Het elektrisch bestaan. Schrijvers en tijdschriften tussen 1949 en 1951
(2001)–Piet Calis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Hoofdstuk 3
| |
Remco CampertRemco Wouter Campert is in 1929 in Den Haag geboren als zoon van de dichter Jan Campert en de actrice Joeki Broedelet. Hij groeide op in Kijkduin, waar strand en duinen het decor vormden voor talloze avontuurlijke spelletjes met vrienden uit de buurt en voor heldhaftige expedities tegen de iets meer uit de kluiten gewassen jeugd van Scheveningen. Nadat zijn ouders gescheiden waren, trok hij met zijn moeder in bij zijn grootvader, de Haagse schrijver Johan Broedelet. In die tijd had hij een stempeldoos waarmee hij een krantje voor de huiselijke kring vervaardigde. Nadat de oorlog uitgebroken was en de Duitsers hele wijken van Den Haag voor de aanleg van de ‘Atlantikwall’ gevorderd hadden, verhuisde hij naar Epe. Daar hoorde hij dat zijn vader - de dichter van ‘De achttien doden’, die om zijn verzetswerk was opgepakt - in het Duitse concentratiekamp Neuengamme om het leven gekomen was. | |
[pagina 130]
| |
Na de bevrijding verhuisde Remco met zijn moeder naar Amsterdam, waar ze in de Huidekoperstraat dicht bij het Frederiksplein gingen wonen. Hij volgde hierna de gymnasiumopleiding aan Het Amsterdams Lyceum, een school die toen - onder de spottende slogan ‘De aandeelhouder wint’ - door veel min of meer getalenteerde leerlingen uit gegoede milieus bezocht werd. Zijn leraar Nederlands was de bekende literatuurhistoricus dr. J.G. Bomhoff, die zijn enthousiasme voor de poëzie van Joost van den Vondel slechts in geringe mate op Remco wist over te dragen. Deze werd in die jaren veel meer gegrepen door de jazzmuziek, die hij 's avonds beluisterde in café Bohemia aan de Looiersgracht. Hij werd ook een trouw lid van de Stan Kenton-fan-club. Remco's schoolcarrière verliep niet helemaal naar wens: hij werd van de vijfde naar de vierde klas teruggeplaatst, waarna hij zo vaak spijbelde - zijn moeder was enkele maanden voor een tournee naar de tropen -, dat hij na afloop daarvan niet meer op school hoefde terug te komen. | |
Rudy KousbroekIntussen had Remco - een wat verlegen jongen die intens van de sfeer in de grote stad genoot en gretig de eigentijdse modes probeerde te volgen - op school nog wel vriendschap gesloten met Rudy Kousbroek, die samen met hem deel uitmaakte van de redactie van Het Amsterdams Lyceïsten Orgaan (halo). Campert vertelde in 1999: ‘We hadden allebei sterke literaire interesses. Verder is Rudy heel emotioneel en heeft hij veel humor en dat trok me erg aan. Er waren natuurlijk ook wel verschillen. Zo hield Rudy vooral van klassieke muziek en moest hij in het begin niets van jazz hebben.’Ga naar eindnoot1 Deze nieuwe vriend, Herman Rudolf Kousbroek, was in 1929 in Pematang Siantar aan de oostkust van Sumatra geboren. Hij kwam uit een plantersgezin. In de huizen waarin hij zijn jeugd doorbracht, bevonden zich talloze dieren, zoals een beer, een varkentje en beo's, terwijl ook apen tot de geregelde gasten gerekend konden worden. Via zijn baboe kwam Rudy al vroeg in aanraking met de geheimzinnige Indische geestenwereld. De weelderige natuur maakte een blijvende indruk op hem. In 1939 werd hij naar de Plantersschool in Brastagi gestuurd. In dat internaat, dat met zijn autoritaire sfeer een kille indruk op hem maakte, voelde hij zich diep ongelukkig. Na de Japanse invasie bleek datzelfde internaat tot vrouwenkamp getransformeerd te worden, waar ook Rudy als kind verblijven moest totdat hij naar een mannenkamp overgebracht werd. Daar leerde zijn vader, die er ook opgesloten zat, hem Frans, Duits en Engels en vertelde hem over zijn eigen favoriete dichters. De opgroeiende Rudy, vol avontuur- | |
[pagina 131]
| |
lijke dromen, werd in die jaren vooral geboeid door de verzen van de Tachtigers, onder wie in het bijzonder Willem Kloos. In februari 1946 kwam het gezin Kousbroek naar Nederland, waar Rudy de hbs-b opleiding aan Het Amsterdams Lyceum ging volgen. Bovendien kreeg hij privé-lessen Latijn en Grieks. In deze periode las hij gretig verzen van Achterberg, Nijhoff en Slauerhoff, waarvan hij soms ook pastiches maakte. In de zomer van 1947 deed hij eindexamen. Hij schreef zich vervolgens in voor de studie wiskunde aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Kousbroek: ‘Mijn vader had het liefst dat ik medicijnen zou gaan studeren. Dat was zijn eigen ideaal geweest, maar dat lokte me absoluut niet.’Ga naar eindnoot2 In de wiskunde verdiepte Kousbroek - een analytisch denkende jongen met sterk romantische kanten - zich met veel animo, maar uiteindelijk spande hij zich toch te weinig voor zijn studie in en haalde hij de tentamens niet. Over zijn muzikale interesses vertelde hij: ‘Remco heeft mij in die tijd tot de jazz bekeerd. We luisterden wel naar platen van Stan Kenton, wat ik eerst een raar soort onderwatermuziek gevonden had. Belangstelling voor de jazz was in mijn milieu niet gangbaar.’ | |
Een vriendschap en een tijdschriftIn november 1949 - op de experimentele tentoonstelling in het Stedelijk - zagen Campert en Kousbroek, die van het bestaan van Reflex natuurlijk al op de hoogte waren, voor het eerst schilderijen van Appel, Corneille en Constant: een ervaring die een onuitwisbare indruk op hen maakte. In dezelfde tijd spoedden ze zich naar Parijs, waar ze op de Place de la Contrescarpe in het Quartier Latin in een goedkoop hotel een kamer vonden. Die kamer had alleen een getralied raam dat op een gang uitkwam. Daar schreven ze gedichten en hielden zich met stokbrood, worstjes en een fles wijn, uiteraard genuttigd op een stuk krantenpapier, in leven. Enkele maanden later kregen Remco Campert en Rudy Kousbroek, die veel in kunstenaarscafés als Reinders en Eylders zaten, concrete plannen een literair tijdschrift op te richten. Dat deden ze overigens zonder veel pretenties: ze waren pas twintig en keken erg op tegen avant-garde kunstenaars, zoals de schilders en schrijvers van de Experimentele Groep, die heel serieus met hun werk bezig waren. De naam van het tijdschrift, Braak, werd tijdens onderlinge gesprekken bedacht. In 1999 vertelde Campert: ‘Ik heb de neiging te zeggen dat die naam van mij afkomstig is. Daarbij dacht ik allereerst aan een land dat braak ligt. Dat was de belangrijkste associatie. En verder had die naam ook iets te | |
[pagina 132]
| |
Omslag van het eerste nummer van Braak
Deel van de adreslijst van Braak
Remco Campert in Chantilly Rudy Kousbroek
| |
[pagina 133]
| |
maken met braken, overgeven, waarmee dus afkeer van de oude cultuur uitgedrukt werd.’ Rudy Kousbroek deelde van zijn kant mee: ‘We hebben er samen over gepraat, maar ik heb stellig in mijn hoofd dat het mijn idee was. Je kunt het overigens niet helemaal vaststellen. De allereerste betekenis had te maken met diefstal met braak. En verder speelde ook ‘braakliggend’ mee: dat kwam van The waste land van Eliot, waarmee we allebei nogal in de weer waren.’ Dat beiden menen de naam Braak bedacht te hebben, is er een onverdacht bewijs voor hoe sterk ze zich - als een artistieke Siamese tweeling - met elkaar verbonden voelden... Campert en Kousbroek vonden kort daarop in de buurt van het Frederiksplein een bureau dat zich in het vervaardigen van lichtdrukwerk gespecialiseerd had. Dat bureau bleek nog meer revenuen op te leveren: een van de meisjes die daar werkten, viel bij Kousbroek zo in de smaak dat hij, altijd op zoek naar ‘de aaibaarheidsfactor’, haar tot een afspraakje wist te verleiden. | |
‘Liegen op hoger plan’Vrij snel, nog in mei 1950, kwam daarna de eerste aflevering van Braak uit, gestoken in een lichtblauw omslag, waarop de naam met rode hoofdletters afgedrukt was. Daaronder was in zwart vermeld: ‘Maandelijks Cahier voor proza, poëzie en critiek’. De redactie en administratie bleken gevestigd te zijn op Kousbroeks adres: Sarphatipark 131-vierhoog te Amsterdam-Zuid. De abonnementsprijs zou f 3,50 per half jaar bedragen, terwijl een los nummer 60 cent kostte. De eerste aflevering, die vierentwintig bladzijden telde en waarin alleen proza en poëzie van de beide redacteuren en verder enkele middeleeuwse verzen opgenomen werden, opende met een gedicht van Remco Campert waarin de relativerende toon die ook voor zijn latere poëzie zo typerend zou zijn, al heel herkenbaar is:
dichten is liegen op hoger plan
van een mus een zwaluw maken
en als het even lijden kan
nonchalant de kosmos raken
liefs erwtenborsten
worden een verrukklijk span
een gore lap een smetteloos laken
maar voor de deur staat een man
al nachten lang te brakenGa naar eindnoot3
| |
[pagina 134]
| |
Het vraagt niet veel fantasie te ontdekken dat er in dit gedicht, waarin nog volop sprake is van eindrijm, een verband gesuggereerd wordt tussen de nachtelijke activiteit van de man uit de laatste twee regels en de naam van het tijdschrift. Campert publiceerde verder in dit nummer nog vijf verzen onder de schuilnaam Vincent Mureno. Hij vertelde in 1999: ‘Dat vond ik een mooie naam, die ik in een Parijs showblaadje opgedoken had.’ In een van die verzen blijken herinneringen aan de bezettingstijd het spontane liefdesgeluk in de weg te staan:
deze dingen hebben zich zatgevreten
aan mijn vermoeide hart:
de laarzen de kampen de smart
om jouw lichaam in een kuil gesmeten
ik kan niet liefhebben zomaar
wanneer ik haar in mijn armen neem
omarm ik ook de lijken die ik daar
zag liggen in jaren zonder erbarmen
nu vijfjaar later onder bomen
die in het teken der lente staan
ben ik nog gedoemd tot dromen
dromen die tegen het leven gaan
want op de velden van het verleden
staan te veel kruisen
dat ik anders zou kunnen huizen
dan tussen de puinen van het hedenGa naar eindnoot4
Ook van Rudy Kousbroek verscheen er in deze aflevering poëzie: een cyclus van vijf verzen, deels geïnspireerd door het Parijse avontuur in het voorafgaande najaar. Anders dan Campert gebruikte hij daarbij niet zijn voornaam, maar het meer afstandelijke H.R. Kousbroek. In 1999 vertelde hij: ‘We hadden in Montmartre kennis gemaakt met twee vriendinnen. Remco's meisje was duidelijk minder interessant dan het mijne, waardoor er voor hem niet zo veel te beginnen viel. Nu deelden we in dat hotel een kamer, zodat hij er een paar keer voor zorgde ergens anders heen te gaan, terwijl ik dat meisje bij me had.’ In het eerste vers van deze cyclus wordt de herinnering in korte notities vastgelegd: | |
