cijfer thuis?” “Rob Cijfer komt nooit meer thuis”, zei de moeder. Hij was kort voor de bevrijding door de moffen doodgeschoten.’Ga naar eind140 Rob Cijfer, naar wie later in Amsterdam-West een straat zou worden genoemd, werd na de oorlog samen met de andere illegale werkers die in Zijpe waren terechtgesteld, bijgezet op de Erebegraafplaats in Overveen. Zijn broer Dick Cijfer merkte hierover in 1988 op: ‘Toen werd een voorspelling van misschien tien, vijftien jaar ervoor bewaarheid, want in Zandvoort had een “waarzegster”, die langs het strand liep en mensen de hand las, ook mijn broer de hand gelezen - toen was hij nog een jongetje - en die zei (zeer merkwaardig): “Er zullen gekroonde hoofden aan uw graf staan”. Nou, koningin Wilhelmina was er, prinses Juliana was er: gekroonde hoofden hebben aan zijn graf gestaan.’ Eén jaar na de terechtstelling van Rob Cijfer, in de aflevering van
Rob Cijfer.
| |
[pagina 298]
| |
april 1946 van Columbus - het literaire tijdschrift waarin Parade der Profeten samen met enkele andere jongerenbladen na de oorlog zou opgaan -, zou de redactie van dit blad over hem schrijven: ‘Cijfer was onder de vroegere medewerkers van de “Parade der profeten” misschien degene die het meest leefde in en leed door de beroeringen van het hic et nunc. Het was hem nauwelijks mogelijk, in de woede van een onevenwichtige tijd beheerste en evenwichtige gedichten te schrijven. Hij gunde zich er trouwens de tijd niet toe. Zo werd Cijfers nagelaten werk de adaequate uitdrukking voor de hem omringende realiteit: chaotisch en cynisch vaak, maar met de klank van een verbeten menselijke stem.’Ga naar eind141 | |
De herdruk van het poëzienummerIn de laatste weken van de oorlog - tussen 17 maart en 28 april 1945, zoals uit brieven van Jan Praas aan respectievelijk Ad den BestenGa naar eind142 en Willem Karel van LoonGa naar eind143 kan worden opgemaakt - kwam de herdruk van het eerste poëzienummer uit. De prijs van deze - van een harde, lichtgele kaft voorziene - aflevering, die honderdtwee bladzijden telde, bedroeg f 6,- voor medewerkers en f 7,50 voor niet-medewerkers. Deze herdruk van het poëzienummer zou het gelukkige gevolg hebben dat de financiële toestand van het tijdschrift sterk verbeterde. In deze aflevering merkten de redacteuren in een woord vooraf, voorzien van het bijschrift ‘Utrecht, Februari 1945’, op: ‘De redactie van de “Parade der Profeten” meende, dat de herdruk van dit eerste deel van het Poëzie-nummer als bùndel aan waarde zou winnen, indien een aantal verzen en dichters werden geschrapt. Op hun verzoek werd het werk van Theo van Alkemade, W. Blok, André van Holk en W.F. Veltman niet herplaatst. Enkele illustraties werden vervangen en het aantal werd uitgebreid.’ Zoals eerder werd vermeld, behoorden de vier dichters wier werk niet opnieuw geplaatst werd, tot een groep in Leiden. Volgens Jan Praas vonden ze het niveau van het poëzienummer zo laag dat ze aan een herdruk niet wilden meewerken. Wout Blok en Theo van Alkemade (Jan Zitman) deelden in 1989 mee dat ze zich hiervan niets herinneren: volgens Zitman waren de vier dichters uit Leiden zelfs blij met het verschijnen van Parade der Profeten.Ga naar eind144 De redactie schreef verder in haar woord vooraf: ‘Het inleidend woord van de redactie, dat in de eerste druk door plaatsgebrek verviel, werd toegevoegd. De inleiding “Verengde Kringen” werd op enkele | |
[pagina 299]
| |
ondergeschikte punten gewijzigd, een aantal “karakteristieken” vervielen.’Ga naar eind145 Het ‘inleidend woord van de redactie’ in de herdruk van het poëzienummer was getiteld ‘Wapenschouw’. Hierin merkte de redactie onder meer op: ‘Sedert April 1944 biedt de “Parade der Profeten” uitingsmogelijkheid aan jonge dichters. De opzettelijk cynisch gekozen titel wil onder meer aangeven, dat men hier niet in handen heeft een officiëel [officieel] tijdschrift, doch een blad, dat zonder programma of bepaalde generatie-vorming, speurt onder de jongeren naar talenten, die na de oorlog hun eigen weg zullen vinden.’Ga naar eind146
Illustratie door Wouter G. Spitzers in de herdruk van het poëzienummer.
