Het elektrisch bestaan. Schrijvers en tijdschriften tussen 1949 en 1951
(2001)–Piet Calis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Hoodstuk 7
| |
‘Wie is nu eigenlijk redactie-secretaris?Juist in die tijd vernam hij dat Lucebert en Remco Campert naar Frankrijk vertrokken waren om in het appartement van Juc en Simon Vinkenoog te gaan logeren. Al daags na de vergadering, op 27 november, vroeg Andreus, die meestal niet zo alert reageerde, maar met het oog op deze kans plotseling snel uit zijn slof schoot, in een brief aan Vinkenoog hem verzen voor Podium toe te zenden. En verder: ‘Zeg, laat Hugo Claus ook wat gedichten sturen als hij wil, hetzij naar mij, hetzij naar Borgers en vraag Remco (ik hoor net hij met L. bij jou is) voor gedichten en vraag Lucebert mij de vrije hand te geven bij keuze voor Pod, ik haal ze dan zelf wel van Schierbeek.’Ga naar eindnoot1 Vinkenoog, die verheugd op Andreus' initiatief reageerde, schreef hem op 2 december terug: ‘Lucebert ist damit einverstanden, dat je gedichten van hem uitzoekt, Remco zal je binnenkort nog schrijven en gedichten sturen (hij schreeuwde zojuist uit de andere kamer om je adres, dat ik hem terugschreeuwend gaf) en ik, ja ik, mij zie je verderop in deze brief nog wel [...].’Ga naar eindnoot2 | |
[pagina 353]
| |
Vinkenoog beloofde ook Hugo Claus om poëzie te vragen en sloot verder negen gedichten van zichzelf in. Kort daarop kwamen ook verzen van andere jonge dichters bij Andreus binnen, maar van de rest van de Podium-redactie hoorde hij ineens niets meer. Hij had ook geen idee of het blad het jaar daarop nog verschijnen zou, maar dat lot deelde hij met de andere redacteuren. Andreus, die eind november nog zo hard van stapel gelopen was, schreef enkele weken later uitgerekend aan de nieuwe redactie-secretaris Hans van Straten: ‘Ik hoor maar geen letter van Podium. En wie is nu eigenlijk redactie-secretaris? Ik heb het weer schandelijk vergeten.’Ga naar eindnoot3 Ook aan Vinkenoog liet hij zijn teleurstelling blijken: ‘Na die red. vergadering van Podium heb ik geen teken van leven meer vernomen, wat weet ik, heb gedichten ingezameld, stuur ze vandaag weg, uit en rust.’Ga naar eindnoot4 Waarschijnlijk op dezelfde dag schreef hij ook Gerrit Borgers: ‘Ik stuur oudergewoonte alles maar naar jou [...]. Ik heb hier: gedichten van Lucebert, die ik stuk voor stuk zo ongeveer meesterlijk vind. gedichten van Simon Vinkenoog, waarvan ik vooral mijn vierhoogkat, plaatsbeschrijving en [...] quatre-vingt-douze mooi vind. [...] gedichten van Kouwenaar, naar mijn smaak vooral het Mama gedicht en de rest niet slecht prozastukken van Schierbeek, die zou ik nog eens goed moeten lezen, stuur ze maar vast op.’ Andreus, die intussen tot zijn verrassing vernomen had dat ook Jan G. Elburg wilde meewerken - deze had als redacteur van Het Woord jarenlang met Podium in de clinch gelegen -, voegde er nog aan toe: ‘Verder toezegging voor Podium van Remco Campert, Hugo Claus en - sic - Jan Elburg. Dit is het dan. Ik heb de bundel van Rodenko gelezen, vind het de beste bundel moderne poëzie die ik gelezen heb, behalve misschien Lucebert. Dit klinkt wat mat: duidelijker: ik vind Rodenko een: “Groot poeet”. Letterlijk.’ En in een naschrift: ‘Krijg net gedichten van Remco Campert. De 4 beste erbij gedaan. Voor.’Ga naar eindnoot5 Dat was alles bij elkaar een mooie oogst, maar het zou nog niet genoeg zijn om het hele eerste nummer van de nieuwe jaargang te vullen. Gelukkig arriveerde toen alsnog het essay dat Willem Frederik Hermans - naar aanleiding van A.C. Willinks De schilderkunst in een kritiek stadium - over de experimentelen geschreven had en dat hij eerst niet in Podium had willen publiceren. Op 15 december schreef Hermans hierover aan Borgers: ‘Ik stuur nu werkelijk copie. Een heel pak. Ik ben nu nog aan het overtypen. Maar je hebt het uiterlijk Maandag. Ik hoop dat alles er nog in kan (in Podium, bedoel ik).’ | |
[pagina 354]
| |
Hij voegde er nog aan toe: ‘Ik vind het nu maar beter dat ik mijn standpunt t.o.v. de experimentele kunst volledig uiteenzet en daarom stuur ik je het essay n.a. van Willink's boekje, toch maar.’ En verder: ‘Nu het beste er maar mee. Vertel mij spoedig of alles wordt geplaatst. Nog bedankt voor je felicitatie met mijn doctoraal.’Ga naar eindnoot6 | |
‘Vind jij “experimenteel” ook zo'n rotuitdrukking?’Nadat de directie van De Bezige Bij kort vóór Kerstmis besloten had Podium uit te gaan geven, stelde de ‘dagelijkse redactie’, die bedoeld was om tot grotere efficiency te komen en die uit grand old man Gerrit Borgers, Hans Andreus en de nieuwe redactiesecretaris Hans van Straten bestond, de inhoud van de eerste aflevering samen. Dat dit nummer grotendeels gevuld zou worden met poëzie van jonge dichters waarvan er enkele uit de vroegere experimentele groep kwamen, terwijl er bovendien een kritisch essay van Hermans over juist de experimentele kunst in opgenomen zou worden, leek de weinig dogmatische Borgers alleen maar een voordeel. Op 4 januari 1951 schreef hij in ‘Podium-nieuws’ over Hermans' bijdrage: ‘[...] deze aanval op de experimentelen staat nu te midden van experimentele gedichten en brengt een spanning in dit nummer waar we al polemiserend een heel jaar op kunnen teren.’Ga naar eindnoot7 De volgende dag schreef Borgers aan Van Straten: ‘Je ziet: no. 1 is gered. Inmiddels kreeg ik nog van Kouwenaar proza - goed voor nr. 2 (als het goed is - ik las het nog niet) - gaat hierbij ter circulatie.’Ga naar eindnoot8 Kort daarop, halverwege januari, schreef Andreus aan Vinkenoog: ‘Ik heb de eer U mede te delen, Heer Vinkenoog, dat de redactie van het tijdschrift Podium drie gedichten van uw meesterhand heeft aanvaard, te weten: Plaatsbeschrijving, Leeftijd Dertien en Mijn Vierhoogkat, vooral dit laatste werkje konden wij zeer waarderen.’ Andreus schreef verder: ‘In het eerste nummer van Podium komt een aanval van Hermans op “experimentele kunst” n.a.v. dat boekje van Willink met voor en na dat artikel allemaal “nieuwlichters.” Overigens heb ik het artikel niet gelezen. Vind jij “experimenteel” ook zo'n rotuitdrukking? Ik schrijf alleen maar gedichten en is dat nog niet genoeg?’Ga naar eindnoot9 | |
‘Bestaat de bij nog?’Terwijl de inhoud van het eerste nummer dus rond de jaarwisseling al was samengesteld, moest De Bezige Bij kennelijk nog enige tijd warmlopen, zodat er halverwege januari weinig of geen zichtbare activiteiten ontplooid | |
[pagina 355]
| |