[pagina 135]
| |
een kamer boven een plein
heiligen aan de muur
de klok van geneviève
slaat ieder uur het uur
een vrachtauto met flessen
bus 84 en een hond
de stilste aller minnaressen
kuste ik hier haar mond -
een hoge kamer aan een straat
een notre dame du bon sommeil
die op de muur getekend staat
heilige maria bid voor onsGa naar eindnoot5
| |
‘Het volle, clean-shaven gezicht van Ter Braak’Een van de interessantste bijdragen aan dit nummer was een kort, programmatisch essay van Rudy Kousbroek, waarin opgemerkt werd: ‘De titel van dit blad dient geen affiniteit met Menno ter Braak te suggereren. Integendeel zijn als tegenstelling met zijn geest, die nog zozeer het teken is waarin veel huidige letterkunde staat, een aantal middeleeuwse gedichten in dit nummer opgenomen.’ Over Ter Braaks invloed op de eigentijdse literatuur schreef hij verder: ‘Wanneer ter Braak slechts cultuurhistorische, politieke of wijsgerige pretentie gehad had, zou het aantrekkelijk zijn hem zeer veel waarde op letterkundig gebied toe te kennen; zijn invloed daarop was dan niet minder intensief geweest. In de huidige stand van zaken blijft die invloed, maar is toch wel te ongelijksoortig om nog aantrekkelijk te blijven. Het wordt gewoon vervelend om achter bijna alle moderne litteratuur het volle, clean-shaven gezicht van ter Braak te zien staan. Dit maakt de kern van het probleem uit: ter Braak is niet artistiek. Het zou nog te slikken zijn als hij geestelijk gesproken een ferme baard had en een gek pak droeg. Hij is te wetenschappelijk, te wroeterig en spitsvondig, zonder op bepaalde momenten de hele rataplan van zijn ijzingwekkende eruditie los te laten om eens een paar flink onberedeneerde dingen te zeggen, die buiten het gepraedetermineerd schema van het verstand vallen; om eens op artistiek overtuigende manier van een ervaring of opvatting te getuigen, in plaats van intellectueel. Want het interesseert mij toch eigenlijk pas op de tweede plaats wat de | |
[pagina 136]
| |
rationele aanleiding is als hij het een of ander schrijft, vóór alles is het er mij om te doen het geschrevene kunstzinnig-emotioneel te ervaren.’ En verder: ‘Filosofen en historici schrijven ook - en zelfs vee-artsen en amateur astronomen stellen hun specialité wel eens te boek. Dat is daarom dan geen litteratuur; waarom zou (zonder ter Braak nu met de laatsten te willen vergelijken) cultuurcritiek dan wel dit praedicaat verlangen? Vergelijk ter Braak eens met een andere auteur van universele eruditie - S. Vestdijk, die wél artist is; neem na het lezen van een moderne Vlaamse auteur (ik denk bv. aan Fr. de Backer, M. Gilliams of Joh. Daisne) ter Braak eens ter hand, dan springt duidelijk naar voren dat een schrijvend denker nog geen denkend schrijver is. Ter Braak mist critiekloosheid en nonchalance, ontroerend vermogen en - hoe moet ik het noemen: goddelijkheid. De middeleeuwse poëzie staat hier wel scherp tegenover. Haar problematiek is ontegenzeggelijk minder uitgestrekt, in bijna alle gevallen (er zijn er wel andere) bleef zij beperkt tot de onmogelijkheid in liefde volkomen bij elkaar te komen - of die liefde nu aards of mystisch was; de ontzetting der ontoereikendheid om in de andere ziel op te kunnen gaan - het water is veel te diep. Maar in deze beperking het meest universele wat ooit door een kunst is opgebracht; nooit daarna is zo aangrijpend, gevarieerd en unaniem van een problematiek getuigenis afgelegd.’Ga naar eindnoot6 Hierna werden dan ook enkele middeleeuwse verzen van de mystieke dichteres Hadewych opgenomen. Kousbroek: ‘Dat gebeurde op mijn initiatief. In die tijd kende vrijwel niemand Hadewych. Mijn vader had me over haar verteld en op mijn verjaardag had ik van een vriendinnetje een bundel met een keuze uit haar gedichten gekregen.’ Ook een ander vers in dit nummer lijkt van een middeleeuwse dichter afkomstig te zijn:Ga naar eindnoot7
Tvergaderen en was noeyt so soet
het scheyden en is veel meerder pijn
die niet en weetet minen noot
hoe soude hi kennen dat hete mijn
want hier te zijn es cort termijn
al ligghen wi hier in blancken armen
ten ende moet al gescheyden zijn
god wil haer lieve ziel ontfermenGa naar eindnoot8
Het eerste nummer bevatte verder het korte verhaal ‘De schone jongeman’ van Remco Campert, waarin op melancholieke, maar ook speelse toon geschreven wordt over het verlangen naar de gestorven vader, zoals in het begin | |
[pagina 137]
| |
van het verhaal: ‘Toen hij zes jaar was, stierf zijn vader. Het was een winderige dag aan het eind van September. Vanaf die dag tekende hij op elk stuk papier dat onder zijn handen kwam, poppetjes. “Zij zijn mijn vader” zei hij. Dikwijls bezocht hij musea en keek naar de portretten van oude en jonge mannen. Zij waren allen zijn vader, zei hij. Toen hij volwassen was, bleek hij opgegroeid te zijn tot een ongewoon knappe jongeman, met zwart haar, zwarte ogen en een bleek mager gelaat. Hij was zeer rijk, daar hij het grootste gedeelte van zijn vaders vermogen had geërfd. Hij bewoonde een groot huis, waarom een tuin als een park lag. Hij kocht talrijke beelden en plaatste hen in de tuin onder de bomen. Hij bezat een standbeeld van Clemenceau, van Bismarck, van Balzac en verschillende beelden van Griekse jongelingen, die allerlei sporten beoefenden of alleen maar stil stonden en naar iets keken wat hij niet kon zien. Zij waren allen zijn vader.’Ga naar eindnoot9 | |
Enkele plaagstootjesHierna nam Remco Campert het blad Spleen, dat - zoals we in het vorige hoofdstuk gezien hebben - in die tijd door Niels Augustin en enkele vrienden rond het Leidseplein verspreid werd, losjes op de korrel: ‘Enige flinke jongens die Eylders frequenteerden, besloten tot de uitgave van een blad. “Er moeten veel vieze woorden in staan,” zei een van die jongens, “dat vond ik op de hbs ook al zo leuk.” Nu, ze vonden het allemaal een enig plan en gniffelden bij het vooruitzicht. “Weet je,” zei een tweede, “wij zijn anders dan de anderen, wij durven te zeggen waar het in deze decadente verrotte maatschappij om gaat.” Ze knikten en zeiden dat de maatschappij rot was. “Kijk eens,” zei een derde, “wat een lekker grietje daar loopt.” Ze keken allen en zeiden dat het grietje er best wezen mocht. “Luister eens” fluisterde een vierde. Zij bogen zich naar hem toe om te luisteren. “Ik zou best eens met haar naar bed willen,” zei de vierde met een kop als vuur. Ze sloegen zich op de dijen en riepen “Jij durft, zeg” en “Wat leuk” en “Ik ook wel”. Ze noemden het blad Spleen en toen het verscheen, kon iedereen zien, dat het een getrouwe weerspiegeling was van hun sexuele noodjes[,] hun kantoorzieltjes en hun schemerlampmentaliteit.’Ga naar eindnoot10 Even speels was Camperts commentaar op de dichtbundel Sous-terrain (1950) van W.J. van der Molen, waarmee de poëzie-serie ‘De Windroos’ van start gegaan was. Over de dichter zelf schreef hij: ‘Het blijkt dat zijn schoot | |
[pagina 138]
| |
door bergketens is gezwollen; ondanks dat lukt het hem onder stoelen door te schuiven en in gordijnen gerold te staan. Zijn voeten schrijden in de ruimte tussen sterrenevels en het is dus verklaarbaar, dat hij tussen hoofd en voeten aan afstand vergaat. Hij ligt in het verlengde van de aarde en hij moet (en schijnt het niet leuk te vinden) hagel en onweer baren. Hij leeft omkeerbaar achterstevoren en dan nog alleen aan de binnenkant. Ik kan niet aannemen, dat de heer van der Molen dit zelf gelooft. In zijn werk doet hij zich in elk geval kennen als een loodzware humorloze Hollandse dominee, eigenschappen die hem in zijn minst onoprechte gedichten zoals: “Ik kan geen bloed zien” “Zomeravond” geen moment in de steek laten. Men moet de heer van der Molen eens flink in zijn zij kietelen.’Ga naar eindnoot11 Uitgesproken positief was daarentegen Kousbroeks mening over de novelle Werther Nieland (1949) van Gerard Kornelis van het Reve: ‘[...] het zwijgen dat er [...] in bijna de gehele pers over bewaard wordt, is des te bevreemdender als men zich het gejuich en hoerageroep herinnert dat “de Avonden” uit veler pennen losmaakte.’ En verder: ‘De verlatenheid, de dingen die men niet, of misschien juist bijna wél begrijpt; de vreemde wereld tussen het oprichten van clubs, onbegrijpelijke toestellen, van wonderlijke fantasieën die met grote ontroering voor waar aan een ander worden verteld. Over dit alles de onbestemde angst, grauwe sfeer en triestheid. Bij deze dingen is v.h. Reve's taalgebruik zo ongewoon aangepast, dat het op zichzelf al haast deze sfeer van denken suggereert; bovendien van een bijna niet te geloven beschrijvingskracht, vatbaar voor de uitzonderlijkste nuances en fascinerend brilliante weergave van de gecompliceerdste dingen.’Ga naar eindnoot12 De reacties op het eerste nummer van Braak waren welwillend, maar ze kwamen wel uit een nog kleine kring van abonnees. In het begin werden die vooral geworven onder familieleden, buren, kennissen en vrienden van de beide redacteuren. In de kennissenkring van Remco Campert waren nogal wat acteurs, die hij via zijn moeder ontmoet had. Tot de toneelspelers die zich abonneerden, behoorden Mimi Boesnach, Ank van der Moer, Han Bentz van den Berg en Ton Lutz. Verder namen ook Clara Eggink, J.C. Bloem, Karel Appel en Koos Schuur een abonnement. Een andere abonnee was de latere uitgever Johan Polak, die op Het Amsterdams Lyceum regent van de schoolclub geweest was. De lijst met abonnees,Ga naar eindnoot13 die bewaard gebleven is, omvat zo 'n zestig à zeventig namen. Om postzegels uit te sparen, brachten Rudy Kousbroek en Remco Campert zelf ook wel afleveringen rond. Na enige tijd werden er verder losse nummers verkocht in enkele hoofdstedelijke boekhandels, zoals de Moderne Boekhandel in de Leidsestraat, en werd er ook op straat wel mee gevent. De | |
[pagina 139]
| |
vroegere Podium-redacteur Gerrit Borgers vertelde in 1986: ‘Ik weet nog goed dat Braak gecolporteerd werd op het Leidseplein en dan kocht je het en las je het en vond je het prachtig en dan gooide je het weer weg.’Ga naar eindnoot14 | |