| |
[pagina 300]
| |
De redactie schreef verder: ‘En hierbij geven wij U in de hand het werk van welhaast vijftig Nederlandse dichters; vele gedichten en namen zullen nimmer herlezen worden, andere echter zult Ge na de oorlog aantreffen in tijdschriften van diverse schakering.’Ga naar eind147 Hoewel in deze inleiding werd opgemerkt dat ‘welhaast vijftig Nederlandse dichters’ aan het poëzienummer hadden meegewerkt - zoals we gezien hebben, werden er in de eerste druk van het poëzienummer inderdaad bijdragen van negenenveertig dichters gepubliceerd -, bleken in de herdruk verzen van slechts vierendertig dichters te zijn opgenomen. Behalve de poëzie van de vier Leidse dichters die niet opnieuw werd geplaatst, ontbraken in deze herdruk de verzen van elf andere dichters, onder wie Hans Berghuis - medewerker van Maecenas en Overtocht -, Ammy de Muynck - vroeger redactrice van Stijl en medewerkster van Maecenas - en Tine Martens (ps. van Mart Woudt), die sinds enige maanden betrokken was bij het tijdschrift Zaans Groen. Kort voor het einde van de oorlog - tussen maandag 23 april en zaterdag 28 april 1945 - schreef Jan Praas een twaalf kantjes lange brief aan Willem Karel van Loon, waarin hij over de oorlogssituatie opmerkte: ‘Nog steeds is het uitzien naar geallieerde tankspitsen hier, vergeefs geweest; een korte enthousiaste opvlamming eind vorige week (een Brits regiment in Amersfoort!), vond z'n weerslag in de dementatie j.l. Zaterdag, toen bleek dat alles nog achter de Grebbelinie zit, en, voorwaar, rotsvast! Er is in de eerste dagen verbinding geweest met Barneveld b.v., en de verhalen van mensen die er vandaan komen zijn zeer geestdriftig. Patrouilles zijn ook in Oost-Utrecht gesignaleerd (er werden b.v. in Zeist 3 Canadezen gevangen genomen), maar de grote klap schijnt vooralsnog uit te blijven. Ten Noorden van Amersfoort is alles geïnundeerd, en ook hier hebben we last van een hoge waterstand, waardoor landerijen onderstromen. In Noord-Holland schijnt het echter veel natter te zijn.’ In dezelfde brief deelde Praas aan Van Loon mee: ‘Nu de Parade. De toestand is nog vrijwel ongewijzigd. De illustraties voor het Jan/ Febr.no. zijn er niet, en ik begin te geloven, dat de afwikkeling moet wachten tot nà de bevrijding. Als Maartno. komt dan deel II van het Poezieno. [Poëzieno.] [...].’Ga naar eind148 Verder blijkt uit deze brief dat de herdruk van het eerste poëzienummer intussen was verschenen. | |
Na de bevrijdingHoewel de kopij voor het januari/februarinummer (10-11) en voor het dubbelnummer 12-13 - dit zou het aangekondigde tweede deel van | |
[pagina 301]
| |
het poëzienummer bevatten - in april 1945 klaarlag, bleek het niet meer mogelijk deze afleveringen nog vóór het einde van de oorlog te vervaardigen. In 1988 schreef Jan Praas hierover: ‘Inderdaad zijn het januari/februarino. en de aflevering Deel II Poëzieno. na de bevrijding verschenen. Het moet zo zijn geweest dat beide no's voor 23 april klaar waren (gestencild en gebonden). De illustraties ontbraken omdat die bij dico in Amsterdam lagen (en waarschijnlijk het omslagpapier); ze moeten me kort na 5 mei hebben bereikt, gezien het feit dat ik half mei poogde Parades te verzenden. Het lijkt me uitgesloten dat temidden van alle feestvreugde in de eerste weken na 5 mei zelfs de meest trouwe medewerkers van de Parade bereid zouden zijn geweest twee afleveringen van de Parade te voegen en te binden.’Ga naar eind149 Aangenomen mag dus worden dat de volgende aflevering (dubbelnummer 10-11) van Parade der Profeten eerst na de bevrijding is verschenen. In deze aflevering, die achtenveertig pagina's telde en gedateerd was ‘Januari-Februari 1945’, werd in een korte inleiding, getiteld ‘In kort bestek’, meegedeeld dat dit nummer ‘uitsluitend werk’ bevatte ‘van Utrechtse auteurs’.Ga naar eind150 Een van de medewerkers aan deze aflevering was Albert Jan Govers (geb. 1922), die zich in 1940 voor de studie psychologie aan de Rijksuniversiteit van Utrecht had laten inschrijven. Later raakte hij betrokken bij het - in het eerste hoofdstuk genoemde - Kindercomité, waarvan ook Jan Meulenbelt en Ko Rooduyn deel uitmaakten en dat hielp bij het doen onderduiken van joodse kinderen. Uit dit Kindercomité zou na enige tijd de illegale uitgeverij De Bezige Bij voortkomen. Albert Jan Govers deelde in 1983 over zijn activiteiten voor het comité mee: ‘Ik heb veel van die kinderen rondgebracht, maar op een zeker moment kreeg je het consigne: “Nu moet je ophouden, want het wordt te link.”’Ga naar eind151 Hij werd vervolgens in mei 1943 - hij had de ‘loyaliteitsverklaring’ niet getekend - in het kader van de ‘Arbeitseinsatz’ voor studenten naar Berlijn gevoerd. In het doorgangskamp Rehbrücke (bij Berlijn) ontmoette hij de dertigjarige dichter Jan Hanlo.Ga naar eind152 Eind 1943 vluchtte hij, maar hij werd korte tijd later bij het overschrijden van de grens bij Kleef gearresteerd. Hij werd hierna in de gevangenis van Kleef opgesloten, waar hij in dezelfde cel belandde als de dichter Emile den Tex. In het voorjaar van 1944 werd Govers vrijgelaten, waarna hij naar Nederland terugkeerde. In december van dat jaar vertelde zijn vriend Hans de Jong, die tot de vriendenkring rond Parade der Profeten behoorde en ook zelf verzen schreef, hem over het bestaan van dit ondergrondse tijdschrift. Govers stuurde vervolgens gedichten aan Jan Praas, die hem half januari 1945 berichtte dat poëzie | |
[pagina 302]
| |
van hem in Parade der Profeten zou worden opgenomen. Op 17 januari 1945 schreef Govers hierover in zijn dagboek: ‘Brief van Jan Praas (Parade der Profeten), ziet er wat juveniel uit. Ze gaan iets van me plaatsen [...].’ En verder: ‘Niet al te belangrijk, dit gedoe, maar toch wel aardig. Het is niet te versmaden, dat ik tijdens de oorlog nog [...] gepubliceerd heb.’Ga naar eind153 Onder de schuilnaam Iwan Aljagov, waarbij de achternaam een samentrekking was van de beginletters van Albert Jan Govers, publiceerde Govers in dit nummer van Parade der Profeten het gedicht ‘Bede’:
Het leven is één verbeten strijd
om het einddoel te bereiken.