waren. De noodzaak hiertoe leek ook niet zo groot: Podium zou immers voortaan als tweemaandelijks tijdschrift door het leven gaan en februari leek nog een eind weg. Op 22 januari schreef Borgers, die zich langzamerhand toch zorgen begon te maken, aan Van Straten: ‘Wat gaat er gebeuren - ik hoor niets, zie niets! Bestaat de Bij nog?’Ga naar eindnoot10 Ook de meeste redacteuren leken zich in een soort winterslaap te bevinden. Ruim een week na zijn brief aan Van Straten besloot Borgers daarom opnieuw de alarmklok te luiden. Op een ongedateerde briefkaart - het poststempel vermeldt 31 januari - schreef hij Van Straten: ‘Eergisteren kreeg ik een telefoontje van Dick Vriesman die vol bezorgdheid naar het lot van Podium informeerde. Ik kon niet anders zeggen dan dat ik die bezorgdheid deelde en het gevoel had dat de rest van de redactie ons (d.w.z. Hans A., jij en ik) wel erg in de steek liet, maar dat er nu a.s. Zondag op de vergadering even over gepraat kon worden.’ En verder: ‘Van nr 1 schrijf jij nog geen proeven te hebben ontvangen, dus dat komt pas eind Febr. uit! Ik schreef vandaag de b.b. om er achter heen te zitten.’Ga naar eindnoot11 Enkele dagen later werd er op het kantoor van de Bij aan de Amsterdamse Van Miereveldstraat een redactievergadering gehouden waarin over de vooruitzichten voor Podium een hartig woordje gesproken werd. Tijdens die vergadering waren er - afgezien van de redactiesecretaris Van Straten - van de acht redacteuren maar vier aanwezig: Nagel, Vriesman, Andreus en Borgers. Ook de typograaf Jan Vermeulen, een vriend van Van Straten, kwam tijdens die bijeenkomst langs: hij liet daarbij het ontwerp voor het nieuwe omslag zien, wat de stemming weer even opfleurde. Dat - witte - omslag bleek voor het eerste nummer van een wijnrode kleur te zijn voorzien met zwarte opdruk. Op het omslag was de naam Podium, de ondertitel ‘litterair maandblad’ - wel wat vreemd voor een tweemaandelijks tijdschrift -, de datering en een vignet van Boy Wander afgedrukt. Intussen had de directie van de Bij - ondanks haar aanvankelijke voornemen dat niet te doen - toch besloten de lijst met abonnees van Henri Methorst van De Driehoek over te nemen. Daarbij wist ze een aanzienlijk lagere prijs te bedingen dan de duizend gulden die Methorst in het begin gevraagd had. Deze bezige Bij zou zich hieraan overigens geen buil vallen. In februari schreef Van Straten in zijn eerste - ongedateerde en met ‘Dada / Hans van Straten’ ondertekende - ‘Podium-nieuws’: ‘De helft van dit bedrag zal door de auteurs, die aan de komende jaargang meewerken, van hun honorarium worden afgestaan.’Ga naar eindnoot12 | |
[pagina 356]
| |
‘Ik ben niets dan omroeper van oproer’Later dan aanvankelijk het plan was, kwam ten slotte eind februari het eerste nummer van de zevende jaargang uit: de aflevering die als het ‘doorbraaknummer’ van Podium de geschiedenis in zou gaan. Het begin was al direct raak. Het nummer opende met het vers ‘School der poëzie’ van Lucebert, waarin een uitdagend revolutionaire toon werd aangeslagen:
ik ben geen lieflijke dichter,
ik ben de schielijke oplichter
der liefde, zie onder haar de haat
en daarop een kaaklende daad.
lyriek is de moeder der politiek,
ik ben niets dan omroeper van oproer
en mijn mystiek is het bedorven voer
van leugen waarmee de deugd zich uitziekt.
ik bericht, dat de dichters van fluweel
schuw en humanisties dood gaan.
voortaan zal de hete ijzeren keel
der ontroerde beulen muzikaal opengaan.
nog ik, die in deze bundel woon
als een rat in de val, snak naar het riool
van revolutie en roep: rijmratten, hoon,
hoon nog deze veel te schone poëzieschool.Ga naar eindnoot13
Een ander schot in de roos was Luceberts ‘Lente suite voor Lilith’, waarvan vooral het tweede vers bekend zou worden. Daarin wordt via een geraffineerd spel met klanken en ook met allerlei ritmische effecten een erotisch samenzijn prachtig verbeeld:
geleerden zeggen dat mijn liefde beffen moet dragen
hoge stoelen tussen de tanden moet zetten
en een pas voor de klok voor de kus zal zien slaan zal zij zijn
de-kleine-lachende-versierde-vitrine-lilith?
dekleinegichelversierdevitrinelilith?
| |
[pagina 357]
| |
muzieken moet men in bed zooo zachtjes opzetten
een fluwelen mecaniekje een fluwelen liedje
maar lieve
daar torrelt de trom de trom de trom
en bast een vracht van hanghaar [hangnaar] klappert haar licht
haar blazend licht
en ik en ik ik ben ik jaag niet naar de letter
luister ik jaag niet naar de letter maar ik luister
daar blaast haar licht een stoeiende tuba in de zoen
ik ademhaal ik jaag het hippende licht
knip knip
en overal overal stroomt stroomt mijn oog:
rivier van fotografieGa naar eindnoot14
In een latere versie van dit gedicht, opgenomen in de bundel Apocrief (1952), zou de derde regel geschrapt worden. Verder werd in dit eerste nummer de verzencyclus ‘Anatomie in zeven lessen’ van Hugo Claus gepubliceerd. In het openingsvers wordt met enkele bijbelse en mythologische motieven gespeeld, zoals dat ook in Claus' latere poëzie geregeld het geval zou zijn:
er is een kink in alle kabels een kind in alle vrouwen
mijn vrienden zijn eenhoorns en spelen met de maagden
waarom zij wenen weet ik niet
geef mij brood en spelen vrouw
en berg uw eerstgeborenen in het riet
o een kinkhoorn ruist in alle vrouwenGa naar eindnoot15
| |
Hermans' knuppel in het hoenderhokNa de gedichten van Lucebert en Claus kwam dan als boeiende contramelodie het essay dat Willem Frederik Hermans geschreven had naar aanleiding van Willinks De schilderkunst in een kritiek stadium. Hermans' bijdrage was getiteld ‘De lange broek als mijlpaal in de cultuur’. Dat aan dit kledingstuk zo'n onverwachte rol in de beschavingsgeschiedenis werd toebedeeld, kwam | |
[pagina 358]
| |
doordat Hermans het terugdeinzen van de negentiende-eeuwse schilders voor het weergeven van de werkelijkheid in verband bracht met de komst van de lange broek: deze zou de schilders indertijd tot wanhoop gedreven hebben. In zijn essay stak Hermans zijn bewondering voor Willinks beschouwing, waarin over de ontwikkeling van de eigentijdse schilderkunst harde noten gekraakt waren, niet onder stoelen of banken. Op zijn beurt viel hij vooral enkele uitgangspunten van de experimentele schilderkunst aan, waarbij hij zich vooraf wel distantieerde van het publieke rumoer dat kort daarvoor rond het werk van Appel en Ouborg ontstaan was. Over een van de ‘zotste’ argumenten die ter verdediging van de experimentele kunst werden ingebracht, schreef hij: ‘Dit argument behelst dat de experimentele kunst een primitieve waarheid zou onthullen (in tegenstelling tot de klassieke kunst, die dit niet zou doen), dat de experimentele kunst “natuurlijker”, oorspronkelijker, eerlijker, echter en (vooral) spontaner zou zijn dan de tot dusverre in het Westen gebruikte stijlen. Men poogt deze “natuurlijkheid” en “spontaniteit” te bewijzen, door te herinneren aan de overeenkomst in verschijningsvorm tussen de moderne kunst en de plastieken van sommige natuurvolkeren in Afrika en Oceanië, of de uitgestorven half-cultuurvolkeren van Mexico enz. Inderdaad bestaat deze overeenkomst. Maar zij dankt haar bestaan uitsluitend aan het feit dat enige Europese avantgardisten, dertig jaar en langer geleden, zich bewust lieten beïnvloeden door de kunst der genoemde volkeren. Onze experimentele kunst wordt op haar beurt beïnvloed door deze voorgangers. De overeenkomst is niet tot stand gekomen doordat beiden, experimentele-westerse en exotische kunst, “natuurlijk” en “spontaan” zouden worden voortgebracht. Immers, het is een 19e eeuws sprookje gebleken dat de natuurvolkeren “natuurlijker” zouden leven dan wij. Het tegendeel is het geval. Zij kennen bezit en eigendom (in tegenstelling tot wat de verdedigers van het “oer-communisme” meenden); op sexueel gebied, en, in ruimere zin: op het gebied van het contact met de ander, zijn zij honderd maal onvrijer dan de westerlingen in de laatste vierhonderd jaar ooit zijn geweest. Hun taboe's zijn niet de onze... maar taboe's zijn het en er wordt dikwijls rigoureuzer de hand aan gehouden dan bij ons. Er leven volkeren waar een jongeman die met zijn schoonmoeder in hetzelfde huis wordt aangetroffen, zijn hoofd riskeert. - Wie langs het strand van Zandvoort in een zwembroek loopt, krijgt vijf gulden boete. En wat hun kunst betreft, deze is vrijwel nooit “spontaan”, maar gebonden aan eeuwenoude tradities. Slechts degene die in een ànder 19e eeuws | |