Lucebert en Bert Schierbeek doen meeNadat het eerste nummer van Braak verschenen was, kwamen Campert en Kousbroek in persoonlijk contact met twee dichters die ze al langer van gezicht kenden: Lucebert en Bert Schierbeek. Lucebert was zo'n vijf jaar ouder dan zijzelf, Schierbeek zelfs elf jaar. Bert Schierbeek (1918-'96) was vanaf 1946 tot '48 redacteur van Het Woord geweest. Toen hij Campert en Kousbroek leerde kennen, woonde hij met zijn vrouw, de pottenbakster Frieda Koch, in het fraaie pand Van Eeghenlaan 7-b te Amsterdam, waar ze ook kamers verhuurden. In 1983 vertelde hij: ‘Remco Campert en Rudy Kousbroek hebben Lucebert bij hun blad betrokken en toen ook mij. Lucebert woonde in die tijd bij me in huis. Hij zei op een gegeven moment: “Moet je luisteren: er zijn twee van die gozers die willen met ons praten.” We wisten toen nog niets van ze af. Toen ik de naam “Remco Campert” hoorde, wist ik alleen dat hij met de Campert van “De achttien doden” te maken had. Remco was ook wel zo'n tien jaar jonger dan ik. Er is een enorme vriendschap uit ontstaan.’Ga naar eindnoot15 De ontmoeting vond plaats in café Eylders: achteraan op het gedeelte boven het trappetje vanwaar er een breed uitzicht bestaat op de drinkende dichters en hun vriendinnen aan de bar. Hoewel Campert en Kousbroek vooral tegen de ontmoeting met - de door hen met ontzag bekeken - Lucebert opgezien hadden, bleken de vier elkaar onmiddellijk aardig te vinden. Lucebert en Schierbeek zegden dan ook toe aan Braak te zullen meewerken. Rudy Kousbroek vertelde in 1999: ‘Ik was erg van Lucebert onder de indruk. Terwijl je bij anderen nog wel eens zegt: daar zie je die en die invloeden, trof zíjn poëzie me als volkomen oorspronkelijk. Het leek alsof hij als Pallas Athena met volle wapenrusting uit het hoofd van zijn vader gesprongen was.’ Waren Campert en Kousbroek verguld met de toekomstige medewerking van twee al min of meer roemruchte schrijvers, ook voor Lucebert en Schierbeek kwam Braak op een goed moment: Reflex was opgegaan in Cobra en dat laatste blad kwam - na de breuk in november van het afgelopen jaar waarbij de dichters Cobra vaarwel gezegd hadden - voor hen niet langer als spreekbuis in aanmerking. Bovendien leken de officiële literaire tijdschriften allerminst happig op Luceberts verzen te zijn. Zoals we in het zesde hoofdstuk nog zullen zien, was deze in februari van dat jaar zelfs van plan geweest een eigen tijdschrift op te richten. | |
[pagina 140]
| |
In 1983 vertelde Schierbeek over zijn redacteurschap van Braak: ‘Daar hebben we veel plezier mee gehad. Met het geld dat we hadden, konden we nèt dat blaadje maken. Dan bleef er nog een kwart borrel over of zo.’ | |
‘Niet meer vaag in parken of woestijnen’Kort na de kennismaking met Lucebert en Bert Schierbeek, in juni 1950, kwam de tweede aflevering van Braak uit. Ook dit nummer opende met poëzie van Remco Campert, maar nu kwam er geen eindrijm meer in voor:
de hemel is niet te verleiden zo kuis
stad drinkt het eerste glas wijn van de dag
dichters slapen nog
onvoltooid hun werk op tafel
zij laten parijse baarden groeien
op een regenachtig laken
zomaar europa denk ik europa europa...Ga naar eindnoot16
Hierna volgden enige ‘redactionele aantekeningen’ waarin Campert en Kousbroek noteerden: ‘De naoorlogse Nederlandse poëzie begint langzamerhand gestalte te krijgen en wel een totaal andere dan voor de oorlog. Men is overal druk in de weer radicaal te breken met de traditionele versvorm. Dit verlaten der oude vormen moet bij dichters als Charles, Hanlo, Andreus en Lodeizen allereerst beschouwd worden als een zich zeer nadrukkelijk distanciëren van de Hoekstra's, Hoornik's en Bouhuisen [Bouhuysen] van het klein (on)geluk. Bij eerstgenoemden krijgt men de indruk dat dit distanciëren zich voorlopig tot nauwelijks meer dan de vorm beperkt, terwijl Bert Voeten, die zijn poëzie blijkens twee verzen in het Mei-nummer van de gids, ook in een nieuw kleedje heeft gestoken, blijkbaar meent dat men met kousen en schoenen in de hemel kan komen. Just like that. Maar wat voor eisen stelt deze nieuwe poëzie dan wel? Dat er niet meer vaag in parken of woestijnen wordt gelopen. Dat de vlucht in de droom aan de dijk wordt gezet, omdat hij onbruikbaar is. Dat indien er gevlucht moet worden, er in de realiteit gevlucht wordt. Dat de dichter verder kijkt dan zijn zolderkamer lang is. Het hemelse vers in de aardse huiskamer moet plaats maken voor het zeer aardse vers in de zeer aardse wereld. In deze verandering zijn naar onze smaak Lucebert en Kouwenaar, die destijds in reflex hun experimentele poëzie publiceerden, overtuigend voorgegaan.’Ga naar eindnoot17 | |
[pagina 141]
| |
Onmiddellijk hierna werden - om de laatste aantekening te onderstrepen - zes verzen van Lucebert gepubliceerd. Een ervan is het later zo bekend geworden gedicht ‘Arp’ waarin het werk van deze dadaïstische beeldhouwer met plastische kracht opgeroepen wordt:
tegen de polsslag van het steen
klopt de gedachte van de hand
ritselt de rokzoom van trottoirs
ademen rotsen over mij heen
staat de oxyde der zee
op de brandbreekbare ogen der aarde
dwars door mijn mond door
breekt het harde gat van gebaar
en mijn stem wenkt
stilte galoppeer maar
stilte galoppeer maar
geen gewicht dat meer denkt
zo
ben ik tot over mijn oren verloofd met het licht
het licht koopt mij op
loopt op mijn tred mijn hals mijn haar
een mars van mens
de echte mens die wenst
stilte galoppeer maar
door de verstilde galoppadeGa naar eindnoot18
Aan het slot van deze aflevering werden nog enkele verzen van Vincent Mureno (Remco Campert) gepubliceerd, waarin allerlei dichterlijke pretenties onderuit gehaald worden: 1.
ze hebben ons allen bedrogen
maar de dichters het meest
vogels die naar boven vlogen
zijn zelfs niet van de grond geweest
| |
[pagina 142]
| |
2.
dichters vliegen door het heelal
misschien valt er toch over te praten
van vogels vindt men ook overal
de uitwerpselen op de stratenGa naar eindnoot19
| |
‘Het cultuurvretende grauw’Intussen was afgesproken dat Lucebert en Schierbeek niet alleen aan Braak zouden meewerken, maar dat ze vanaf het derde nummer ook deel van de redactie zouden uitmaken. In de kring rond het Leidseplein werd dat niet door iedereen toegejuicht. In 2000 vertelde de dichter Karel Grazell, van wie in het vierde nummer van Braak onder de schuilnaam Leins Janema het vers ‘Krantenbericht’ gepubliceerd zou worden: ‘Remco en ik hebben in die tijd over mijn medewerking aan Braak gepraat en toen heb ik wel laten merken er niet enthousiast over te zijn dat ze Lucebert en Schierbeek, mensen van een andere generatie dan wij, voor de redactie gevraagd hadden. Van Lucebert, hoe charmant ook, begreep ik trouwens niets.’Ga naar eindnoot20 Omdat Lucebert van plan was de komende nummers niet tekeningetjes te illustreren, werd bovendien besloten het blad verder niet meer te laten stencilen, maar bij een rotaprinter aan de Elandsgracht in offset te laten drukken. Dat had bovendien het voordeel dat de teksten van de gedichten in handschrift gepubliceerd konden worden. Kousbroek herinnert zich overigens dat de rekening voor het stencilen van de tweede aflevering nooit betaald is. Hierna kwam halverwege juli het derde nummer van Braak uit. Aan het slot hiervan werd meegedeeld: ‘Het bleek economischer van stencilen op offsetdruk over te gaan, waartoe wij een man huurden, die op zich nam zich van deze taak te kwijten. Hij kwam evenwel na bijna drie weken opgewonden lezen in de copij mededelen dat het hem te opsceen (!) was. Na veel moeite vonden wij een reiner ziel - die dit nummer verzorgde - maar door deze samenloop van omstandigheden (het was inmiddels 1 Juli geworden) konden wij niet voorkomen dat dit nummer over tijd is.’Ga naar eindnoot21 Ook verder had het vervaardigen van deze aflevering nogal wat voeten in de aarde. Op het okerkleurige omslag ervan stond een gouache van Karel Appel afgedrukt. Tenminste: dat leek zo, want in feite was de gouache die door Appel beschikbaar gesteld was, door Kousbroek nagetekend. Hij vertelde hierover: ‘De drukker zei: “Dat kunnen we niet reproduceren of het moet een halftoon-procédé worden.” Dat was heel duur. Ten einde raad heb ik die gouache maar met Oostindische inkt nagetrokken. Later is ze weer naar Appel teruggegaan.’ Die vervalsing is wel met het nodige vak- | |
[pagina 143]
| |
manschap vervaardigd, want ook Appel zelf heeft er indertijd niets van gemerkt!Ga naar eindnoot22 De derde aflevering opende met een bijdrage van Lucebert, getiteld ‘De Nederlandse litteratuur is dood, lang leve de Nederlandse literacteur’, waarin hij het artistieke establishment strijdbaar te lijf ging: ‘Lieden die nog nooit het gebrul van de nachtegaal hoorden hebben een niet te bevredigen behoefte aan nieuwe geluiden, jagen - zonder zich ooit door het oorspronkelijke te laten verrassen - achter alles aan wat zich maar even als een sensatie schijnt voor te doen. De Hollander vertegenwoordigt dit slag cultuurvreters op zijn eigen manier. Hij heeft voor de inheemse revolutionaire kunstenaar en diens arbeid maar één soort belangstelling, n.l. die van het zwijn voor de modder; binnen in de troebele ogen van dat dier verkeert ook het zuiverste water in drek. Het cultuurvretende grauw dat met netjes gewassen smoel onze musea, theaters en concertzalen in en uit wandelt, de boeken en tijdschriften doorbladert, dat vee gaat altijd de weg van de minste weerstand: het heeft slechts een achteloos schouderophalen over voor dat wat persoonlijk, diepgaand en huidig is, wat dus kan bevreemden, problemen oproepen en wat zodoende volstrekte aandacht moet opeisen. De duitse en franse spitzbürger zien in de dromer en de extaticus hun beter ik, de hollandse burger evenwel ziet er zijn slechter ik in belichaamd. Zowel de ene als de andere visie is gezichtsbedrog dat gewekt wordt door het in masochisme verminkte waarnemingsvermogen van de burger waarmee deze uit bezeten angst voor de zich aan hem opdringende werkelijkheid van zijn angst en bezetenheid, het bestaan tracht te verbeteren, te reorganiseren[,] te idealiseren.’ Hij betoogde verder: ‘Ik las eens in een gezelschap waarin o.a. zeer kunstzinnige hollandse dames enheren gezeten waren, wat versen [verzen] van mijzelf. Een in ons land vooraanstaande cultuurtorser vertolkte de mening van het burgerlijk deel door na mijn voordracht achter zijn hand (met de bedoeling dat ik het zou voelen) aan zijn omzitters mede te delen dat mijn werk vol met schizofrene beelden (!) zat en ook nog hoe duidelijk merkbaar mijn anal-erotische veranlagung wel was. In een soortgelijk gezelschap las ik een stuk proza van mijzelf. De inhoud van dit proza was sterk religieus gekleurd, het was inderdaad een “verheven” kunstuiting, maar helaas stond tussen het eeuwige en het eeuwige in het strikt zakelijk verband, het woordje “k(a)t”, 3 maal maar, en ook nog het woordje “n(oo)ken” dàt in formeel logisch verband.’ Vervolgens waren enkele regels tekst doorgestreept, waarbij tussen haakjes geschreven was: ‘met het oog op geestelijk minderjarige lezers gecensureerd’. En verder: ‘ik die maar een halfgod ben, werd maar tot een gewone pornograaf bevorderd.’ | |