Soms waren wij het uitzicht kwijt,
maar ons vertrouwen zou niet wijken.
Wij wilden God, oeroude norm
van 't wiss'lend leven, naderkomen.
Maar kunnen wij door déze storm,
in déze stortstroom 't vlot nog bomen?
Ik ben bereid om nu te sterven
voor Hem, onder Wiens vlag ik dien.
O God, voor 'k ook deez' gunst zal derven,
laat mij, voordat ik sterf, de haven zien!Ga naar eind154
Verder werden in deze aflevering twee nonsensverzen van Floris d'Arkeneel (Jan Praas) gepubliceerd, afkomstig uit een bundeltje, getiteld Ontmaagden,Ga naar eind155 dat in maart 1945 in één exemplaar bij de ‘Hanepotenpers’ in Utrecht verschenen was en waarin tien van dergelijke verzen van Floris d'Arkeneel waren opgenomen. Een van de twee nonsensverzen in Parade der Profeten, bestaande uit zes regels met het rijmschema a-b-c-c-b-a en speels aangeduid als ‘arkenelen’, luidt:
Zij droeg de hoefslag in haar bloed van paarden,
die in de herfst door de alleëen [alleeën] slaan,
en die de donkre naslag van het draven
gotiek weerkaatsten tegen riddergraven,
die in den slothof onder de plataan
haar zonden totterdood bewaarden.Ga naar eind156
Het ‘Utrecht-nummer’ bevatte verder onder meer een gedicht, geti- | |
[pagina 303]
| |
teld ‘De droom’, van Ulrich Jeltema (ps. van Hans de Jong), zes sonnetten van Ad den Besten - hiertoe behoorde het sonnet ‘Stad van Bellamy’ dat hij in het najaar van 1944 voor Jan Praas geschreven had, nadat hij vernomen had dat diens naam geen pseudoniem was - en de novelle ‘Zelfgericht tussen de sterren’ van C.A.G. Planije. Van de vijfenveertigjarige Utrechtse schrijfster Clare Lennart (ps. van Clare Helena van den Boogaard-Klaver), die sinds 1935, toen haar eerste boek - Avontuur - verscheen, al een reeks romans en verhalen gepubliceerd had, werd onder de vermelding ‘gast’ een verhaal, getiteld ‘Het straatje’, opgenomen. Het contact met Clare Lennart was door Ad den Besten en Ad. van Noppen gelegd. | |
Een vervolg op het poëzienummerIn dezelfde periode - dus kort na de bevrijding - verscheen de laatste aflevering van Parade der Profeten: het dubbelnummer 12-13, dat ‘Maart-April 1945’ gedateerd was en tweeëntachtig bladzijden telde. Dit nummer was het aangekondigde tweede deel van het poëzienummer. Ook deze aflevering opende met een essay van C.A.G. Planije en Jan Praas. De titel ervan was - zoals Praas eind januari 1945 in een brief aan Ad den Besten had aangekondigd - ‘Centrifugale kracht en ordening’. Het eerste deel van deze beschouwing bestond - zoals dit ook bij het essay ‘Verengde kringen’ in het eerste poëzienummer het geval was geweest - uit een algemene inleiding van de hand van Planije, waarna in het tweede deel een reeks karakteristieken - geschreven door Praas en Planije - werd gegeven van een aantal medewerkers aan dit nummer. In zijn inleiding schreef Planije onder meer: ‘Bij de beschouwing in “Verengde Kringen” [...] hebben wij getracht de psychische constellatie van de thans aan het woord komende generatie weer te geven, en de oorzaken te vinden die tot de huidige geestesgesteldheid hebben geleid. Daarbij hebben wij ons zo goed als geheel constaterend en verklarend ingesteld, omdat men om een juist beeld te krijgen van de contemporaine verhoudingen, zich dient te laten leiden door historische, objectieve [...] inzichten, waardoor echter het resultaat niet altijd weergeeft, wat men zichzelve zou wensen. In de inleiding tot dit deel van het Poëzie-nummer van de “Parade der Profeten” willen wij ons eigen standpunt op de voorgrond stellen; niet ons afvragend: Wat is?, maar: Wat wensen wij?’Ga naar eind157 Planije vervolgde: ‘Het is niet prettig te moeten constateren, dat wij | |
[pagina 304]
| |