[pagina 359]
| |
sprookje gelooft, n.l. dat de natuurvolkeren oppervlakkiger, luchthartiger, luier, zorgelozer zouden zijn dan wij, kan dit voor waar houden.’ Daarbij was ook de term ‘experimenteel’ misleidend: ‘Een experiment immers, vooronderstelt een resultaat. De chemicus laat enige stoffen reageren (zijn experiment) en vindt een nieuwe stof (het resultaat). Is er geen nieuwe stof, dan is het experiment mislukt. Ja, zelfs wordt het experiment als mislukt beschouwd, wanneer wel “een” nieuwe verbinding gevonden wordt, maar niet “de” verbinding die werd gezocht. Zodoende beschouwen we het experiment van het communisme als mislukt. Toen men in Rusland de theorieën van Marx ging toepassen, ontstond wèl een nog nooit vertoond soort politiestaat, iets werkelijk ongehoords, maar niet het arbeidersparadijs dat Marx zich had voorgesteld. Wat nu zijn de resultaten die de “experimentele kunst” vooronderstelt? Die zijn er volstrekt niet, die werden nooit verondersteld. Men heeft zich niet af te vragen of een “experimenteel” schilder iets heeft gekund! Hij experimenteert, maar hij probeert niets. Hij poogt niet iets uit te beelden. Zijn schilderijen zijn zelfs niet de afbeeldingen van verfklodders, maar verfklodders zonder meer.’ Ten slotte viel hij nog de intolerantie aan waarmee de experimentele kunst aan het publiek opgedrongen zou worden: ‘In een wereld waar iedereen, op alle gebied, zijn eigen waarden kiest, daar is geen onderscheid meer mogelijk tussen knoeiers en genieën, daar heeft niemand meer gelijk. Ja, dat zou men zo denken! Maar men moet het hart niet hebben de waarden van Appel gelijk nul comma nul te kiezen! Onmiddellijk wordt op U het offensief geopend met de termen “burgerlijk”, “geborneerd” enz. Ze zullen U vertellen dat U niet weet wat echt schilderen is (let wel: schílderen, met een accent als een vuiltje in het oog; dat is heel wat anders dan schilderen). Ze zullen zeggen dat U het “óóg” niet heeft (met twee accenten, als twee vuiltjes in het oog; dat is heel iets anders dan een gewoon oog). Wie iets durft in te brengen tegen de moderne schilderkunst, die wordt ogenblikkelijk tot bondgenoot van fascisten, dagboekaniers en kruideniers gedoodverfd, die telt niet meer mee, die is minder dan een vuile stank. Hij kiest toch ook zijn eigen waarden? O ja, maar dat mag híj juist weer niet. Appel wel. Wat dit aangaat vertonen de bewonderaars van de moderne kunst veel overeenkomst met de leiders der communisten. In de ogen der communisten zijn democratieën die de communisten niet alles toestaan wat ze willen, eenvoudig geen democratieën meer. De communisten eisen uit naam der democratische beginselen het recht op, de meerderheidsregering met alle middelen te bestrijden - in een communistisch geregeerd land, moet men het echter niet wagen iets tegen de communisten te ondernemen. | |
[pagina 360]
| |
Misschien is het om déze overeenkomst dat juist de communisten hier te lande zo warm lopen voor de “moderne” kunst. - Met de in Rusland officieel getolereerde kunst heeft zij immers niets uit te staan. Dat kan de oorzaak van hun geestdrift niet zijn.’Ga naar eindnoot16 | |
‘Ik heet o.a. Napoleon’Na het vuurwerk van Hermans' betoog leek de lezer zich te kunnen ontspannen met het vers ‘Lullaby for a bebop baby’ van Remco Campert, ware het niet dat enige dramatische uitschieters toch voor verontrusting zorgen:
laten we beginnen met Brahms
zes noten Brahms
hij woonde in Duitsland
en was een gelovig man
nu moet je dit huis ingaan
en dag tegen je moeder zeggen
gaan slapen in de dekens
van een korrelige nacht
ik zal bloemen voor je snijden
die niet geuren
en geen kleuren hebben
heb je nog een wens
hij zal worden verhoord
door de scherpe kegel licht
op de ongedekte tafel
waar ik aan zit
ja ik
zachtjes te spelen
aangeschoten vogelklanken
zwaargewonde lettergrepen
en nu je bijna slaapt
laten we eindigen met Brahms
zes noten Brahms
hij woonde in Duitsland
en was een gelovig manGa naar eindnoot17
Een andere dichter die aan deze aflevering meewerkte, was Gerrit Kouwenaar, | |
[pagina 361]
| |
van wie de cyclus ‘Mama gedicht’ en het vers ‘Elba’ werden opgenomen. De oorspronkelijke tekst van ‘Elba’ had hij bijna een jaar eerder, in april 1949, geschreven.Ga naar eindnoot18 Kouwenaar vertelde vijftig jaar later over het ontstaan van dit vers: ‘Ik kwam bij Constant op het atelier en die was aan het tekenen met waskrijt. En toen riep ik uit: “Napoleon op Elba”. Want hij wilde graag weten: “Wat stelt het voor?”. En toen zei hij: “Nou, maak er een gedicht over” “Goed,” zei ik en toen heb ik daar ter plaatse in korte tijd dat gedicht gemaakt. Dat was een van de keren dat dat associëren aardig lukte, maar vaak lukte het ook niet. Het was niet helemaal mijn manier van doen, maar later begreep ik dat dat hele spontane ook bij Elburg en Lucebert niet zo spontaan was. Lucebert was ook een peuteraar, hè. Achteraf.’Ga naar eindnoot19 In Podium werd van het oorspronkelijke gedicht ‘Elba’ een iets gewijzigde versie gepubliceerd:
Ik draag een waarschuwing bloedjas
en ik sta op elba.
Ik heet napoleon, ik heet o.a. napoleon
en ik sta op elba.
Ik draag honderd namen
en ik sta op elba.
Ik ben de achterkant van een heer.
O lieve generalen, zie mijn snavel
op elba.
Wandel met mij de parken verbanning en twijfel.
Er zijn nachten dat ik opzit als een snavelhondje.
Mijn rots is bruin, ge kunt het zien.
Mijn oog is het raderwerk van uw uitvindingen:
atoombom! Dank u, heren!
Maar nu de angst in parijs huist
op de keien die mijn parades nog proeven,
op de terrassen van kolonel sartre,
belijd ik de eiffeltoren de zee uit,
stalen angstfiliaaltje
op elba.
Ge denkt dat ik dood ben?
Ik sta er met sabel, met snavel, met bloedjas.
Mijn lichaam is groot en vet
| |
[pagina 362]
| |
en vet van de beenderen hitler en bismarck en
nietzsche en truman.
Chaplin is mijn lakei, maar ik weet het:
hij steelt epauletten voor kermis
en tabak voor de slaven van soho,
hij steelt mijn historie voor marx-
protesteert, generalen!
Ik sta als een stinkput op elba.
O generalen, proef de lyriek van mijn rotting.
Herhaal mij en groei mij.
Ik wacht u met spengler en galgen uit het museum.
Verlos mij, roep ik, maar hoop niet.
De slaven geloven geen kralen meer, generalen.