[pagina 144]
| |
Hij merkte hierna over de eigentijdse poëzie op: ‘Sinds het officiële beëindigen van de oorlog is er in ons land werk van jonge dichters verschenen dat, qua vorm en inhoud voor de nederlandse letterkundige iets nieuws betekent. Maar er is hier geen behoefte aan vernieuwing; heel het nederlandse culturele leven wordt beheerst door corrupte kwakzalvers die alleen hun positie kunnen handhaven door een heroproeping van vóóroorlogse toestanden. En hier te land zegeviert de doofpot steeds over het open vuur [...]’. Lucebert die zich erover verbaasde dat de poëtische vernieuwing in die tijd zo geruisloos leek te gaan, schreef verder: ‘Ik begrijp niet goed waarom dichters als Diels, Elburg, Kouwenaar, Andreus, Rodenko, zo geblaseerd doen, waarom ze zich zo bescheiden terug trekken, als was hun stem niet de enig juiste; ik begrijp niet waarom ze elkaar mijden, kleine vooroordelen tegen elkaar kweken, alsof niets gemeenschappelijks hen bond. Zijn jullie soms allemaal burgers geworden, burgers die rust, orde, veiligheid, het bedje en het cadetje prijzen boven alles, d.w.z. ook boven het leven. Ik herinner jullie aan de rel in het Stedelijk Museum, vorig jaar November. Toen werd er niet gezwegen over degenen van ons, die daar optraden als zgn. experimentele dichters. Wat hebben ze gezegd dat we brachten? dada nietwaar? dada! Wat weten de klootzakken van dat wat het dadaïsme in de ontwikkeling van de hedendaagse kunst betekende? Niets. Niets weten ze, niets niets voelen ze ook al hebben ze net vijf jaren van “dada - scholing” achter de rug.’ En ten slotte: ‘Men verwijt ons dat wij niets nieuws brengen, maar van welke zijde komt dat verwijt, van die der nieuwlichters soms? Edoch, inderdaad mijne heren, u hebt gelijk, wij vernieuwen de geesten van dada en surrealisme zoals jullie je dode oorlogen helpen herhalen. boum boem bumm kadavers kadavers x x x x x x Zoals zingend brood vecht met de nachtegalenkadavers, schrijven boven alle angst de ogen van het graan onophoudelijk zigeunerliederen tussen de trilharen van de lucht. Alle reden! dus om mij solidair te verklaren met de bruidegom Jezus van Nasareth, met Lenin onder de palmen[,] met elke scheikundige jury en met alle langslapers, maar daarvan wel uitgezonderd ambtenaren, politieagenten, en groothandelaars. Op de Nederlandse Letterkunde heb ik een montere kijk: peut-être qu'il y a des poètes hollandais, mais la poésie hollandaise est mauvaise. Uit onvergetelijke neuslengten ontmaskerde stofzuigers met tot in de wortelen kniebuigingen, scháterlacht de poëzie zelve en ik roep, wie eine Privatbühne, uit: das ubertier springt luidkeels over mijn ooghagen in mijn rechterhand en likt, klàap met de schaterlach tegen de schoften, diep in de naden van de nederlandse literatuur die katerogen toe zijn.’Ga naar eindnoot23 Rudy Kousbroek vertelde in 1999 over het schrappen van enkele passages | |
[pagina 145]
| |
in dit betoog en over de verrassende metamorfose van ‘kut’ en ‘neuken’ in ‘k(a)t’ en ‘n(oo)ken’: ‘Dat is toen gebeurd op aandringen van de drukker, die een heel sectarische protestant was. Het is in de huidige tijd niet meer voorstelbaar hoe subversief dat toen gevonden werd.’ | |
Uit Het boek ikStraalde Luceberts bijdrage al de nodige revolutionaire gloed uit, niet minder opzienbarend was het verhaalfragment waarmee Bert Schierbeek zich in dit nummer presenteerde: een gedeelte uit Het boek Ik, zijn nieuwe experimentele roman, die in 1951 in boekvorm gepubliceerd zou worden en toen voor veel sensatie zorgen zou. In 1983 vertelde hij: ‘Het boek Ik heb ik in een vrij hoog tempo geschreven. Ik denk dat ik daar vijf maanden mee bezig geweest ben, maar ik had me er natuurlijk met Het boek Le Cocq op voorbereid.’ Schierbeek, die in de afgelopen jaren geregeld gespreksfragmenten in zijn omgeving genoteerd had, kon daar bij het schrijven van zijn roman gebruik van maken. Hij merkte hierover op: ‘Zo is er veel in verwerkt van wat ik had meegemaakt in het pension aan de Emmastraat waar ik in de oorlog woonde.’ Het begin van het in Braak gepubliceerde fragment uit Het boek Ik valt op door een lyrische toon vol herhalingen die aan sommige gedeelten uit de Bijbel herinnert: ‘... 't is dat gij en ik allen Adam zijn en het vallen in ons woont en de hoon der goden... Zeker het grootlevenzijn zal vergruizelt [vergruizeld] worden tussen kiezenstenen of witte lakens van een bed... Nooit in het bed sterven zingen de vingers! We zouden nooit in lakens sterven We zouden het bed laten sterven We zouden willen dat de lakens van het levende bed stierven We zouden het sterven willen laten om vrouw te leven We zouden het heilig geboren zijn willen weten Want de dood loert in de wet van het onderoog! Want het onderoog wil de angel geploegd zijn Want het angelus van oever en overoog wil gezongen zijn En de stem is een vat en de klank de vaginavagemoris en de amour het amoris van wat de rib van ons zelf, de lende van mijn lende, [...] de lies uit mijn lies en de mond van mijn mond is... En ik weet dat ik Adam ben en dat mijn ribben mij tot God en de Goden hebben gewend om tot het vrouwzijnzingen te komen... ... en we zagen het licht ... en we zagen het levende licht ... we zagen het levende licht uit het lijf van de rib’Ga naar eindnoot24 | |
[pagina 146]
| |
Van Rudy Kousbroek verscheen in deze aflevering een reeks van drie gedichten waarin klankspelletjes voor allerlei onverwachte effecten zorgen, zoals aan het slot van het laatste gedicht:
in beneden komt een meisje door
van korte haar en helle gezicht
van rode lippen springt het licht
haar borsten dansen in de zon
uit de huidte van haar kuiten
uit het klappen van haar stappen
uit het nokken van haar rokken
uit het meisje van haar middel
uit het dorsten van haar borsten
danst de dagende dag naar buiten
danst uitdagende dag naar buiten
jaagt de meute van haar begeren
stort een felle begerige dag
in het blinde eerste licht van de hemelGa naar eindnoot25
Ook in het derde nummer van Braak werd poëzie van Lucebert opgenomen, waaronder een programmatisch vers dat later grote bekendheid krijgen zou:
Knevel de vogel en slecht de vleugel
Bijt open de roos met de haast
Geen tanken lest de dorst
Geen boek ontvouwt het brein
De kaarsen behoren het koren toe
De wijsheid de schijn
En wat roerloos is is tijdloos zijn.
Onze handen heel en ineen
Bevruchten met rilling de huid
Groot uit de ogen puilt
Een plein vol kruisdans en prijsrad
Maar wij de pupil wij zitten stil.
Schotvrij wij zitten stil
Vergelijken de wil met de wens
| |
[pagina 147]
| |
De wellust met de helderheid
Met het licht van de menslijk[e] stilte.Ga naar eindnoot26
In 1952 zou dit vers - met enkele kleine wijzigingen - ook in Luceberts bundel De Amsterdamse school gepubliceerd worden.Ga naar eindnoot27 Remco Campert werkte aan de derde aflevering van Braak mee met een cyclus van drie gedichten, waaronder ‘Oude dichter’. Daarin wordt van deze kunstenaar die het contact met de jonge generatie verloren lijkt te hebben, een karikaturaal portret gegeven:
licht is dichtgeknoopt in een neteldoek
mijn bril waar is mijn bril ligt op de schoorsteen
naast de werken verzameld en prijsgegeven
naast de foto van de vrouw verlaten
en mijn kinderen ik versta hun roepen niet meer
en mijn pen mijn vingers de verveloze schutting van mijn hart
heb ik de hemel ooit bezeten de aarde ooit herkend
het laatste wapen droom geslagen uit mijn hand
sta ik ontredderd in de sprakeloze duisternis
laat nu de dood maar komen
langs de versleten treden van mijn verzenGa naar eindnoot28
| |
Ook Gerrit Kouwenaar in BraakDe komst van Bert Schierbeek en Lucebert in de redactie opende ook deuren naar nieuwe medewerkers, zoals het vroegere lid van de Experimentele Groep Gerrit Kouwenaar. Deze medewerkers zouden overigens evenmin als de redactie gehonoreerd worden, want daar was eenvoudig geen geld voor. Kouwenaar werkte aan dit nummer mee met drie gedichten onder de titel ‘Toen ik jong was’. Daarin worden herinneringen opgehaald aan 1933 (‘lenteavonden vol tennisballen en wonderen’) en 1943, waarna in het laatste vers de vraag gesteld wordt: ‘wat zal ik zijn in 1953’. In het gedicht, gewijd aan 1943, schreef Kouwenaar over zijn verblijf in de Utrechtse gevangenis in afwachting van het proces tegen hem en andere medewerkers van het illegale blad Lichting. In het begin van het gedicht wordt duidelijk dat het verleden nog altijd niet voorbij is: | |
[pagina 148]
| |
Bladzijde uit het derde nummer van Braak
Simon Vinkenoog, Rudy Kousbroek en Lucebert in Parijs (1952)
collectie letterkundig museum Omslag (voor- en achterzijde) van Braak
| |
[pagina 149]
| |
Toen ik jong was in 1943
waren de lenteavonden made in germany dit kan niet waar zijn
er was een zonnige morgen op zwart gruis tussen vier muren
en boven de muren de bomen en boten die niet meer voeren
de wimpels heb ik gezien aan de masten de vogels op groene petten
de maan was nachten aanwezig door de sentimenten der tralies
dit kan niet waar zijn maar de ontmaskerde leugen
dat alle woorden als dood werden uitgesproken
ik heb de lindebladen bewegend gezien dit was de wereld
de grote lucht boven de appelboom er waren veel vragen
maar de grote lucht en de kleine kamer de twintig jaren
ik heb de erwten gelezen met een hart zonder waarheid
ik hoor nog vaak de bevelen de panter van wat er was
nog dagelijks worden de doden lachend geborgen
er was ook een zee en een hemel vol sigaretten
de zee waarin ik baad thans met doorrookte longenGa naar eindnoot29
| |