behoren tot een generatie die, rijpend in de zwoele jaren vòor en kort na 1940, alle houvast en geloof allengs moesten prijsgeven en inwisselen tegen steeds nieuwe desillusies. En hoe gaarne wij allen, geborenen rond 1920, ons ook willen losmaken uit deze sfeer van eindeloze vernietiging en chaos, de krachten daartoe nodig, ontbraken ons tot nu toe ten enenmale. Toch openden zich voor ons in de periode dat wij onze eerste, op een bewuste visie berustende verzen begonnen te schrijven, perspectieven - hoe eng ook -, waardoor wij, temidden van oorlogsrumoer, een nieuwe basis vonden, die ons nà het strekken der wapenen tot uitgangspunt kon dienen bij een tocht naar een open horizon. En wij vonden dit in het, inmiddels veel omstreden (en verkeerd begrepen) klein geluk. Mochten wij deze sterk individuele waarden dan ook al tijdelijk in het centrum der belangstelling plaatsen, nimmer kon het onze bedoeling zijn het “klein geluk” een plaats in te ruimen aan de horizon.’Ga naar eind158 En verder: ‘De verengde kring waarin men ons gedwongen heeft te leven, omspant wel een zeer korte diameter. De cirkelomtrek ligt zo nauw om het eigen hart gespannen, dat wij op den (korten) duur er door verstikt zullen worden indien wij er niet in slagen, uit te breken en opnieuw, als vorige geslachten, de strijd aangrijpen tussen “ik” er “wereld”. Uitbreken: maar niet met vernietiging van de binnenste cirkel, integendeel, met behoud daarvan, en de ruimte daarbinnen gebruikend als punt van uitgang. Want ook wíj immers willen in het diepst van onze harten deze wereld schoner en grootser, en de mensen van nu krachtiger en heviger bezield. Ook wij immers verlangen meer van het leven dan “het klein geluk”, dat tenslotte benauwt en den dichter in ons niet langer inspireert.’Ga naar eind159 In dit tweede poëzienummer van Parade der Profeten werden verzen van zesentwintig dichters opgenomen, onder wie twee uit de groep rond het voormalige Haagse blad Maecenas. Een van de medewerkers aan dit nummer was de eenendertigjarige dichter C. (‘Kees’) Stip, aan wie in het zesde hoofdstuk bij de beschrijving van de eerste jaargang van het tijdschrift Podium ruime aandacht zal worden besteed. Van Stip, die tijdens de meidagen van 1940 aan de Grebbelinie gevochten had, werd in deze aflevering van Parade der Profeten het gedicht ‘Marche militaire’ gepubliceerd: | |
[pagina 305]
| |
De zon was een maan in de mist,
wij liepen in lange colonnen;
zo zijn deze dingen begonnen
waar niemand het einde van wist.
Zo lopen wij nog door de dag
waarover geen avond zal komen;
het is maar een droom die wij dromen,
een droom die niet eindigen mag.
Toch moet het allang zijn gebeurd:
voor jou en voor mij en voor allen
moet eenmaal de nacht zijn gevallen
en de aarde moet rood zijn gekleurd.
Maar bloed daarom lacht een soldaat,
en toen er geeft acht werd geboden
toen stonden wij op van de doden
en liepen we weer in de maat.
We liepen weer achter de trom
door zon en door wind en door regen
en waren vergeten waartegen
en waren vergeten waarom.
We vloekten en zongen een lied
van maagden en roofmoordenaren;
we vloekten en zongen en waren
gestorven, en wisten het niet.
Wij hebben geen halt in de tijd
en kennen geen keer van de dingen;
marcheren en sterven en zingen,
zo is het, en blijft het altijd.
O God in de hemelen die
de wereld alleen hebt gelaten:
hier komen Uw dode soldaten
en zingen van blonde Marie[.]Ga naar eind160
Van de Haagse dichter Paul van 't Veer werd in deze aflevering het gedicht ‘Het wonderlijk moment’ opgenomen, dat Van 't Veer blij- | |
[pagina 306]
| |
kens het onderschrift op 26 november 1944 geschreven had en waarbij hij geïnspireerd werd door zijn discussies in die tijd met Paul Rodenko over ‘verticaal’ leven en het beleven van het wonder in het - vertraagde - moment. In dit gedicht, dat Van 't Veer schreef tijdens zijn onderduik,Ga naar eind161 wordt de gespannen stilte verbeeld waarin de mensen in de stad luisteren naar het slaan van een klok. Het is drie uur. Twee slagen zijn verklonken:
En dan wacht alles roerloos schroom
de derde golf: het ebbend eind,
de kalme overgang - en mens en boom
spitst zich het oor, plotseling schijnt
of alles dof van wachten wordt
en elk zijn ademslag verkleint.