Ik heet o.a. napoleon van elba
en sint helena komt later.Ga naar eindnoot20
Simon Vinkenoog was hierna met drie verzen vertegenwoordigd, waaronder het door Andreus zo gewaardeerde ‘Mijn vierhoogkat’:
de taal der katten mee te spreken
nachtwaken
met de ogen open
het geluid van de vrijheid
en het ademhalen
hoorbaar tevreden
het rantsoen water brood
veranderd: vlees en melk
een dagelijkse gang
in de vensterbank
een hang naar
vier verdiepingen lager
waar de tuin
met wouden gras en
tunnels muizenholen
lokt
helaas geen katGa naar eindnoot21
| |
[pagina 363]
| |
Tekening van Constant en het gedicht ‘Elba’ van Gerrit Kouwenaar (1949, coll. Cees Nooteboom)
Affiche voor de Podium-avond in het Stedelijk Museum, Amsterdam
Hugo Claus, getekend door Jan Cox (1952)
collectie stedelijk museum; 2001 c/o stichting beeldrecht, amstelveen | |
[pagina 364]
| |
‘Hij werd ontwaakt’Hans Andreus, die zo'n duidelijk stempel op dit nummer gezet had, werkte zelf mee met drie korte proza-bijdragen, waaronder ‘Een absoluut verhaal’. Het heeft als opdracht: ‘Voor Nico Verhoeven die me op het idee bracht’. In dit verhaal wordt een bepaalde redenering tot in absurde consequenties doorgevoerd: ‘De man die de absolute luiheid wilde nastreven liep drie stappen de tuin in en strekte zich uit op het gras. Het huis waar gewerkt wordt ligt achter mij, dacht hij. En hij bleef de hele dag in de tuin liggen. Zijn vrouw bracht hem 's middags wat boterhammen want een mens moet leven, zei ze. Maar om zes uur bracht ze hem geen avondeten maar riep hem met doordringende stem. Hij had zijn knie al half opgetrokken toen hij haar onsportiviteit inzag. Hij strekte zijn knie weer en bleef liggen. Hij bleef de hele nacht liggen en dacht na over het absolute. 's Morgens bracht zijn vrouw hem het ontbijt want zij was volgzaam ondanks haar buien. Maar hij weigerde nu te eten, Ik streef de absolute luiheid na, zei hij, de absolute. En daarna zweeg hij want ook spreken was niet absoluut. Zijn vrouw ging naar binnen en at zelf het ontbijt op, ze at graag en veel. En de man lag. Hij weigerde ook om twaalf uur te eten, hij weigerde met een schudden van het hoofd en om zes uur schudde hij zelfs niet meer. Het werd avond, de vrouw ging vroeg naar bed omdat ze teveel gegeten had. En de man lag in de tuin en dacht weer na over het absolute. Maar het was moeilijk na te denken want zijn maag vroeg om eten en dat vermoeide hem. En hij dacht dat denken toch ook een bezigheid was, dus hield hij op met denken. Alleen, de volgende morgen, wijdde hij nog één gedachte aan het ademhalen. Dat is werk, dacht hij, wel geen zwaar werk maar toch werk. En hij wilde geen adem meer halen. Maar toen werd hij nog meer moe dan hij al was, hij stond op en liep zijn huis binnen. Zijn vrouw kuste hem en vroeg naar de absolute luiheid. Ik ben er te lui voor, zei hij triest. Maar zijn vrouw troostte hem en zei volgende keer beter.’Ga naar eindnoot22 Ook Sybren Polet werkte aan deze aflevering mee en wel met twee verzen. In het gedicht ‘Wakker’ lijkt de verhouding tussen de mens en de dingen uiterst fragiel te zijn:
De dag ving aan. Hij werd ontwaakt.
De dingen om hem heen bewogen
elk door een dunne lichtstoot aangeraakt.
Het glas hing rustig in zijn spanning.
Hij ademde, de spanning hield het uit.
Nu heel voorzichtig opstaan, dacht hij zonder veel geluid
Een zacht trommelen preludeerde in
het deurhout toen
| |
[pagina 365]
| |
waswater langs zijn polshaar rilde.
Hij hijgde ingehouden om het milde
hiervan.
De spanning wies, hij hield het uit
en ademde en ademde-
Hij dacht: wanneer de dingen zo gebeuren
horen ze niet in taal te gaan gebeuren.Ga naar eindnoot23
Van Hans van Straten werd ten slotte de eerste aflevering gepubliceerd van zijn ‘Dagboek van een minor poet’. Hij noteerde hierin over een ontmoeting met de essayist en dichter Max de Jong: ‘U herinnert zich natuurlijk het verhaal Bezoek, van Hans Andreus, in het Aug.-Sept.no. van Podium. Ik zei tegen een zwartgallige meneer: “Hans Andreus heeft een verhaal geschreven, waar zowat heel artistiek Amsterdam herkenbaar in voorkomt.” “Zo”, zei hij, “dus het is pornografie?”’Ga naar eindnoot24 Het eerste nummer bevatte verder een hoofdstuk uit Vestdijks roman De vijf roeiers en in het Engels geschreven herinneringen van Leo Vroman aan zijn verblijf in Japanse interneringskampen. Ook werden er vignetten afgedrukt van Boy Wander en Jenny Dalenoord. | |
‘Alles moet natuurlijk zo spectaculair mogelijk’Intussen was het de bedoeling dat dit nummer waarin de jonge dichters zich zo uitbundig lieten zien, gepresenteerd zou worden op een speciale Podium-avond in het Amsterdams Stedelijk Museum. Naar aanleiding van een bespreking met de directie van de Bij had Borgers hierover op 4 januari in ‘Podium-nieuws’ geschreven: ‘Van deze avond hangt veel af: als het lukt zielen hiermee te winnen kunnen we blijven bestaan [...]. Afgesproken werd: geprobeerd zal worden op 17 Febr. het Stedelijk Museum in A'dam te krijgen om een gesproken Podium nr te “brengen”, waarvoor de b.b. de boekhandel zal inschakelen, de pers zal uitnodigen enz. Alles moet natuurlijk zo spectaculair mogelijk zoals steeds bij prostitutionele aangelegenheden. Lucebert moet werk “zingen”, Oey moet ontstellend grote vignetten ophangen, Willem moet alles tezamen conferenciëren, iedere redacteur moet even met iets op de planken, Simon moet met Roland Holst kwatrijnen voorlezen, Croiset moet voordragen, ook iets van Vestdijk dat niet van hemzelf is, enz. Ik zal dit zoveel mogelijk organiseren en de “dagelijkse redactie” (de Hansen en ik) met Willem zullen de zaak nog bespreken.’Ga naar eindnoot25 De opmerking over Max Croiset had natuurlijk te maken met de affaire-Gomperts-Croiset-Vestdijk. Ook nu bleek Vestdijk er niets voor te voelen om in het publiek zijn kwa- | |
[pagina 366]
| |
trijnen voor te lezen. Op 8 januari schreef hij Borgers: ‘Ik heb ernstig over de kwestie 17 Februari nagedacht, maar ik kan het mij werkelijk niet veroorloven. “Gewone” lezingen heb ik vroeger wel eens gehouden, maar ik doe het niet meer, omdat ik merkte, dat het mij te veel tijd en energie kostte aan preoccupatie, Bühnenfieber, hoewel ik daar op het moment zelf weinig last van had. Maar “gewoon” is dit dan nog niet eens; het móet juist “ongewoon” zijn. Zoowel de kwatrijnen als het Croiset-plan - waar ik principieel niets op tegen zou hebben, net zoomin als tegen welke “prostitutie” ook - zouden mij de weken daarvoor werkelijk over het hoofd groeien. Verontschuldig mij bij de makkers, het is geen onwil of gemakzucht, het is zuiver een kwestie van overgevoeligheid, en misschien van onderdrukte agressiviteit.’Ga naar eindnoot26 Kort daarop bleek dat de bijeenkomst inderdaad in het Stedelijk gehouden zou kunnen worden. Op 22 januari schreef Borgers aan Van Straten, waarbij hij met ‘Gerrit’ op Kouwenaar gedoeld zal hebben: ‘De zaal van 't Stedelijk Museum (erezaal) krijgen we voor f. 10.