Een reactie op BlurbRemco Campert en Rudy Kousbroek wisten in die tijd af van het bestaan van Blurb, dat door Vinkenoog aan hen toegestuurd werd, maar ze hadden hemzelf nog niet ontmoet. Zoals we in het vorige hoofdstuk gezien hebben, had Vinkenoog in zijn eenmanstijdschrift een aanval op Reflex gelanceerd. In het derde nummer van Braak werd daarover opgemerkt: ‘De redactie ontving eerste en tweede nummer van blurb [...] en vond het eerste nummer weinig zeggend, het tweede iets beter. Voor een aanval op Reflex zijn toch wel steekhoudender argumenten te bedenken, ook zou het wel interessant zijn als de o.i. niet creatieve vinkenoog de pose van “alleen voor zichzelf” te schrijven liet varen, waar dit op den duur voor zijn tijdgenoten toch een vrij nutteloze opdringerigheid krijgt. De illustraties zijn beneden iedere kritiek, in dit opzicht ware het te wensen dat Blurb het peil van Reflex dan maar had.’Ga naar eindnoot30 Ten slotte werd nog meegedeeld dat de eerste aflevering van Braak intussen uitverkocht was. Verder werd aangekondigd: ‘Het licht-in-de-bedoeling in de naaste toekomst een Braak-reeks uit te geven, min of meer bibliofiel uitgevoerde en geïllustreerde bundeltjes, voor lage prijs. De verkoop zal bij voor-intekening geschieden; nadere bijzonderheden volgen nog.’Ga naar eindnoot31 Dat plan is niet | |
[pagina 150]
| |
doorgegaan; wel heeft Kousbroek later in Parijs nog moeite gedaan Luceberts bundel De analphabetische naam in die reeks onder te brengen, maar omdat er geen geld voor de drukker meer was, is die uitgave toen niet verschenen.Ga naar eindnoot32 Het derde nummer van Braak zag er door Luceberts tekeningetjes, die overal door de tekst verspreid waren, veel spannender uit dan de eerste afleveringen. Ook waren er enkele door Lucebert verluchte advertenties in opgenomen, waaronder een van pottenbakkerij De urn van Schierbeeks vrouw Frieda Koch. | |
‘Magische charmes’Kort daarna ontstonden bij de voorbereiding van het vierde nummer moeilijkheden met de drukker, die bezwaar maakte tegen het fragment uit Het boek Ik van Schierbeek dat in die aflevering gepubliceerd zou worden. Besloten werd een delegatie, bestaande uit Kousbroek en Lucebert, naar hem af te vaardigen om zijn bezwaren weg te masseren. In 1967 vertelde Lucebert hierover op hilarische toon: ‘Het was onze biezonder aktieve redakteur Rudy Kousbroek die geregeld kontakt had met de rotaprinter, de man die onze teksten op stroken speciaal geprepareerd aluminium uittypte, waarna ik dan de marges en de opengelaten stukken tussen de tekst met een kroontjespen van illustraties en reklameboodschappen voorzag. Tijdens het verzorgen van het vierde nummer begon de rotaprinter bezwaren tegen de inhoud van ons blad te maken. Het bleek dat deze man en zijn vrouw een obskure en verschrikkelijk onrekkelijke sekte aanhingen, waardoor zij vooral getroffen werden door de blasfemische toon die onze mederedakteur Bert Schierbeek in zijn eksperimentele romanfragmenten aansloeg. Kousbroeks bekentenis, deze mensen niet alleen meer aan te kunnen, vooral die fanatieke vrouw niet, verbaasde ons enigszins omdat Kousbroek steeds over magische charmes scheen te beschikken, die op zeer uiteenlopende vrouwspersonen hun uitwerking nog nooit hadden gemist en wij ons hem, geheel ontwapend, zelfs niet door een geheel aan de wereld ontrukte beata, niet goed konden voorstellen. Ik bood aan hem te assisteren bij het volgende bezoek aan onze rotaprinter. “In geloofszaken heb ik wel enige ervaring” zei ik, “niet voor niets heb ik een jaar lang in een nonnenklooster gewoond.” Hij vervolgde zijn relaas: “Weet waar je aan begint” waarschuwde Kousbroek, maar de rotaprinter leek me een evenwichtig mens, hij leek zelfs op de vermaarde nuchtere hollander toen hij ons zakelijk maar ook vriendelijk al op zijn portaal koffie aanbood; gewoon koffie, geen mystieke wijn. Ik zei | |
[pagina 151]
| |
wel trek te hebben in een lekker bakkie, Kousbroek weigerde, wilde meteen met de rotaprinter naar diens werkplaats op zolder om de drukresultaten te bekijken. “Gaat u dan maar even gezellig mijn vrouw gezelschap houden” zei de rotaprinter en opende de huiskamerdeur voor mij. Het leek allemaal geënsceneerd. Ik had gehoopt en ook verwacht dat ik met Kousbroek schouder aan schouder tegenover het onverbiddelijke zou komen te staan, maar hij drukte voor het heilige der heiligen zijn verborgen snor in zijn gezond verstand... In de kamer zetelde een grote dame, groot, gezet, roodharig en van huid overal cherry pink. “Dit is een van de meneren van het blaadje” riep de rotaprinter nog achter mijn rug de kamer in.’ Hierna vertelde Lucebert hoe de dame zich beklaagd had over het goddeloze karakter van het door haar man gedrukte tijdschrift, waarna hij vervolgde: ‘Ik onderbrak haar, ik moest het volgende nummer van Braak redden, de rotaprinter vroeg een laag tarief, hij was de billijkste van heel de stad, misschien wel van het hele land en wij hadden maar weinig abonnees, dus weinig financiële zekerheid, we moesten het voornamelijk hebben van de losse verkoop en men weet hoe dat gesteld is met literaire tijdschriften.’Ga naar eindnoot33 Ten slotte deelde de ik-persoon de dame mee dat de heren Kousbroek en Schierbeek, evenals hijzelf, intussen tot inkeer gekomen waren, waarmee de uitgave van het blad voorlopig weer gered leek te zijn. | |
‘De muiltjes van Asse Pee Poester’Het vierde nummer van Braak, dat al snel daarna - in augustus 1950 - uitkwam, zag er met een fraaie tekening van Lucebert op het omslag schitterend uit. Het opende met drie gedichten van Hans Andreus, waaronder ‘Omar Organdie’:
Omar Organdie gaat gekleed
als u als ik als wij hij eet
als u als ik als wij hij zit
hij ligt hij slaapt als u wij ik
maar Omar Organdie zingt
anders hij zingt met een stem die klinkt
vreemd in de oren voor wie er naar horen
hij zingt altijd vals dwaze liederen als:
‘Ik ben Omar Organdie
ik ben de gekke man die
| |
[pagina 152]
| |
maar zingt waarvoor maar door toe maar
van hier tot ginder van ginder tot daar
om alles om niet nou ja en zomaar
maar daarvoor ben ik dan ook Omar
jazeker Omar Organdie!’Ga naar eindnoot34
In het in dit nummer opgenomen fragment uit Het boek Ik van Bert Schierbeek waartegen de drukker bezwaar gemaakt had, werd God sprekend ingevoerd: ‘Plikplak, plikkerdeplak de muiltjes van Asse Pee Poester. Een oester? Niet om te eten, zucht God, ik mijn ik, niet om te eten van de stank van het mens zijn met geld om het geld, door het geld. en de driehoekshosen en de zeer gemakkelijke dracht der borsten, is dat niet de gezondheid het heiligheidendom dat ik dacht in mijn hoofd ver van nu? Het leger des heils staat altijd klaar. Een kop hete snert. Genade? Vijf cent per kop. O God ik mijn God, genade voor wat het werd en genade voor wat ik wilde ik had en ik zou, ik wou en ik hou, ja ik hou van allen die liggen te stinken in de goten mijn ik, in de riolen mijn goed en mijn kwaad in het te vroeg en te laat, het eeuwig te laat van mij, mijn God mij genade...’Ga naar eindnoot35 | |
‘Broeder experimentator Lucebert’Ook Jan Elburg werkte aan dit nummer mee en wel met een bijdrage waarin hij in niet mis te verstane bewoordingen stelling nam tegen wat Lucebert in de vorige aflevering over de eigentijdse literatuur beweerd had. Elburg, die anders dan Lucebert al vóór de opening van de tentoonstelling van experimentele kunstenaars in het Stedelijk met Cobra gebroken had - hij was verontwaardigd geweest over de censuur die daar uitgeoefend was -, wilde ten opzichte van Luceberts revolutionaire pleidooi graag enkele dingen rechtzetten. In zijn bijdrage, getiteld ‘Bedje en kadetje’, schreef hij: ‘Wanneer een criticus in een nieuw tijdschrift van een reeks mensen die allen verzen schrijven, een enkele een oprecht dichter noemt en de anderen de eenvoudige eretitel dichter gunt - daarmee duidelijk tot uitdrukking brengend dat hij hun verzen waardeert - maar hen tegelijkertijd hun levenshouding verwijt, maakt die criticus daarmee een scheiding tussen leven en kunst, die hemzelf stempelt tot een literator en zijn blad tot een literair blad.’ Hij schreef verder: ‘Het zal duidelijk zijn dat ik het hier heb over Lucebert | |
[pagina 153]
| |
en zijn critiek in het Juli-nummer van braak op de sedert enige jaren wat minder druk publicerende moderne dichters die vlak na de laatste oorlog opkwamen. Een critiek op Diels, Elburg, Kouwenaar, Andreus, Rodenko, die zo geblaseerd doen, zich bescheiden terugtrekken, kleine vooroordelen tegen elkaar kweken, alsof niets gemeenschappelijks hen bond. Nu staat er naar mijn smaak in deze rij juist één naam te veel - die van Andreus, - en verschillende te weinig - bepaald die van Koos Schuur - maar laten wij ons bepalen tot wat er staat.’ Elburg stelde hierna vast dat Luceberts vraag aan de jonge dichters of zij ook allemaal ‘burgers’ geworden waren, hemzelf althans langs de koude kleren en het weldoorvoede lichaam afgleed: ‘Het is namelijk zo, broeder experimentator Lucebert, dat het tijdperk van de onmaatschappelijke dichter versleten begint te raken. Wij weten evengoed als jij dat de burgerlijke maatschappij-ordening de kunstenaar tot pauper maakt, maar wij weten ook dat de dichter twee handen heeft waarmee hij de ernstigste lichamelijke nood voorlopig van zich af kan houden. Het moge profaan klinken maar wij geloven niet dat er leven mogelijk is zonder orde, rust[,] bedje en kadetje (welke laatste delicatesse voor ons part ook een boterham met margarine en een Hollandse nieuwe mag zijn)[.] De tijd van de zolderkamertjes romantiek, een uitvinding van de meest burgerlijke soort, begint uit de tijd te raken. De tegenwoordige dichter is namelijk nogal trots, maar zijn trots is een andere dan die van de subtiele geest. Het is de trots om het feit dat hij een gemeenschap die hem niet wil, met zijn eigen twee handen een snee brood en een bed kan afdwingen. Het is de trots om het feit dat hij verzen kan schrijven, zonder om plaatsing te hoeven bedelen bij burgerlijke bladen, die misschien nog tolerant genoeg zijn om ze op te nemen, zij het met opzettelijke drukfouten. Trots om het feit dat hij een vrouw en een kind en een huis kan hebben. En met al die trots zeker te trots om uit angst voor de klanten n(oo)ken en k(a)t te schrijven wanneer hij wat anders bedoelt.’ Elburg wreef hierna met zijn verwijzing naar enkele manoeuvres rond de Cobra-expositie nog wat zout in de wonde: ‘Daarom is het ook zo gevaarlijk dat je de rel in het stedelijk museum van het vorig jaar aanhaalt. Want juist daar kwam de afhankelijkheid van broodschilders en -schrijvers en andere lieden die door of voor de kunst hun brood verdienen, weer tot uiting. Daar moesten verzen verwijderd, die misschien de gevoelens van een bepaalde maatschappelijke of godsdienstige groepering konden kwetsen. Daar moest Dotremont (overigens geen sympathie van mij) de mond worden gesnoerd uit angst voor posities en baantjes. En wat er overbleef was Dada - de kranten hadden gelijk[.] Dat blijft over: een lege huls van expressionisme, surrealisme en Dada, wanneer men de kunst van de hedendaagse jongeren ont- | |