de groei van jong naar oud is kort
onzichtbaar sluipt de zon nabij -
juist als 't moment oneindig wordt
gaat vreemd de derde slag voorbijGa naar eind162
In deze aflevering van Parade der Profeten werden ook drie verzen gepubliceerd van de dichter Michaël Deak (ps. van Simon P. Kapteijn), een van de dichters uit Alkmaar met wie Praas en Planije in 1943 in contact gekomen waren. Simon Petrus Kapteijn was in 1920 te Alkmaar geboren. In de jaren dertig bezocht hij het Dominicus-college te Nijmegen, waar hij - vooral na het lezen van het boek Zuid-Zuid-West (1926) van Albert Helman - een grote belangstelling opvatte voor de literatuur. Tot zijn favoriete dichters behoorden de Nederlander J.H. Leopold en de Fransen François Villon, Pierre Ronsard, Charles Baudelaire en Paul Verlaine.Ga naar eind163 In deze jaren schreef hij ook zelf gedichten. Omdat Kapteijn roeping tot het priesterschap voelde, ging hij vervolgens naar het klein-seminarie Hageveld te Heemstede en daarna naar het groot-seminarie te Warmond, waar hij de opleiding filosofie volgde. Intussen zond hij - onder pseudoniem - verzen naar verschillende tijdschriften. Na twee jaar verliet hij het groot-seminarie - hij besloot geen priester te worden - en keerde hij naar zijn ouderlijk huis in Alkmaar terug. Hierna kreeg hij een administratieve baan bij het Bedrijfschap voor Vee en Vlees in zijn geboortestad. Een van de verzen die van Michaël Deak in het tweede poëzienummer werden opgenomen, is getiteld ‘Sonnet’: | |
[pagina 307]
| |
Vorstin, ontkleed van hermelijn en kant, -
'n lijfwacht verworpenen als marionetten, -
ik baar u op in 't bruidsbed van sonnetten
want ik ben bij uw lichaam aangeland.
Ik raap uw schoon als schelpen aan het strand,
zo talloos zijn uw lieflijke facetten,
zo blond en breed dit nameloze bed, en
zo driest en dartel mijn zwervende hand.
Waar zij kan strelen ligt mijn hand terecht, -
en als wij onze namen zijn vergeten,
Abaélard en Héloïse heten,
Zijn wij als rank en stam aaneengehecht,
't Kasteel dit lied zal van ons wapen weten
als trans en torens jaren zijn geslecht.Ga naar eind164
Tot de dichters die aan dit nummer meewerkten, behoorde ook de drieëntwintigjarige Rotterdamse onderwijzer Aart Kok, van wie onder het pseudoniem BergmanGa naar eind165 vier gedichten werden opgenomen. Aart Kok was in 1921 te Bergambacht geboren. Toen hij zeven jaar was, verhuisde zijn familie naar Rotterdam, waar Aart Kok later een ulo-opleiding zou volgen. In 1937 ging hij naar de Nederlands-Hervormde Koningin Wilhelmina Kweekschool in de Maasstad. Vooral de bibliotheek van deze school bleek voor Aart Kok, die sinds zijn vroege jeugd graag las, van groot belang. Hij deelde hierover in 1988 mee: ‘Ik kwam op de kweekschool, ze hadden een bibliotheek, dat was een allegaartje, maar je kon daar voor twee cent een boek meenemen. Het eerste boek dat ik meenam, was “De waterman” van Arthur van Schendel. Nou ja, dat maakte een diepe indruk op mij.’Ga naar eind166 Hij werd in die tijd ook geboeid door de romans van Willem Elsschot en de bewerking van de kwatrijnen van de Perzische dichter Omar Khayyam (1017-1123) door de Engelse schrijver Edward FitzGerald. De literaire belangstelling van Kok werd verder sterk gestimuleerd door Johan J. Pater, die gedurende korte tijd leraar aardrijkskunde aan de kweekschool was en die bevriend was met de dichter Willem de Mérode en de schrijver-uitgever Jaap Romijn. Kok ontmoette in die jaren ook geregeld Willem Barnard, die in Rotterdam woonde en later als de dichter Guillaume van der Graft bekend zou worden. Nadat Kok in de zomer van 1940 de hoofdakte behaald had en als onderwijzer aan een Rotterdamse lagere school was gaan werken, de- | |
[pagina 308]
| |
buteerde hij in juni 1942 onder het pseudoniem Bergman met vijf kwatrijnen in het - in Dordrecht verschijnende - blad Morks Magazijn. Ruim twee jaar later bood Jaap Romijn hem aan een bundel met kwatrijnen uit te geven in ‘de Schildpad-reeks’: tot een uitgave van deze bundel zou het overigens niet komen. Romijn attendeerde daarnaast Ad. van Noppen op het werk van Kok, waarna Van Noppen op 25 oktober 1944 aan Kok schreef: ‘Wij willen U [...] verzoeken ons enig poëtisch werk in te zenden, indien U er tenminste iets voor voelt, zo mogelijk met leeftijdsopgave.’Ga naar eind167 Op 2 november 1944 reageerde Kok hierop met een brief, waarin hij onder meer opmerkte: ‘Het woord parade moet na den oorlog onverbiddelijk uit alle woordenboeken geschrapt; daar hebben wij nu toch, zullen we hopen[,] de buik van vol.’ En verder: ‘Profeten behoren, zo ver mij bekend, tot een uitgestorven ras. Indien u gelooft aan een reïncarnatie van Habakuk, wat heeft deze eerwaarde Heer met litteratuur uitstaande? Profetische dichters zijn vervelend tot in het stierlijke en dichterlijke profeten ronduit belachelijk (de Bijbelse uitgezonderd).’Ga naar eind168 Een van de gedichten die van Bergman in Parade der Profeten werden opgenomen, is het kwatrijn ‘Ontmoeting’:
De tijger in hem zag het lam
en kromde spronggereed zijn klauwen;
het goed fatsoen in linnen mouwen
lichtte de hoed: bonjour madam!Ga naar eind169
Verder werden in dit tweede poëzienummer van Parade der Profeten onder meer verzen gepubliceerd van F. Lulofs, H.N. Appel, L.J. Pieters, Oege J. van der Wal, Jan Vermeulen en J.P. Naeff. De Utrechtse dichter Albert Jan Govers werkte aan deze aflevering mee onder twee pseudoniemen: Iwan Aljagov en Peter van Heerden. Na de publikatie van nummer 12-13 zijn - met uitzondering van een ‘Reünie-nummer’ in 1979 - geen afleveringen van Parade der Profeten meer verschenen. De reden hiervoor was dat in juni 1945 besprekingen begonnen tussen de redacties van enkele jongerentijdschriften, waartoe ook Parade der Profeten behoorde, over een eventuele fusie van deze bladen. Deze besprekingen zouden ten slotte leiden tot oprichting van het tijdschrift Columbus, waarvan het eerste nummer in oktober 1945 verscheen. | |
TerugblikZoals we gezien hebben, zijn er van Parade der Profeten in totaal dertien | |
[pagina 309]
| |
nummers uitgekomen - het zogenaamde ‘oer-nummer’ laten we hierbij achterwege -, terwijl daarnaast van het eerste poëzienummer een gewijzigde herdruk verscheen. Van die dertien nummers waren er vier dubbelnummers (nrs. 1-2, 5-6, 10-11 en 12-13) en één driedubbel nummer (nr. 7-8-9). In totaal verschenen van Parade der Profeten dus zeven afleveringen. Deze zeven afleveringen telden - de omslagen niet meegerekend - achtereenvolgens vierenvijftig, tweeëndertig, vierendertig, zesenvijftig, honderdzesentwintig, achtenveertig en tweeëntachtig bladzijden in kwarto-formaat. De totale omvang van het tijdschrift, waarbij de herdruk van het poëzienummer niet is meegeteld, kwam daarmee op vierhonderdtweeëndertig pagina's. Hierbij moet worden opgemerkt dat de laatste twee dubbelnummers eerst na de bevrijding verschenen, maar deze afleveringen waren nog tijdens de bezetting samengesteld en gestencild. Aan Parade der Profeten werkten in totaal ongeveer achtentachtig personen mee: tachtig schrijvers en acht illustrators. Tot de schrijvers behoorden twaalf personen die vooral bij de kring rond het Haagse blad Maecenas betrokken waren, en twee personen die sinds mei 1944 in het Maastrichtse tijdschrift Overtocht publiceerden. Verder werden in Parade der Profeten bijdragen opgenomen van zes ‘gasten’: schrijvers die al eerder in een tijdschrift of in boekvorm hadden gepubliceerd. Deze gasten waren achtereenvolgens: Ferdinand Langen, Eddy Evenhuis, Koos Schuur, Charles B. Timmer, Ad den Besten en Clare Lennart. Bekijken we de poëzie die in Parade der Profeten werd opgenomen, dan kan allereerst gewezen worden op de twee speciale poëzienummers, die achtereenvolgens in de herfst van 1944 en het voorjaar van 1945 verschenen zijn. De redactie slaagde erin een groot aantal jonge dichters tot medewerking te stimuleren. Zoals we gezien hebben, kwamen deze dichters niet alleen uit Utrecht en omgeving, maar ook - vooral door samenwerking met de kring rond Maecenas, Overtocht en het eerst in december 1944 verschijnende tijdschrift Zaans Groen - uit andere delen van het land. Door deze brede opzet, waarin vrijwel alleen de dichters rond het in Leeuwarden verschijnende blad Podium ontbraken, gaven de beide poëzienummers het meest uitgebreide overzicht van wat er in de laatste periode van de oorlog door jonge dichters geschreven werd. De poëzie nam daarnaast ook in andere afleveringen van Parade der Profeten een prominente plaats in. Over het karakter van de poëzie die in Parade der Profeten werd gepubliceerd, kan worden opgemerkt dat dit niet sterk afweek van de aard | |
[pagina 310]
| |
van de verzen die in het begin van de bezettingstijd in het tijdschrift Criterium en later in Stijl en Maecenas werden opgenomen. Hooggestemde verwachtingen werden in deze poëzie niet onder woorden gebracht. Opvallend is eerder een toon van berusting, vaak gepaard gaande met melancholie, omdat vroegere idealen over een intens leven niet bleken te worden gerealiseerd. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in de gedichten van Jan Praas, W. Joh. Barnard en Willy Berg. Daarnaast treft geregeld een spottende toon, zoals in het vers ‘Marche militaire’ van C. Stip, waarin de waanzin van de oorlog aan de kaak werd gesteld, en in het gedicht ‘Aap’ van R. Cijfer, dat het gedrag van de mensen becommentarieert op een wijze die doet denken aan sommige schilderijen van James Ensor. In de poëzie van Bergman (A. Kok) werd een onthullend beeld gegeven van de werkelijke motieven die volgens de dichter achter het gedrag van de mensen schuilgaan. De afwezigheid van illusies over wat het leven in petto heeft, is ook typerend voor de gedichten van W.F. Hermans die in Parade der Profeten werden gepubliceerd. Vooral de eenzaamheid van de mens en zijn angst voor anderen werden in zijn poëzie verbeeld. Een sterke verbondenheid met de - grotendeels door mensen geordende - natuur spreekt daarnaast uit de poëzie van Guillaume van der Graft (Willem Barnard), waarbij zich in het vers ‘Novelet 8’ een apocalyptisch gevoel van de dreiging van een mogelijke ondergang van de wereld voegt. In de poëzie van Ad den Besten lijkt de dichter duidelijk het gevoel te hebben deel uit te maken van de literaire traditie en de geschiedenis. Ook de oorlogssituatie - of liever: Den Bestens angst voor het verlies van een dierbare wereld - heeft hem bij het schrijven gestimuleerd. Wat de vormgeving van de gedichten in Parade der Profeten betreft, kan worden opgemerkt dat zij in het algemeen beantwoordde aan de poëtische conventies van die tijd. De dichters pasten gewoonlijk niet alleen rijm en metrum toe, maar waren er vaak ook op uit in dit opzicht geraffineerde effecten te bereiken. Vooral Guillaume van der Graft verwerkte in zijn poëzie soms treffende klanktechnische vondsten. Er werden in Parade der Profeten veel sonnetten gepubliceerd, maar ook waagden verscheidene dichters zich aan meer ongewone versvormen. Een voorbeeld hiervan is Jan Praas met zijn - in het ‘Utrecht-nummer’ gepubliceerde - nonsensverzen, die hij, uitgaande van zijn pseudoniem Floris d'Arkeneel, met de term ‘arkenelen’ aanduidde. Vermeldenswaard is dat in Parade der Profeten geregeld van het medium poëzie gebruik werd gemaakt om kritische opvattingen over | |
[pagina 311]
| |
andere schrijvers te ventileren. Zo keerde Harry Hunnekens zich op deze wijze tegen de poëzie die in het tijdschrift Criterium gepubliceerd was. Ook onderling raakten de medewerkers van Parade der Profeten meermalen poëtisch slaags. Ik herinner hierbij aan de sonnetten over de Criterium-poëzie die tussen Gérard Q. Bleyenburgh (Gerrit Kouwenaar) en Floris d'Arkeneel (Jan Praas) gewisseld werden. Overzien we het verhalend proza dat in Parade der Profeten gepubliceerd werd, dan valt op dat de omvang hiervan veel kleiner was dan het aandeel van de poëzie. In veel verhalen of prozafragmenten werd een beeld gegeven van het leven van een enkeling in een als vreemd ervaren wereld. Meer romantische accenten kunnen worden opgemerkt in het verhaal ‘Dinja en Svati’ van Karel Blom, waarin invloeden van oosters cultuurgoed aanwezig waren, en in een fragment van een roman over Johannes Calvijn door C.A.G. Planije, waarin historische gebeurtenissen werden beschreven. Daarnaast speelden in enkele verhalen - zoals ‘Zeven muzikanten’ van Ad. van Noppen - irrationele elementen een bescheiden rol. Wat het beschouwend proza betreft, kan vooral gewezen worden op de essays van C.A.G. Planije en Jan Praas aan het begin van de beide poëzienummers. Hierin werd een poging gedaan het karakter van de jongerenpoëzie van die tijd te beschrijven. Daarbij besteedde met name Planije in het inleidend gedeelte van beide essays met alleen aandacht aan de uiterlijke omstandigheden die het optreden van de jonge dichters hadden beïnvloed - de oorlog en alle gevolgen die de gebeurtenissen tijdens die oorlog voor het persoonlijke leven van de dichters met zich mee hadden gebracht -, maar ook aan de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie aan het eind van de jaren dertig en in de periode kort voordat de jongeren hun werk voor het eerst in ondergrondse tijdschriften konden publiceren. In zijn beide beschouwingen bracht Planije vooral naar voren dat de jonge dichters er door de omstandigheden van oorlog en bezetting die het leven zo volledig beheersten, toe gekomen waren een diepgaande scepsis te ontwikkelen tegenover alle idealen van een groots en onstuimig leven en dat zij daarom noodgedwongen voorlopig een schuilplaats hadden gezocht in hun eigen wereld, in het vertrouwde ‘klein geluk’. Tegelijkertijd sprak hij de hoop uit dat de jongeren in de toekomst - als de oorlog voorbij zou zijn en de bevrijding nieuwe mogelijkheden zou bieden - het oog zouden richten op grootsere vergezichten, waarbij naar zijn mening toch de winst van de bezettingstijd - de liefde voor het ‘klein geluk’ - niet verloren zou mogen gaan. Ook al mag niet worden aangenomen dat alle jongeren die aan Para- | |
[pagina 312]
| |