-. Gaat het nu door? Ik heb alleen als medewerkers: Oey en Gerrit. Nog geen antwoord van: Achterberg, Hendrik de Vries en Burssens + Boon. Wat doen we? Wil jij de b.b. zeggen dat we de zaal krijgen. Maar ik moet wel deze week bevestigen aan Sandberg dat-ie zijn erezaal voor ons moet vrij houden.’Ga naar eindnoot27 Het plan de Podium-avond op 17 februari te houden, bleek iets te optimistisch: al gauw werd duidelijk dat het eerste nummer van het blad pas aan het eind van die maand verschijnen zou. Op een ongedateerde briefkaart - het poststempel vermeldt 31 januari - schreef Borgers hierover aan Van Straten: ‘Ik zal even wachten tot Zondag met het afschrijven van Achterberg, Boon en Burssens (de laatsten hadden nog steeds geen “ja” gezegd - een 2e vermaan is al weer een week onderweg.) Zodra we Zondag weten of en wanneer het wel doorgaat kunnen we nogmaals Croiset vragen die alleen maar verhinderd was).’Ga naar eindnoot28 Het was overigens geen ramp dat de manifestatie op 17 februari niet doorging: op de middag van dezelfde dag hield het p.e.n.-centrum Nederland de - in het derde hoofdstuk vermelde - bijeenkomst in het i.c.c. te Amsterdam, waarop Schierbeek zijn lezing over de jongste letterkunde hield en Lucebert opzien baarde met zijn vers ‘Het orakel van monte carlo’. Hierna werd besloten dat de Podium-avond op donderdagavond 1 maart om acht uur in het Stedelijk gehouden zou worden. Van Straten schreef over die bijeenkomst in zijn - ongedateerde - ‘Podium-nieuws’: ‘Hier zullen voorlezen: Willem, Fokke, Gerrit, Hans Andreus, Lucebert, Kouwenaar. Max Croiset kan zeer waarschijnlijk ook. Achterberg komt zeker, maar hij weet nog niet of hij ook leest. Hermans doet misschien ook mee en Burssens idem. Hendrik de Vries heeft practisch ook ja gezegd. Lubberhuizen verzorgt | |
[pagina 367]
| |
de conférence met liedjes en Oey Tjeng Sit hangt vignetten op. Generale repetitie: Zaterdag 24 Febr. om 3 uur bij Andreus. Propaganda: de bb zal affiches en folders rondstrooien.’Ga naar eindnoot29 De toegangsprijs zou drie kwartjes zijn. Kort daarop schreef Andreus in een ongedateerde brief aan Van Straten: ‘Lucebert en Kouwenaar kunnen niet komen op de generale repetitie, zij moeten voorlezen voor studenten. De gen.rep. zal zo in elk geval wel een knus onder-onsje worden, enkele mensen, altijd gezellig.’Ga naar eindnoot30 Van de repetitie op die zaterdag kwam ook verder niets terecht: Andreus, bij wie ze gehouden zou worden, was dat weekend naar Geleen afgereisd om daar in een boekhandel gedichten voor te lezen. Hij had daar Van Straten, die sinds kort bij het Algemeen Handelsblad werkte, van op de hoogte gebracht, maar enkele anderen wisten kennelijk nergens van en kwamen vergeefs bij hem langs. Na zijn terugkeer in Amsterdam schreef Andreus hierover op maandagnacht 26 februari aan Borgers: ‘Wat is dat nou voor waanzin? Ik heb Hans v. Straten geschreven: Lucebert & Kouwenaar kunnen niet op de rep. want zij moeten voorlezen voor studenten. En later ben ik naar 't Handelsblad gegaan en heb tegen Hans gezegd: Ik heb een uitnodiging voor Zaterdag en Zondag om poëzie te lezen in Z.-Limburg, ik krijg daar ook nog geld voor, de meesten kunnen toch al niet op rep., ik liever naar Z.-Limburg. Ja, natuurlijk en opperbest. En nu weten jullie van niets. Zo zwaar op de hand ben ik niet maar ik vind dat vervelend. Om met jou te spreken echter: enfin, wat je vraagt - ik weet niet precies wat je vraagt want ben niet helemààl nuchter - maar wat je vraagt komt in elk geval in orde. Natuurlijk komt Lucebert. Morgen kijk ik wel verder precies naar je brief, tot Donderdag, de mooiste groeten, Hans Andreus.’Ga naar eindnoot31 | |
De avondDrie dagen later, donderdag 1 maart, was het dan zo ver. De redacteuren en medewerkers van Podium die op zouden treden, verzamelden zich aan het eind van de middag in de monumentale villa van De Bezige Bij aan de Van Miereveldstraat, waarna ze naar restaurant-bodega Keyzer naast het Concertgebouw gingen om daar gezamenlijk te eten. Daarover zou Hans van Straten enkele weken later in zijn ‘Dagboek van een minor poet’, gepubliceerd in het tweede nummer van Podium, schrijven: ‘“Om vijf uur borrelen op de Bij,” zei Lubberhuizen, en inderdaad stonden op dat uur Gerrit Achterberg en Charles elkaar glunder op te nemen, in de Van Miereveldstraat. “Je bent grijs geworden,” zei Charles. | |
[pagina 368]
| |
“Je bent kaal geworden,” zei Achterberg. In het vooruitzicht van de avond toonde het snel groeiende gezelschap zich ietwat opgewonden. Lucebert schudde ieder verwoed de hand, Max Croiset en Achterberg sloten op slag een vriendschap voor het leven en Hans Andreus was zelfs wakker. Alleen Gerrit Borgers en Oey Tjeng Sit waren, als altijd, de rust zelve. Na een gemeenschappelijke maaltijd, die onder de habitué's van een te goeder faam bekend staand restaurant enige opschudding verwekte, trok men naar het Stedelijk. Niet zonder onrust. “Ik weet precies hoe het gaat,” zei Dick Opsomer. “Er komen vanavond drie mensen. Gomperts, die zit helemaal achteraan, Vic van Vriesland, die zit in het midden, en Hoornik op de voorste rij.”’Ga naar eindnoot32 Opsomer bleek zich vergist te hebben. Toen de medewerkers aan de Podium-avond tegen acht uur in de Van Gogh-zaal op de eerste verdieping van het Stedelijk aankwamen, bleken zich daar al zo'n vierhonderd bezoekers te verdringen: een, ook in dat tv-loze tijdperk, reusachtig aantal. En dat terwijl er niet geadverteerd was en er alleen hier en daar een bescheiden affiche was aangeplakt. Een verklaring hiervoor kan gevonden worden in de nieuwsgierigheid die door de locatie en door een van de dichters van die avond, Lucebert, gewekt was. Velen zullen bedacht hebben dat ruim een jaar eerder de manifestatie rond de Cobra-tentoonstelling in hetzelfde gebouw op een handgemeen uitgelopen was en dat daarbij ook Lucebert betrokken was geweest. Wie dat toen gemist had, wilde nu wel graag op de voorste rij zitten. Die grote opkomst zorgde op haar beurt weer voor extra spanning in de zaal: velen moesten met een plaatsje op de grond genoegen nemen, wat de informele sfeer bevorderde en daardoor bijdroeg aan de gonzende verwachting dat hier en nu alles mogelijk leek. Het programma voor die avond zag er overigens voor bezoekers die de ontwikkelingen rond Podium in de afgelopen jaren gevolgd hadden, wel boeiend, maar zeker niet spectaculair uit. De manifestatie zou door Lubberhuizen geopend worden, waarna Borgers onder de titel ‘Losse planken uit het Podium’ enkele saillante feiten uit de geschiedenis van het tijdschrift de revue zou laten passeren. Daarna zouden Charles en Andreus gedichten en Burssens dagboeknotities voorlezen, waarna het gedeelte vóór de pauze besloten zou worden met enkele fragmenten uit Croisets toneelstuk ‘Oidipoes en zijn moeder’. Het was verder de bedoeling dat na de pauze eerst Lucebert enkele verzen zou voorlezen, waarna Charles gedeelten uit zijn ‘Volg het spoor terug’ en Hendrik de Vries en Achterberg gedichten zouden laten horen. Kouwenaar | |
[pagina 369]
| |
zou daarna onder de titel ‘Wereldpodium’ het publiek kennis laten maken met enkele uit het Frans vertaalde verzen van de Touaregs. De manifestatie zou met poëzie van Croiset besloten worden. Het geheel zou intussen opgeluisterd worden met het ophangen van reusachtige vignetten door Oey Tjeng Sit. Op die avond zelf bleek het programma anders uit te pakken dan aangekondigd was. Burssens en De Vries kwamen niet opdagen, terwijl de wel aanwezige Achterberg er bij nader inzien van afzag achter het spreekgestoelte plaats te nemen. De lacune die daardoor ontstond, werd door Remco Campert met zijn vers ‘Een neger uit Mozambique’ elegant opgevuld. Doordat dus enkele oudere dichters niet optraden, kwam het accent sterk op de jongeren te liggen: Andreus, Lucebert, Kouwenaar en Campert. Iets wat door de organisatoren niet voorzien was. Naast dat alles bleek het evenwel vooral het optreden van Lucebert te zijn dat ervoor zorgde dat deze avond niet meer uit het collectieve geheugen van literatuurminnend Nederland verdwijnen zou. Dat optreden viel dus onmiddellijk na de pauze. Lucebert begon met het voorlezen van een tweetal gedichten: ‘De analphabeet’, bestaande uit het abc, en vervolgens ‘De dood van de minister-president’, dat slechts twee regels telde:
De minister-president is een kanon
piep piep piep piep piep
Daarna deed hij een zwart maskertje voor en kondigde hij de titel van zijn volgende vers, ‘Herfst’, aan, waarna hij het glas water dat op de katheder stond, boven zijn hoofd omkieperde. Na het maskertje weer afgedaan te hebben las hij een reeks scabreuze woorden - ook in diverse naamvallen - uit een rood zakwoordenboekje voor. Ten slotte ontstak hij wat sterretjes met koudvuur. De uitwerking van dit optreden was natuurlijk gevarieerd: sommigen onder het publiek reageerden enthousiast, anderen verbaasd, velen boos, zoals bij dit soort manifestaties hoort. H.J.A. Hofland herinnert zich: ‘Ik weet nog heel goed dat veel mensen verontwaardigd de deur uitliepen. Ik heb er ooit nog een vers over geschreven met de regel: “Het getik van de krukken op het parket”.’Ga naar eindnoot33 De schrijvers die die avond optraden, waren van tevoren niet op de hoogte geweest van het soort verzen dat Lucebert ten gehore brengen zou. Ze zullen er niet allemaal even enthousiast op gereageerd hebben. Gerrit Kouwenaar vertelde in 1999: ‘Ik denk dat wij het niet zo praktisch | |
[pagina 370]
| |
vonden dat Lucebert dat deed, omdat daarmee die avond natuurlijk toch weer naar zijn hand gezet werd en voor sensatie in de kranten zorgen zou. Aan de andere kant was dat ook wel weer leuk natuurlijk, maar een echte poëzie-avond werd het daardoor niet. Hij stal de show zogezegd.’ En Remco Campert: ‘Het was de eerste keer dat ik optrad en ik was erg zenuwachtig en daardoor zal me wel van alles ontgaan zijn. Wat Lucebert deed, kwam ook voor mij onverwachts en ik vond het schitterend.’Ga naar eindnoot34 Als de directie van de Bij verwacht had dat de grote belangstelling ook zou resulteren in een veelbelovende aanwas van het aantal abonnees, dan kwam zij bedrogen uit: er kwamen er maar vijf bij. | |
De reacties in de persDe sensatie in de kranten waarover Kouwenaar het had, ontstond inderdaad. Zo schreef De Telegraaf op vrijdag 2 maart: ‘De belangstelling was groot. Het was zo vol in de aula van het Museum, dat de suppoosten (voorzichtigheidshalve?) de schilderijen maar kwamen halen, terwijl een persoonlijkheid als Victor E. van Vriesland, altijd belangstellend voor nieuwe richtingen, zich met vele anderen een plaatsje op de grond uitzocht.’ En verder:‘Hoogtepunt en toppunt van de avond was weer eens de “experimentele” dichter Lucebert, die opnieuw kans gezien had het Stedelijk Museum binnen te glippen en zijn stem in onrijm te verheffen. Hij werd in de gelegenheid gesteld een aantal obsceniteiten ten beste te geven, werkte met een kinderachtig maskertje, minder schrikaanjagend dan met zijn “poëzie” en besloot zijn optreden met het afsteken van een Kerstboomsterretje. Voor zover men er tussen al deze dorheid, smakeloosheid en infantiliteit nog zin voor en zin in had, onderkende men talent bij Remco Campert en Gerrit Kouwenaar.’Ga naar eindnoot35 Het Parool van dezelfde dag meldde onder de kop ‘Water en koud vuur in Stedelijk Museum’: ‘Onder zeer grote belangstelling hebben medewerkers van het tweemaandelijkse literaire tijdschrift “Podium” gisteravond in het Stedelijk Museum te Amsterdam een “gesproken Podium-nummer” laten horen. Het bleef trouwens niet bij horen, want de vooral van de “experimentele” groep bekende dichter Lucebert liet ook nog het een en ander zien. Deze huisartiest van het Stedelijk Museum zette de avond luister bij, niet alleen door het voorlezen van vieze woorden uit een woordenboek, maar ook door het opzetten van een masker en het omkeren van een glas water boven zijn dichterlijk hoofd. Hierdoor niet ontnuchterd stale hij enig koud vuurwerk af en weerlegde een mogelijke verdenking van analphabetisme door het gevoelvol voordragen van het abc. | |
[pagina 371]
| |
Het publiek kwam door deze schilderachtige manifestaties in een stemming van welwillende meewarigheid. Voor zover er reacties te beluisteren waren, droegen zij eerder een medisch dan een kunst-critisch karakter.’Ga naar eindnoot36 | |
Gemengde gevoelensBoeiend is het te zien hoe er in de Podium-redactie zelf op deze avond gereageerd werd. Zo schreef Andreus, die na afloop van de bijeenkomst met Campert nog wat was gaan drinken, op 2 maart aan Vinkenoog over de reacties op het optreden van Lucebert: ‘Alleen de eerste twee rijen applaudisseerden, daar zaten de literatoren en aanhang. Ik heb hem mijn complimenten gemaakt. De Telegraaf fotografeerde hem al sterretjes brandend en schrijft een vuil stuk. Ik zelf had voor de pauze zeer dronken op het podium gestaan en met een meesterlijke zelfbeheersing voorgelezen. Mijn tong gleed bijna niet uit, alleen waren mijn lippen zeer droog. Ik heb het zeer kort gemaakt - het lijkt alsof een jonggestorvene het over zichzelf heeft, terugziend - want ik durfde niet lang. Ik kreeg een goedmoedig applaus wat ik gezien mijn inspanningen met tong en lichaam wel verdiend had. Achterberg was er, durfde niet. Toen Luc. met het masker op het glas water over zijn hoofd goot, ging Achterberg's vrouw weg. Ze zei tegen Achterberg: Kom, wat hebben we daar nu aan. Kom, kom mee. Ik ben gekomen om er iets aan te hebben. Achterberg zei zachtmoedig: Jaja, maar: Neeneenee, neeneenee, als zij zei: Kom. Zij ging weg, naar een andere zaal, kwam later terug, men beweert dat ze ruzie hebben gekregen maar ik persoonlijk weet daar niets van.’ En verder: ‘Remco las gisteren ook voor, dat verdomd mooie gedicht: Een Neger Uit Mozambique. Dat laatste nr. van Braak is toch heel aardig.’Ga naar eindnoot37 Vinkenoog schreef hem hierop in een ongedateerde brief terug dat hijzelf de afgelopen tijd - ook door het overtypen van de verzen van Hans Lodeizen - in een ‘onverdraaglijke spanning’ geleefd had. Maar toen was Andreus' brief gekomen: ‘met een stemming die ik je niet nader hoef te beschrijven, maar die me opwellingen geeft die ik schielijk onderdruk, n.l. meteen op de trein naar Holland te stappen en me in Amsterdams stof of modder te wentelen.’ Hij deelde hierna mee dat hij 17 maart per trein naar Amsterdam wilde reizen en dat hij dan zijn ‘kadasterkartotheek’ vol notities zou meenemen. Ook had hij het over ‘honderden paginas poëzie’ die hij de laatste tijd geschreven had. Hierover schreef hij verder: ‘Ook dat neem ik mee naar Holland waar ik plebeïsch uitgedost verschijn. Laat er in godesnaam weer een poëzie-avond zijn en laat ik mee mogen doen. Ik heb behoefte aan schelden en jij op de | |
[pagina 372]
| |