[pagina 154]
| |
mant door een scheiding tussen kunst en normaal bestaan teweeg te brengen. Een narrenpak blijft er over, dat de dichter, die er zonder een andere overtuiging dat leven literatuur is, zich lekker in voelt, tot een hansworst van bourgeoisie maakt. En waar andere kunst dan die als slaaf gecommandeerd of als nar bespogen kan worden, door de bourgeoisie niet wordt aanvaard; daarom zijn er jonge schrijvers die zich niet door schrijven in het leven kunnen houden, maar op andere wijze hun brood verdienen en daardoor minder verzen publiceren dan zij zelf wel graag zouden zien. Dit heeft noch met bescheidenheid noch met geblaseerdheid iets te maken.’Ga naar eindnoot36 Lucebert, die zich door Elburgs opmerkingen over de Cobra-manifestatie - hijzelf had zich immers ook tegen Dotremont verzet! - direct aangesproken zal hebben gevoeld, noteerde sans rancune onder dit betoog: ‘“Die Fliege, die nicht geklappt sein will, setzt sich am sichersten auf die Klappe selbst.” Lichtenberg = 1 der subtiele geesten en ik: goed zo Jan. / Lucebert of Lucebaert.’Ga naar eindnoot37 Hierna besprak Rudy Kousbroek het in 1947 verschenen gedicht Heet van de naald van de eigentijdse poète maudit en essayist Max de Jong (1917-'51), waarin het ongelukkige liefdesleven van de ik-figuur op een ongewoon nuchtere, vaak dwarse toon beschreven wordt. Kousbroek schreef over dit gedicht waarop hij door zijn vroegere klasgenoot Johan Polak geattendeerd was:Ga naar eindnoot38 ‘Een dun boekje dat men in vijf minuten uitleest maar dat op een vreemde manier boeit. Gesteld in alledaagse taal wordt hier een alledaags gegeven vanuit een alledaagse problematiek behandeld, nochtans weet ik niet wat mij nu het meest bezig houdt; dat hij alle “simpele” dingen in een verband als dit gevonden en opgeschreven heeft, of dat het vers verademend vrij is van iedere dichterlijke taal en bijgevolg menselijker is dan alles wat ik binnen een minuut verzinnen kan. Een vers waarbij men niet met de dichter mee hoog en laag moet springen om “het” te halen.’Ga naar eindnoot39 Het vierde nummer werd besloten met enkele verzen van Remco Campert, waaronder het ontroerende ‘Aan J.B.’, met wie zijn moeder Joeki Broedelet bedoeld werd:
het kind dat zich verheugde
bij het zien van zeilbootjes
in de vijver van het Haagse Bos
ben ik gebleven
in koude Haagse huizen
kan ik mij nog altijd wenden
| |
[pagina 155]
| |
als een vis in het water
vooral bij flarden zon en wind
dat ik om dit alles
om de bomen van het laatste oorlogsjaar
in Veluwse bossen
om je tranen van verleden jaar
in zelfgenoegzaam Amsterdam
om je hart
dat een grote warme vogel is
die ik te dikwijls opsloot
achter tralies egoïsme
om dit alles en veel meer
van je houd is iets
dat zo vanzelfsprekend is
dat ik het nooit heb uitgesprokenGa naar eindnoot40
De vierde aflevering bevatte verder nog een cyclus van zes gedichten onder de titel ‘Het oude huis’ van de jonge dichter Bab Westerveld en poëzie van Leins Janema (Karel Grazell), Rudy Kousbroek, Gerrit Kouwenaar en Lucebert. | |
De wegen der passieIntussen was behalve Lucebert ook Remco Campert naar het huis van Bert Schierbeek aan de Van Eeghenlaan verhuisd. Doordat dus drie van de vier redacteuren daar woonden en Rudy Kousbroek er geregeld langskwam, werd vooral op dat adres aan de voorbereiding van het vijfde nummer gewerkt. Dat huis vormde tegelijkertijd het decor voor een liefdesdrama, dat overigens al enige tijd vóór de oprichting van Braak een aanvang genomen had: Lucebert en Schierbeeks vrouw - de pottenbakster Frieda Koch, die in 1944 met hem getrouwd wasGa naar eindnoot41 en twee kinderen met hem had - waren op elkaar verliefd geraakt. Over Lucebert vertelde Bert Schierbeek meer dan veertig jaar later aan Karin Evers, die toen een boek over Schierbeek voorbereidde: ‘In die tijd bloeide tussen hem en mijn vrouw Frieda een mooie liefde op. En die bleef ook. Je kunt mekaar dan de trap afslaan, maar dan kun je wel aan de gang blijven. Smeet je hem de voordeur uit, dan werd hij weer liefdevol door de achterdeur naar binnen gesleept. Uiteindelijk ben ik dus maar zelf opgestapt.’Ga naar eindnoot42 En Lucebert: ‘Natuurlijk. Voor Bert was het verschrikkelijk. Je vriend die | |
[pagina 156]
| |
je bedriegt met je eigen vrouw. Hoewel het nooit een kleffe boel is geweest, het was al snel een openlijke affaire. Ik vond Fried een vreemde, ondoorgrondelijke vrouw. Dat was dus het geheimzinnige en aantrekkelijke. Ze was een pottenbakster. Tja, ik heb ook wel een potje met 'r gebakken. Ik heb haar potten beschilderd. Die hebben later nog heel wat geld opgebracht. Trouwens, slordig als ik altijd geweest ben, had ik in dat huis ook tekeningen achtergelaten. Die heeft ze later - want ook ik werd weer bedrogen: vertaler Nico Lijsen was de ware - te gelde gemaakt. Dat neem ik haar niet kwalijk, hoor.’Ga naar eindnoot43 Over de gevolgen die dit alles voor de vriendschap tussen Schierbeek en Lucebert gehad heeft, vertelde de laatste in Bert Schierbeek 70, een uitgave bij gelegenheid van diens zeventigste verjaardag in 1988: ‘Kijk, we hebben natuurlijk wel bijzondere perioden gehad samen, zoals toen we bij Bert woonden en er een voor ons beiden onplezierige toestand ontstond met zijn vrouw Frieda. Er bestond toen een heel merkwaardige relatie tussen ons van vriendschap en van, hoe noem je dat, ijverzucht misschien. Nou ja, wij waren dus allebei de minnaar van één vrouw. Dat was inderdaad een aparte relatie die ik met anderen niet heb gehad. En uiteraard zaten daar pijnlijke aspecten aan, daar hoef ik dan verder niet over uit te weiden, neem ik aan. Maar dat is lang geleden en die situatie heeft aan onze vriendschap nooit iets afgedaan. Overigens heeft Frieda mij op mijn beurt weer bedrogen met een ander.’Ga naar eindnoot44 Remco Campert vertelde in 1999: ‘Fried bakte potten op zolder; daar stond een oven. Bert was veel weg. Overigens merkte ik van die verhouding tussen Fried en Lucebert niets. Pas later drong dat tot me door. Er was in huis geen ruzie-atmosfeer. We zaten in één kamer, waarin het soms erg koud was. Bert zat in één hoek te werken en Lucebert in een andere en Fried zat bij de potkachel. Het leek allemaal pais en vree.’ Gerrit Kouwenaar die er ook geregeld over de vloer kwam, vertelde: ‘In Luceberts bundel De Amsterdamse school staat een mooi gedichtje over een kind, “Hoop op iwosyg”, en dat gaat over Michiel Schierbeek, de zoon van Bert en Frieda, die in de box zat en die in dat gedichtje zegt “tut tut” of iets dergelijks. “Met zijn spruitjes strottenhoofd.” Een prachtig lief gedichtje is dat.’Ga naar eindnoot45 De crisis in het huwelijk tussen Bert Schierbeek en Frieda Koch, dat in de herfst van 1951 definitief op de klippen lopen zou, inspireerde Schierbeek en Lucebert tot het schrijven van een reeks brieven, waarin ze zowel hun wederzijdse irritaties en woede als hun vriendschappelijke gevoelens via symbolische personages de vrije loop lieten. In het zevende nummer van Braak zou een dergelijke brief van beiden gepubliceerd worden. Later zouden de brieven onder de titel Chambre antichambre (1978) ook in boekvorm worden uitgegeven. | |
[pagina 157]
| |
Nieuwe medewerkersIntussen breidde de kring rond Braak zich gestaag uit. Via café Eylders vernam de veel oudere stamgast Jan Hanlo - hij liep al tegen de veertig - over het bestaan ervan, waarna hij bij lezing zo enthousiast werd dat hij besloot een hele reeks verzen in te sturen. Waarschijnlijk in oktober schreef hij in een brief - het klad ervan is bewaard gebleven - aan de redactie van Braak: ‘Het 3e nummer vond ik werkelijk hier en daar om te zoenen (wat ik danook maar gedaan heb[)]. Alleen voel ik me niet helemaal prettig als Lucebert zo érg gemakkelijk met “god” werkt.’ En verder: ‘Van mij vinden jullie hierbij 2 x 6 verzen of hoe noem je die dingen. Ik veronderstel wel - tenminste als jullie ze nemen - dat het genoeg is voor een paar nummers. Dan zouden b.v. eerst de Hollandse en in een later nummer de Engelse geplaatst kunnen worden.’ Van de door Hanlo ingestuurde verzen zou er één - ‘hou je van me - altijd’ - in het vijfde nummer van Braak worden gepubliceerd. Over dat laatste gedicht schreef Hanlo in deze brief: ‘O ja, 1 “hou je van me - altijd” zou ook in wegwijzer-gestalte kunnen worden uitgevoerd (zoals bijgevoegd smoezelig voorbeeld), hoewel dat eigenlijk geen zin heeft. Wel hoop ik dat het typografisch zo gedaan wordt als 't nu is: met een rechte verticale uitsparing in het midden. De titel van dit vers zou weg kunnen blijven.’ Hanlo's gedicht zou inderdaad op deze wijze in Braak afgedrukt worden. Hij schreef verder nog: ‘O ja 2: Krijg ik drukproeven? Ik sta hier altijd zeer nadrukkelijk op, wat me nog nooit berouwd heeft. Maar nu is dat bij een jong blad als dat van jullie misschien moeilijker. Ik hoop dat jullie me dit willen toezeggen: dat ik zelf de proeven van mijn verzen corrigeer.’Ga naar eindnoot46 Zoals we in het vorige hoofdstuk gezien hebben, waren Remco Campert en Rudy Kousbroek intussen in september ook met Simon Vinkenoog in persoonlijk contact gekomen. Dat deze niet stond te juichen over de verzen van Lucebert, was al gebleken uit brieven die hij eerder in dat jaar aan Hans Andreus gestuurd had. Ook in een brief die hij op 4 november aan Jan G. Elburg schreef, toonde hij zich weinig enthousiast: ‘Met Uw artikel in het vierde nummer van braak kan ik het als niet-marxist niet helemaal eens zijn. Ik moet echter mijn instemming betuigen, als U mij dit toe wilt staan, met uw opmerkingen over “trots” en de eigenlijke aanval op Lucebert die ík echter een vage figuur vind in tegenstelling tot Hans Andreus die een der meest representatieve figuren der jongere dichters - voor mij althans is.’Ga naar eindnoot47 Elburg zelf moest van Andreus' poëzie niet veel hebben. In dezelfde periode schreef Remco Campert, die de verzen van de enkele | |
[pagina 158]
| |