de der Profeten hebben meegewerkt, zich in de beschouwingen van Planije zullen hebben herkend - hij bracht uiteraard in de eerste plaats zijn eigen opvattingen en toekomstverwachtingen onder woorden -, toch lijkt zijn visie - gezien de poëzie die in het blad gepubliceerd werd - sterk te hebben aangesloten bij wat bij vele jongeren in die tijd leefde. Veelzeggend daarvoor is de houding die in Parade der Profeten tegenover de poëzie die in het begin van de oorlog in het tijdschrift Criterium gepubliceerd was, werd ingenomen. Zoals we gezien hebben, werd in verscheidene bijdragen die vooral in de polemische rubriek ‘De Baard’ verschenen, op spottende wijze geschreven over de Criterium-poëzie. Met name de rijmtechniek en het dichterlijke woordgebruik - in het bijzonder in de poëzie van een van de belangrijkste dichters van de Criterium-generatie, Bertus Aafjes - werden in deze rubriek op de korrel genomen. In het sonnet ‘Criterium-clublied’ van Harry Hunnekens werden daarnaast de adjectieven ‘vermoeid’ en ‘desolaat’ gebruikt om de levenshouding van de Criterium-dichters te karakteriseren, terwijl verder gesuggereerd werd dat voor deze dichters alleen alcohol en erotiek betekenis hadden. Opvallend is aan de andere kant dat een groot gedeelte van de poëzie die in Parade der Profeten gepubliceerd werd, zowel wat vorm - rijm, metrum, beeldspraak - als wat inhoud - het anekdotische element - betreft duidelijk aansloot bij wat in het begin van de oorlog in Criterium verschenen was. In zijn sonnet ‘Aan den Here Baard-man Floris d'Arkeneel’ wees Gérard Q. Bleyenburgh (Gerrit Kouwenaar) hier al op: er werd wel scherp stelling genomen tegen de Criterium-poëzie, maar de gedichten die in Parade der Profeten het licht zagen en waarin de invloed van de Criterium-dichters zo opvallend was, maakten deze kritische stellingname volgens hem tot een slag in de lucht. De veronderstelling ligt voor de hand dat vele jongeren die aan Parade der Profeten meewerkten, wel een duidelijk besef hadden dat nieuwe poëtische wegen moesten, worden ingeslagen, maar dat ze daartoe in die tijd zelf niet in staat waren. De felle toon waarin tegen Criterium werd geschreven, kan dan ook gedeeltelijk worden verklaard uit gevoelens van onmacht, omdat deze jongeren er niet in slaagden de erfenis die zij van Criterium hadden meegekregen, kwijt te raken. Zoals eerder al werd opgemerkt, werden in Parade der Profeten geen uitingen opgenomen die rechtstreeks tegen de Duitsers gericht waren. De redactie had met het blad in de eerste plaats artistieke bedoelingen. Opmerkelijk is dat in het tijdschrift een grote plaats werd ingeruimd voor illustraties. Dit kwam voor een belangrijk deel voort uit het ideaal van Jan Praas en zijn vrienden om tot een grotere synthese van de | |
[pagina 313]
| |
verschillende kunsten te komen dan meestal in de Nederlandse literaire bladen het geval was. Duidelijk is dat het in de ingewikkelde omstandigheden van het laatste oorlogsjaar buitengewoon moeilijk was zoveel illustraties bijeen te brengen. Dat de redactie van Parade der Profeten hierin toch is geslaagd, verdient grote waardering. Over het algemeen kan gezegd worden dat de illustraties inhoudelijk pasten bij de gedichten of verhalen waarbij ze werden opgenomen. Daarbij sloot de vormgeving van deze illustraties aan bij een traditie die in de jaren dertig bij verscheidene Utrechtse schilders en tekenaars was ontstaan: realistische gegevens werden verbonden met elementen die afkomstig waren uit droomvoorstellingen of andersoortige fantasieën. De illustrators die aan Parade der Profeten meewerkten, maakten bij het vervaardigen van hun illustraties van alle mogelijke technieken gebruik. Samenvattend kan gezegd worden dat Parade der Profeten in het geheel van de ondergrondse literaire bladen een opvallende plaats heeft ingenomen: aan dit tijdschrift werkten meer jongeren - onder wie W.J. van der Molen, Guillaume van der Graft, W.F. Hermans, Ad den Besten, Hans van Straten, Jan Vermeulen, Michaël Deak en Bergman - mee dan aan een van de andere bladen, terwijl het aan het eind van de oorlog en kort na de bevrijding door het verschijnen van de twee speciale poëzienummers van Parade der Profeten voor het eerst mogelijk werd een indruk te krijgen van de poëtische stand van zaken in de jonge Nederlandse literatuur. Daarnaast moet van het samen vervaardigen van het blad en de vriendschappen die daarmee gepaard gingen, een duidelijke invloed zijn uitgegaan op vele jonge schrijvers die in de kring van dit tijdschrift gelijkgezinden ontdekten en daardoor wellicht gestimuleerd werden na de bevrijding verder te gaan. Jan Praas zal mede op deze vriendschappen gedoeld hebben, toen hij in 1979 constateerde: ‘Ja, het was een prachtige tijd. Het klinkt wat schrijnend, om dat te zeggen over een oorlogstijd, vooral een laatste oorlogsjaar waarin zoveel ellende en misère heersten, maar het was waar.’ |
|