eerste rij die applaudisseert.’Ga naar eindnoot38 Aardig is dat Vinkenoog hier bijna om nog een poëzie-avond lijkt te sméken: hij, die later de grote stimulator achter dergelijke manifestaties zou zijn... Kan uit Andreus' brief worden opgemaakt dat hij enthousiast was over Luceberts optreden, heel anders was de reactie van Hans van Straten. Deze, die indertijd sterk geboeid geweest was door het engagement van Ter Braak en vooral Du Perron, bekeek met verbazing wat er zich voor zijn ogen afspeelde. Op 21 maart merkte hij in ‘Podium-nieuws’ op: ‘De Amsterdamse Podium-avond is niet direct een inslaand succes geworden. Wel waren er ± 400 bezoekers, maar het aantal nieuwe abonne's bleef bedroevend gering. Dat lag natuurlijk óók aan het publiek: om de een of andere reden vinden Hoornik, Van het Reve en Van Oorschot het niet nodig zich op Podium te abonneren. In de provincie ligt dit anders. De hoofdoorzaak was natuurlijk de ongelijkheid van het programma. Terwijl Borgers, Charles en Andreus het zeer goed deden, vielen andere onderdelen tegen. Max Croiset, die het pièce de résistance van de avond had moeten zijn, verwekte slechts résistance bij het publiek. En dan het geval Lucebert. Men heeft het hem kwalijk genomen, dat hij niets van zijn plannen had verteld. Niet dat men zou hebben ingegrepen. Maar nu was het zo, dat L. niet met, maar tegen ons conspireerde. En op het stuk van conspiratie heeft Podium wel andere dingen laten zien dan vieze woorden en glaasjes water. Soit.’Ga naar eindnoot39 In 2000 merkte hij over Lucebert op: ‘We dachten dat we een medestander binnenhaalden en toen bleek dat dat iemand was die helemaal geen medestander was. Die zich vér van ons opstelde.’Ga naar eindnoot40. Dacht Van Straten over het optreden van Lucebert dus nogal gereserveerd, van die gevoelens liet hij niets merken in zijn met veel humor gekruide ‘Dagboek van een minor poet’Ga naar eindnoot41 dat kort daarop in Podium gepubliceerd werd. Aangenomen mag worden dat ook Fokke Sierksma, die er niet bij was, weinig gesticht zal zijn geweest door de show van Lucebert, toen hij er na afloop over hoorde. Dat alles paste volstrekt niet in zijn visie op wat poëzie voor de mensen kan betekenen. Hoe Gerrit Borgers over het verloop van de avond dacht, is niet helemaal duidelijk. Op 18 maart schreef hij Van Straten: ‘[...] hoe zit het met de homogeniteit van de redactie? Moesten we eigenlijk, vooral na de kater van de Podium-avond, niet eens praten met “Fokke en de Experimentelen”. Laat me eens horen hoe je over dit alles denkt - ik geloof dat we de ploeg wat nieuw leven in moeten blazen en de organisatie (kopij, besprekingen etc.) nog wat strakker.’Ga naar eindnoot42 Wat uit deze brief kan worden opgemaakt is dat de Podium-avond voor | |
[pagina 373]
| |
hem kennelijk op een teleurstelling, een ‘kater’, uitgelopen was: daarbij is het heel goed mogelijk dat we vooral aan het geringe aantal nieuwe abonnees moeten denken. Maar misschien was Borgers er zich die avond ook van bewust geworden dat de tegenstellingen in de redactie geleidelijk zo groot werden dat een nieuwe breuk onvermijdelijk leek. Zijn opmerking over ‘Fokke en de Experimentelen’ zal daarmee te maken hebben gehad: de steeds groter wordende kloof tussen Sierksma, die weinig van de experimentele dichters hebben moest, en de opkomende generatie rond Andreus. Die tegenstelling zou in de komende maanden nog tot felle botsingen in de redactie leiden. Het lijkt me het meest waarschijnlijk dat Borgers in die tegenstelling toen al in principe de kant van de jonge dichters gekozen heeft. Daarbij zal hij als gevoelig man beseft hebben dat die opstelling tot een verwijdering van zijn vriend Sierksma leiden zou: een voor beiden ongetwijfeld pijnlijke situatie. Remco Campert meent zelfs dat Borgers tijdens de Podium-bijeenkomst al verder gegaan is: ‘Op die avond is er een soort coup geweest, denk ik, waarbij Gerrit Borgers een beslissende rol gespeeld heeft. Dat was tegen de zin van sommigen die nog tot de oude redactie behoorden. Ik denk dan aan Hans van Straten. Er had een machtsovername plaats, die door Borgers gestimuleerd werd.’ | |
TerugblikDit hoofdstuk beschrijft slechts een korte periode, maar wel een waarin een beslissende fase in de ontwikkeling van Podium plaatsgevonden heeft. Twee gebeurtenissen hebben daarbij centraal gestaan: het verschijnen van het eerste nummer van de zevende jaargang en de bijeenkomst in het Stedelijk. Beide versterkten duidelijk elkaars effect. Hoewel in de afgelopen jaren de geesten in Podium al onmiskenbaar rijp geworden waren voor vernieuwing, bleek de uitnodiging aan Hans Andreus om tot de redactie toe te treden, van groot belang te zijn. Dat betekende immers dat hij kopij kon inzamelen en invloed uitoefenen op het redactie-beleid. Dat was niet aan dovemansoren gezegd. Enkele weken later was hij, samen met Simon Vinkenoog, al druk bezig onder zijn vrienden verzen te verzamelen. Verzen waarin uiteraard het nieuwe geluid - of ‘de nieuwe toon’, zoals de jonge dichters toen zeiden-voor iedereen duidelijk door zou klinken. Andreus, die graag over de gevarieerde charmes van de Franse zuidkust droomde en zeker geen belangrijke rol in het literaire leven wilde spelen - hij was allergisch voor elke gewichtigdoenerij -, was niet de meest voor de hand liggende figuur om een revolutionaire daad te verrichten, maar in feite deed | |
[pagina 374]
| |
hij dat eind 1950 toch. Met zijn eerder geciteerde brief aan Borgers, beginnend met de weinig opzwepende woorden: ‘Ik stuur oudergewoonte alles maar naar jou’, besloop hij bijna onmerkbaar het bolwerk van het oude Podium om de weg vrij te maken voor de nieuwe poëzie. Interessant is het te kijken naar wat er daarna gebeurde. Want het was goed mogelijk geweest dat de door Andreus ingestuurde verzen over een stuk of wat nummers verspreid zouden worden, waardoor het effect natuurlijk minder opvallend geweest zou zijn, maar dat gebeurde niet. Integendeel, ze werden in de eerste aflevering gepubliceerd met vooraan de poëzie van de meest uitdagende dichter, Lucebert, en op de eerste pagina diens meest uitdagende vers: ‘School der poëzie’. Wie daarbij bedenkt dat in dat vers de regels staan: ‘ik bericht, dat de dichters van fluweel / schuw en humanisties dood gaan’, en zich herinnert dat Sierksma als dé verdediger van het ‘humanisme met haar op de tanden’ gold, zal begrijpen dat dit alles een scherpe koerswending inluidde. De ‘dagelijkse redactie’ - Andreus, Van Straten en Borgers -, die het eerste nummer samenstelde, moet dat hebben beseft, maar ze is doelbewust die weg opgegaan. Boeiend is ook dat dit eerste nummer tegelijkertijd zijn eigen contrageluid bevat in de vorm van Hermans' essay over de experimentelen. De aflevering is er alleen maar rijker door geworden. Hermans ging enkele gemakkelijke clichés die over de experimentele kunst verkondigd werden, met feitelijke argumenten te lijf en keerde zich verder tegen de sfeer van artistieke onverdraagzaamheid waarin de nieuwe opvattingen zich breed probeerden te maken. Hij besteedde in dat verband ook aandacht aan de voorkeur van veel moderne kunstenaars voor het marxisme. Daarbij zou ik nog willen aanstippen dat hij in zijn betoog het begip ‘experimenteel’ in verband bracht met een scheikundig experiment, terwijl Constant Nieuwenhuys ruim twee jaar eerder in zijn manifest een relatie gelegd had met het begrip ‘experience’ (ondervinding, ervaring). Duidelijk zal zijn dat een experiment - zoals Hermans opmerkt - een resultaat vooronderstelt, dus op de toekomst gericht is, terwijl ervaring te maken heeft met het hier en nu. Nieuwenhuys hoopte dan ook dat de experimentele kunst niet in de eerste plaats de musea van de toekomst, maar al in de wereld van vandaag de hele levenswijze van de mens veranderen zou. Hoewel zowel Hermans als Sierksma zich tegen de experimentele kunst keerden, deden ze dat wel vanuit een verschillende invalshoek. Terwijl Sierksma door wilde gaan in de richting die Ter Braak en Du Perron in de jaren dertig aangegeven hadden, en daarbij allerlei morele claims aan de kunst wilde stellen, moest Hermans daar niets van hebben: hij verweet de experimentelen juist een te gemakkelijk en oppervlakkig engagement. | |