maanden daarvoor gestorven Hans Lodeizen met ademloze bewondering gelezen had, aan Vinkenoog: ‘Dat er een generatie in de maak is lijkt me onbetwistbaar. Lucebert, Lodeizen, Vinkenoog, Janema (hoewel hij op een onaangename manier te romantisch is) en er zullen er wel meer rondlopen. Kouwenaar haalt het niet. Elburg ken ik het laatste werk niet van.’ Campert schreef verder - met een kritische opmerking aan het adres van Vinkenoog die zo tactvol geformuleerd is dat ze nauwelijks opvalt! -: ‘Waar wij als we niet oppassen gebrek aan zullen krijgen is een vriend die ons op onze fouten wijst, een Du Perron. Afstammelingen van ter Braak (Sierksma, Rodenko) lopen er genoeg rond. [...] Maar een Du Perron of een Multatuli, zullen we, zodra we onszelf te ernstig gaan nemen (en dat gevaar is er: Vinkenoog, Janema) nodig hebben. Maar ik ben bang dat we geen tweede Du Perron meer zullen opbrengen [...], omdat niemand van ons zich meer geroepen zal voelen als zuiveraar op te treden, daar we hebben leren inzien dat ook zuiveren een zinloze bezigheid is en de moeite niet waard. En omdat we Indië kwijt zijn - natuurlijk. Misschien ligt hier een taak voor Kousbroek. Hij is intelligent, bezit humor, komt uit Indonesië, woont nu in Parijs en is geen goed dichter (zegt hem dit niet: top secret). Of misschien voor mij (ik geloof immers nog een beetje). Enfin over vijf jaar weten we meer. Eerst alle oude pikken uitroeien en ons in geen geval onder hoog patronaat stellen van Hermans of Rodenko.’Ga naar eindnoot48 | |
Rudy Kousbroek naar ParijsIntussen had Rudy Kousbroek besloten naar Parijs te verhuizen. Dat kwam deels doordat hij nog maar weinig zin had in zijn studie wiskunde en zich bovendien losser wilde maken van zijn ouderlijk huis. Verder had hij - zoals veel kinderen uit de Indische archipel - moeite zich in Nederland, dat als koud en stijlloos ervaren werd, thuis te voelen. Ten slotte had hij kort daarvoor in Parijs de drieëntwintigjarige Amerikaanse studente Ethel Portnoy ontmoet, op wie hij verliefd geworden was. In 1999 vertelde hij over zijn eerste, romantische ontmoeting met Ethel, die in 1927 te Philadelphia geboren is: ‘In de herfst bezocht ik in Parijs het Musée de Cluny, waar incunabelen in vitrines tentoongesteld waren. Daarbij kon je met een machine de bladen omslaan. Bij dat omslaan raakten onze handen elkaar. Gelukkig kende ik genoeg Latijn, zodat ik de tekst voor haar vertalen kon.’ Ethel, die op doorreis was, had een beurs voor de Universiteit van Lyon. Later zouden ze elkaar in de Franse hoofdstad opnieuw ontmoeten. In Parijs kwam Kousbroek, evenals Vinkenoogs geliefde Juc Cohen, bij het Internationaal Theaterinstituut te werken. | |
[pagina 159]
| |
‘In Amsterdam stichtte ik een school’Zoals in het vorige hoofdstuk vermeld werd, reisden kort daarna ook Remco Campert en Lucebert richting Frankrijk, waar ze voor enkele weken onderdak vonden in het ruime en gastvrije huis van Juc Cohen en Simon Vinkenoog in Clichy. Doordat dus drie van de vier redacteuren zich voorlopig in Frankrijk zouden den bevinden, werd de toen vierentwintigjarige dichter Bab Westerveld - een kennis uit de kring rond Reinders en Eylders - gevraagd voorlopig als redactiesecretaris op te treden. Westerveld vertelde in 2000: ‘Ik ben van nature een buitenstaander, ben altijd maar zijdelings bij iets betrokken. Ook destijds bij Braak. Ik stond voor de deur van Reinders met Remco te praten, toen Rudy Kousbroek aan kwam fietsen en zittend op de fiets aankondigde dat hij naar Parijs vertrok. Ze zochten een redactieadres. Toen heb ik gezegd dat ze daarvoor wel mijn adres konden gebruiken. Achteraf bleek dat er veel meer aan vastzat.’Ga naar eindnoot49 Campert op zijn beurt vertelde over hem: ‘Bab deed veel administratief werk. Hij had ook een bundel uitgegeven, Snel. Nu was Bab niet de snelste figuur en dus werd hij daarmee een beetje geplaagd.’ Overigens was de kopij voor het vijfde nummer nog door de redacteuren zelf bij elkaar gebracht. Door al deze omstandigheden verscheen dat nummer pas begin december, dus meer dan drie maanden na de vierde aflevering. Op de eerste bladzijde werd als redactie-adres vermeld: ‘bab westerveld stalinlaan 66iii a'dam z.’ De ‘stalinlaan’ is de tegenwoordige ‘Vrijheidslaan’. De indeling van de bladzijden in deze aflevering wijkt af van die in de andere nummers van Braak: de bijdragen verschenen niet horizontaal op de pagina's, maar verticaal. Bab Westerveld vertelde hierover: ‘Ik had een smalle schrijfmachine, zodat het onmogelijk was daarmee over twee pagina's naast elkaar te typen.’ En verder: ‘Toen ik de kopij had overgetypt, ben ik ermee naar huize Schierbeek gegaan - Bert woonde er toen zelf niet meer -, waar iedereen zich op de lege ruimte rond de kopij wierp om te tekenen. Daar was Frieda Koch bij, Nico Lijsen en Leo Klatser.’ Lucebert had al eerder een omslag voor dat nummer getekend. De meest opvallende bijdrage in deze aflevering is Luceberts gedicht ‘de Amsterdamse school’, dat opgedragen was aan ‘f.d. & ann h. x / en aan s.s., “dronken tine”, / klaartje e., b.s., h.a., / h.v.d.p. en aan m.g. die / de rotheid schuwt en toch / de wormen wil’. Met ‘b.s.’ en ‘h.a.’ zullen Schierbeek en Andreus bedoeld zijn. Al in het begin maakt het gedicht door de uitdagende associaties een anarchistische indruk: | |
[pagina 160]
| |
in amsterdam stichtte ik een school genaamd
de bewaarschool voor schaamte en wanhoop
ik huurde de vliering van een onbewoonbaar verklaarde woning
van een weduwnaar hoefsmid
voor 1 naakttekening p.w.
heel dit gedicht speelt in een sfeer
een galgenernstige
in een morbide zegt de brigadier van de nachtreiniging
hij is intellekt
hij weet veel van het
fijne geestelijke
lezen
vroeger zweefden de dichters
nu zweten zij alleen maar merkt hij verbitterd
op zijn weentje
de 1ste leerling was inge een kraamvrouw
ik vroeg mevrouw heeft u uw kraam meegebracht
jawel zij toonde mij een hoed
een maanhoed met een bierbuik
een buikhoed met een jeneverneus
een wellustige hoed
een hoed die graag een hoofd had willen zijnGa naar eindnoot50
Dit gedicht zou later worden opgenomen in de bundel Verzamelde gedichten (1974). Daarbij waren enkele wijzigingen aangebracht, waaronder een opvallende: in de negende regel werd ‘intellekt’ vervangen door ‘inteellekt’. In dit nummer werden ook enkele fragmenten gepubliceerd uit de cyclus ‘Llanto y homenaje por Federico García Lorca’ (‘Klaagzang en huldiging voor Federico García Lorca’) door Leo Peters (ps. van Leo Klatser). Deze heftig bewogen man was in de jaren dertig op jeugdige leeftijd naar Spanje getrokken om zich bij de internationale brigades aan te sluiten die tegen de troepen van Franco de strijd aangebonden hadden. Zijn sterke identificatie met Lorca, die in 1936 te Granada om het leven gebracht was, blijkt vooral uit het slot van deze fragmenten:
de riemen van de wegen groeven mijn aanzicht
roodbruine stofsporen naar de rivier
stampedo-hoeven wonden mijn flanken en laten stromen
| |
[pagina 161]
| |
letters uit mij vloeien
aan mijn voet rusten de guitaren in de armen van hun
minnaars moe van het spel
de minnaars hebben de centuros ontrold en laten hen
uitzwermen over het dal
ijs en vuur vechten op het front van mijn geliefde
zij is niet harder dan mijn hand wit zijn
ik ben haar zoon
ik ben haar minnaar
ik ben diep in haar en uit haar
ik ben Federico Garcia Lorca.Ga naar eindnoot51
Simon Vinkenoog werkte aan deze aflevering mee met een tweetal gedichten, waaronder ‘hand’, gewijd aan een lichaamsdeel dat in veel poëzie van de Vijftigers een opvallende plaats innemen zou:
dit is een loophand werkhand huishand
en zelfs een vijfvingerhand
voor wie het handen heeft leren
waarderen:
de bakker de buren de dokter
maar de handen zijn
het mensen moe
geworden en weigeren dienst
de melkboer veearts etcetera
moeten het met groeten stellen
die niet meer lijfelijk
noch handelijk zijn
handtastelijkheden
hebben zo een zin gekregen
op eigen vingers staan
maakt een hand gezond
knipt uw nagels en
houdt uw schulden rond.Ga naar eindnoot52
| |
[pagina 162]
| |
Het vijfde nummer van Braak eindigde met (slechts) één van de verzen die Jan Hanlo enkele weken eerder aan de redactie toegestuurd had:
hou je van me altijd
wat wil je verder niets
vergeet je me ik weet het niet
wie ben je ik ben twee
ben je goed en minder goed
ben je kwaad en minder kwaad
wie word je dat weet jíj misschien
ben je wijs of
ben je dom nee
ben je sterk
ben je zwak nee
nee nee boemGa naar eindnoot53
Dit vers dat met zijn springend ritme aan aftelrijmpjes doet denken, zou later in Hanlo's bundel Verzamelde gedichten opgenomen worden.Ga naar eindnoot54 Deze aflevering bevatte verder poëzie van Remco Campert, Bab Westerveld en Rudy Kousbroek, een Engelstalig gedicht van Alexandra Portnoy - Ethel had voor de gelegenheid haar voornaam veranderd - en opnieuw een gedeelte uit Het boek Ik van Bert Schierbeek. | |
Verminderde animoRond de jaarwisseling - kort voordat Remco Campert weer naar Nederland zou terugkeren - stelde hij in Parijs zijn eerste dichtbundel samen: Ten lessons with Timothy. Hij werd daarbij geïnspireerd door de gelijknamige grammofoonplaat van trompettist Dizzy Gillespie, een van de grootmeesters van de bebop. In dezelfde tijd verscheen ook de dichtbundel 10 variaties op het bestiale van Rudy Kousbroek, waarin diverse dieren vanuit ongewone invalshoeken geportretteerd worden. Beide bundels werden in een oplaag van 25 gehectografeerde en genummerde exemplaren verspreid. Die oplaag was bescheiden, maar dat had wel tot gevolg dat de boekjes in latere jaren een hoge antiquarische waarde zouden krijgen. Intussen begon de animo om met Braak door te gaan, sterk te verflauwen. Belangrijk was daarbij dat Rudy Kousbroek niet langer meer in Amsterdam woonde: vooral hij had immers tot voor kort het contact met de drukkers onderhouden en ook verder veel administratief werk gedaan. Met zijn ver- | |
[pagina 163]
| |
trek behoorden de dagelijkse ontmoetingen van de redactie tot het verleden. Weliswaar kwamen drie van de vier redacteuren elkaar tijdens de logeerpartij van Remco Campert en Lucebert bij de Vinkenoogs weer in de prikkelende ‘air de Paris’ tegen, wat overigens - zoals we in het vorige hoofdstuk gezien hebben - niet altijd een opgewekte stemming garandeerde, maar na hun vertrek was van de vroegere samenwerking niet zo heel veel meer overgebleven. De liefdesrelatie van Lucebert met Schierbeeks vrouw zal daarbij ook niet stimulerend gewerkt hebben. | |