[pagina 375]
| |
Achteraf bezien is het wel pikant dat het Andreus geweest is die de lont van de poëtische vernieuwing in het redactionele kruitvat wist te gooien. Jarenlang hadden immers in de strijd om een nieuwe poëzie vooral Sierksma en Rodenko tegenover elkaar gestaan. Juist enkele weken voordat de jonge dichters over een brede linie in Podium doorbraken, had Rodenko zich uit de redactie van dat blad teruggetrokken. Het eerste nummer van de zevende jaargang waarin gedichten van zoveel Vijftigers gepubliceerd werden, zal hij daarom bekeken hebben met gevoelens die niet ongelijk waren aan wat Mozes ervaren zal hebben toen hij vanaf de berg Nebo het Beloofde Land, dat hij nimmer betreden zou, aanschouwen mocht. Bij die poëtische omwenteling zal misschien een rol gespeeld hebben dat Sierksma, die de laatste jaren toch al geregeld met tegenzin aan Podium meegewerkt had, gemakkelijker verdragen kon dat Andreus de vernieuwing in het blad tot stand bracht dan dat Rodenko, met wie hij hierover zo vaak de degens gekruist had, met die eer zou gaan strijken. Intussen had Andreus het, geleid door zijn intuïtie, goed gezien: door alle discussies van de afgelopen jaren en het vertrek van Rodenko, die daarin een centrale rol gespeeld had, was er in Podium plotseling een vacuum ontstaan. Een vacuüm dat in die gedenkwaardige decembermaand van 1950 snel en effectief door hem werd opgevuld. Daarbij is het typerend dat Andreus kort nadat het eerste nummer verschenen was en Podium zich in het Stedelijk zo opvallend gepresenteerd had, lange tijd nog maar weinig van zich heeft laten horen. Hij verbleef in Parijs, vanwaar hij in mei 1951 aan Van Straten schreef: ‘Hr. groeten aan alle redacteuren en andere mensen, ik kom voorlopig niet terug.’Ga naar eindnoot43 Pas een half jaar later, in november, nam hij weer contact met Borgers op.Ga naar eindnoot44 Je zou dus kunnen zeggen: hij kwam, zag en overwon en wist daarna niet hoe hij zich weer zo snel mogelijk van het slagveld terugtrekken zou. Was Andreus in het eerste deel van dit hoofdstuk dus de gezichtsbepalende figuur, daarna was dit zonder twijfel Lucebert. Met zijn optreden tijdens de Podium-avond wist hij, na de Cobra-manifestatie in november 1949, opnieuw de tongen van literair Nederland in beroering te brengen. Op zichzelf was wat hij bracht in internationaal verband gezien niet zo nieuw - tijdens de Dada-avonden in Zurich in 1916 hadden zich soortgelijke taferelen aan het verbaasde oog van de toeschouwers voorgedaan-, maar de hele persoonlijkheid van Lucebert met zijn bohémien levenshouding bracht in zijn optreden een radicaal element dat in het in vele opzichten nog zo brave Nederland van die jaren schokkend of amusant, maar in ieder geval opzienbarend was. Een van de gevolgen van zijn optreden was dat velen Podium daarna automatisch in verband brachten met zíjn poëzie en zelfs met de hele ‘Beweging | |
[pagina 376]
| |
van Vijftig’. Dat zette een invloedrijk redacteur als Sierksma, die zich daartegen voorlopig nog bleef verzetten, op achterstand. Interessant is het intussen de beeldvorming rond die Podium-avond wat nader onder de loep te nemen. Zoals we al gezien hebben, liet Van Straten in zijn ‘Dagboek van een minor poet’ niet blijken dat hij over het optreden van Lucebert weinig enthousiast was. Dat was natuurlijk niet zo verwonderlijk: het zou onhandig geweest zijn in het openbaar alle kaarten op tafel te leggen. Maar intussen werd daardoor de mythevorming rond die avond wel bevorderd. Van Stratens verslag zou immers ook in de - door Borgers ingeleide - bloemlezing Losse planken van het tienjarig Podium (1956)Ga naar eindnoot45 gepubliceerd worden, die in minstens tienduizend exemplaren zou worden verspreid. Voor veel jongere lezers die er niet bij hadden kunnen zijn, zou dit de enige bron van informatie over die avond worden. Een gevolg hiervan was dat het ongenoegen dat de Podium-manifestatie bij sommige redacteuren gewekt had, achter een façade van eensgezindheid verborgen bleef. Maar wie over de ontwikkelingen rond dat tijdschrift nadenkt, zal over dat ongenoegen zelf niet verbaasd zijn: daarvoor was er immers in Podium een te felle strijd rond de poëtische vernieuwing gevoerd. Het is bovendien begrijpelijk dat er in de jaren daarna, toen de pleitbezorgers van een nieuwe dichtkunst in de redactie van Podium de overwinning behaald hadden, weinig behoefte gevoeld zal zijn om nog eens te onthullen met hoeveel ambivalente gevoelens de redactie indertijd de nieuwe poëzie omarmd had. Juist door dat niét te doen, kon Podium immers des te overtuigender als vaandeldrager van de Vijftigers optreden. De mythe rond de Podium-avond deed hierna haar werk met alle hilarische verschijnselen van dien. Dat bleek uit wat Wim Schouten zich vele jaren later, in 1988, over Luceberts optreden wist te herinneren: ‘Met onheilspellende stem las hij drieletter-schuttingwoorden voor met de omschrijving uit Van Dale's Woordenboek. In deze dadaïstische voorstelling paste ook het vers “De minister-president is een kanon, boem, boem, boem”.’Ga naar eindnoot46 Zoals in het spel dat wij vroeger op school speelden en waarbij een bepaald verhaal door een hele rij kinderen verder verteld moest worden, allerlei verrassende variaties optraden, blijkt ook hier de fantasie haar creatieve werk gedaan te hebben: de piepende minister-president is een kanon geworden dat met aanzienlijk meer volume dan zijn collega van destijds ‘boem, boem, boem’ weet voort te brengen. Maar misschien is dat ook alleen maar een aanwijzing voor de in de laatste decennia toegenomen macht van de eerste burger van ons land. Dat de mythe rond deze avond haar werk gedaan heeft, is overigens precies wat van haar verwacht had mogen worden. Geen omwenteling in de | |
[pagina 377]
| |
literatuur is immers denkbaar zonder mythe. Deze maakt duidelijk dat een dergelijk ingrijpende gebeurtenis zo'n sterke uitstraling heeft dat de fantasie ermee aan de gang kan gaan.Ga naar eindnoot47 Ik weet wel: de feiten die in dit hoofdstuk beschreven werden, zijn niet alléén beslissend geweest voor het succes van ‘Vijftig’. Daarbij zou ik zeker ook aan andere gebeurtenisen willen denken, zoals de publicatie van Vinkenoogs bloemlezing Atonaal in het najaar van 1951. Maar in het kader van de hier beschreven geschiedenis van de tijdschriften is het uitkomen van het ‘doorbraak-nummer’ van Podium van essentieel belang geweest. Met dat blad, dat nog tot 1969 zou blijven bestaan, veroverden de jonge dichters immers een bolwerk van waaruit ze in de jaren daarna hun guerrilla tegen de traditionele literatuur met des te meer succes konden voortzetten. |
|