‘Een neger uit Mozambique’Tussen alle bedrijven en verwikkelingen door verscheen begin februari 1951 - toch nog redelijk op tijd! - het zesde nummer, waarin een vers van Lucebert gepubliceerd werd dat een legendarische vermaardheid krijgen zou:
ik draai een kleine revolutie af
ik draai een kleine mooie revolutie af
ik ben niet langer van land
ik ben weer water
ik draag schuimende koppen op mijn hoofd
ik draag schietende schimmen in mijn hoofd
op mijn rug rust een zeemeermin
op mijn rug rust de wind
de wind en de zeemeermin zingen
de schuimende koppen ruisen
de schietende schimmen vallen
ik draai een kleine mooie
ritselende revolutie af
en ik val en ik ruis en ik zingGa naar eindnoot55
Ook een ander vers in dit nummer zou al gauw de aandacht trekken: het gedicht ‘een neger uit mozambique / (gesprek in de namiddag)’ van Remco Campert. Hij zou het kort na de publicatie van deze aflevering tijdens een roemruchte literaire avond in het Stedelijk Museum, die door de redactie van het tijdschrift Podium georganiseerd was, voor enkele honderden mensen ten gehore brengen. Het vers heeft een lichte, wat melancholieke toon, waartoe ook de parallelle zinnen bijdragen, zoals aan het slot: | |
[pagina 164]
| |
ABC:
wij willen een neger uit Mozambique
wij zullen hem te drinken geven
wij zullen hem al het water schenken
van ons drassig land
wij zullen hem vrij inzage gunnen
in de plannen van Waterstaat
ter zijner ere zal op elke watertoren
de vlag wapperen van zijn land
wij zullen alle bruggen versieren
met serpentines en rozetten
wij zullen alle boten pavoiseren
en rijnaken tot dancings promoveren
wij willen een neger uit Mozambique
wij zullen eindelijk zeer gelukkig zijn
A:
en dan, als de zon in het noorden staat
zal hij met wij vertrekken
naar een onbekende stad
C:
maar hij zal terugkomen om te slapen
op mijn sofa in rode en gele kussens
B:
nee op een dag
zal hij afreizen
met een tanker vol water
en koffers vol notities
hij zal terugkeren naar Mozambique
ABC:
en wij zullen achterblijven
en ons ongeduldig sterven voortzettenGa naar eindnoot56
Hugo Claus publiceerde in dit nummer twee verzen, waaronder een gedicht zonder titel waarin de vitaliteit van de natuur geconfronteerd wordt met vernietiging en dood:
met cactussen in het blauw
met wortelbomen rood
met dode planten in het donker
met ongeschonden dieren
als jonge stieren
| |
[pagina 165]
| |
mannelijke eenden
nijlpaarden in het paars
paling in het groen
miereneters en vooral
wandluizen die vlinders worden
en vervolgens
vleermuizen en daarna
verbrand en beregend als
bevlekte goudvissen langs de
wegen glanzen
glanst een landschap
in het zout van mijn slaap bewaardGa naar eindnoot57
De zesde aflevering bevatte verder poëzie van Gerrit Kouwenaar, Bab Westerveld, Lucebert en Rudy Kousbroek en het korte verhaal ‘De heesters in de tuin’ van Hans Andreus. Hoewel het enthousiasme om met Braak door te gaan dus de afgelopen weken duidelijk verminderd was, deelde de redactie aan het slot van deze aflevering nog opgewekt mee: ‘daar met dit nummer het eerste abonnementshalfjaar wordt volgemaakt, verzoeken wij binnen een maand na dezen van iedereen die zijn abonnement wil beëindigen bericht te mogen ontvangen; deze en andere mededelingen kunnen gedaan worden op ingevoegd gefrankeerd formulier. wij nemen aan dat uitblijven van enig uitsluitsel verlenging van het abonnement voor een half jaar beduidt[.]’Ga naar eindnoot58 | |
Een middag in AmsterdamKort hierna, op zaterdagmiddag 17 februari, vond er een prikkelende confrontatie plaats tussen enkele redacteuren van Braak en een aantal oudere, gevestigde schrijvers. Dat gebeurde tijdens een literaire bijeenkomst in het i.c.c. te Amsterdam die door het p.e.n.-centrum Nederland georganiseerd was. Eerst sprak daar de publicist en leraar Nederlands F.P. Huygens over de Tachtiger Arij Prins, waarna Bert Schierbeek een causerie hield over de jongste letterkunde, zoals die in Braak en Blurb gepubliceerd werd. Hij liet daarbij ook met sterk ritmische effecten fragmenten horen uit zijn Het boek Ik. Verder las Lucebert er een van zijn verzen voor, ‘Het orakel van monte carlo’ - al enkele jaren eerder geschreven, maar voor deze gelegenheid natuurlijk uiterst geschikt - met het bekende beginfragment: | |
[pagina 166]
| |
Ginds zag ik de schim van willem kloos
de schim van willem kloos te monte carlo
te monte carlo in het speelhuis willem kloos
oh kloos klotsende klok met schuimende klepel
waarom nu nog souvereigns pounds pecunia verspelen
er is geen toren meer die je kan horen
er zijn nu kleine gasfabrieken kloos
ateliers voor elastieken broeken kloos
bolle glazen koffiekokers
lezers die de kranten lezen
zeer gezochte geesteszieken
kamers voor het kleine hart
en harten voor sigarenas
en pas gewassen dameshaar
met aan de tafels vet en zwaar
herenboeren als een hoos
en verder alles is - aesthetisch -
Evenals de herenboeren uit het vers van Lucebert gingen hierna de aanwezigen aan tafel: deze keer onder het vertrouwde voorzitterschap van Victor E. van Vriesland. Vervolgens werd het debat in een meer ongedwongen sfeer dan vóór de maaltijd voortgezet. Schierbeek, die zich in een hoek van de zaal als in een boksring opgesteld had, kreeg diverse plaagstootjes en rechtse hoeken te verwerken, maar hij wist zich met zelfverzekerde uitvallen veel overtuigender dan in zijn causerie te verdedigen. Twee dagen later verscheen in het Algemeen Handelsblad een verslag van die middag: ‘Schierbeek heeft betoogd dat - vooral zijn eigen proza - is beinfluenceerd door Hans Arp, Aragon, Eluard, James Joyce, Ezra Pound, Henry Miller e.a. Iets nieuws willen deze experimentele kunstenaars geenszins brengen, zij willen de chaos waarin wij leven tot uitdrukking brengen als zij associatief proza schrijven overtuigd van de gedachte, dat alles in alles is. Schierbeek heeft een fragment voorgelezen uit zijn roman Het boek Ik, die binnenkort zal verschijnen. De dichter Lucebert heeft een vers, geïnspireerd op een speler te Monte Carlo en Willem Kloos voorgedragen. Na een maaltijd onder presidium van Victor E. van Vriesland hebben | |
[pagina 167]
| |
prof. Mennecke, Sam Goudsmit, Hans Redeker en mr. A. Mout gediscussieerd over deze stroming in de letterkunde, aan welke discussie na repliek van Bert Schierbeek ook Anthonie Donker heeft deelgenomen.’Ga naar eindnoot60 In het maandblad Mandril schreef M. Revis (pseudoniem van de toen zesenveertigjarige Willem Visser), die in de jaren dertig in boeken als 8.100.000 m3 zand (1932) en Gelakte hersens (1934) met nieuw-zakelijk proza geëxperimenteerd had, over de matinee in het i.c.c.: ‘“Je moet niets opschrijven,” had Victor E. van Vriesland gezegd tegen Bert Schierbeek, “je drinkt zes borrels en dan ga je achter de katheder staan.” Of het er zes geweest zijn, weet ik niet, maar Schierbeek stond soms erg te bazelen en daar hij aanvankelijk strak vóór zich keek naar denkbeeldige aantekeningen op de lessenaar kwamen de leden van het p.e.n.-centrum van Nederland [...] er pas na enige tijd achter dat hij voor de vuist weg sprak. Het was allemaal vrij onsamenhangend en na de lezing, die dr. F.P. Huygens over Ary [Arij] Prins had gehouden, zonder meer de val in een chaos. Maar dat was eigenlijk juist heel goed zo, dat tekende het experiment van het nieuwe Nederlandse proza en bereidde de voedingsbodem, op welke menige geestigheid kon tieren.’ Revis schreef verder: ‘Veel duidelijker dan zijn verward betoog was wat Schierbeek voorlas uit “Het Boek Ik” dat eerlang zal verschijnen. Associatief proza dat geen logische zin heeft en ook niet wil hebben, voor een psychiater om van te watertanden, maar voor wie onbevooroordeeld luisteren en zijn verstand een poos het zwijgen wil opleggen prachtig van klank en rhythme. Men moet zelf zich aan taal-experimenten te buiten hebben gegaan - al heeft men deze later afgezworen - om mee te voelen hoe bevrijdend en ik-voel-mij-een-god-in-het-diepst-van-mijn-gedachten-achtig zulk een uitingswijze is. Kortom, het braakte en blurbte dat het een lieve lust was en bleek toch - een kwartier althans, of twintig minuten, langer moet het niet duren - een groot auditief genot. Het vers, dat Lucebert daarna voorlas en dat geïnspireerd werd op een grof-spelende bezoeker van het Casino te Monte-Carlo, die op Willem Kloos leek, verwierf van de leden der p.e.n. zelfs enige instemming. In een hoek zaten vrienden van Schierbeek - soms luid-op - te genieten. Zij vormden een schilderachtige groep, die met zeer lange haren, geblokte overhemden, slobberjas en baarden een plezierig contrast opleverde met de bontmantels en de colbertpakken van de leden van het p.e.n.-centrum. Van deze laatsten waren er velen gechoqueerd, en dat moest eigenlijk niet: men moet leven en laten leven.’Ga naar eindnoot61 Op 26 februari schreef Simon Vinkenoog vanuit Clichy aan Schierbeek: ‘Jij hebt ze dus van katoen gegeven op die middag dat je in het i.c.c. middagtafelde en p.e.n.-de. Dat zal wel mooi geweest zijn, mensen met interesses, en | |
[pagina 168]
| |
eetyust [eetlust], en belangstelling voor Joyce en Ezra Pound en Het Handelsblad was er en gaf verslag op de 19e.2.1951.’ Hij schreef verder over wat Schierbeek die middag te berde gebracht zou hebben: ‘Iets nieuws willen deze experimentele kunstenaars geenszins brengen, dit staat natuurlijk te bezien. Wel ben ik zo eerlijk geweest om dit eens te zeggen in Blurb, n.l. dat ik niet orignineel [origineel] was en meteen kwam Wim nuja Willempje in elk geval Hermans die van de Acacacacia's en haalde Miller aan. Daar was Miller natuurlijk niet van gediend en gaf ons Willempje een klap, zodat Hermannetje die gedacht had terug aangehaald te worden ging huilen vanwaar nog steeds zijn onaagenaam [onaangenaam] huilbuienaanschijn. Regent ook al.’ Dat Vinkenoog weinig heil zag in dergelijke discussies bleek uit wat hij verder schreef: ‘Denk je eens in: het publiek komt en denkt: we zullen de rotte eieren en zo voort vast meenemen en nauwelijks zijn ze binnen of de spelers zijn niet tevreden met hun publiek en bekogelen hen (de publiekers) met soortgelijke, ja dezelfde projectielen? Kun je je dit indenken? Daarom moet je niet pen-nen en meetafelen (wat aten jullie) Pompelemouse à la Lucebert en Bouchée du Cobra, of Mandarines à la Remco of des Profiterolles à la Fried. Hoe gaat het haar?’Ga naar eindnoot62 | |
‘Een eindeloos gelal’De opvattingen en het nieuwe proza van Bert Schierbeek werden enkele maanden later scherp op de korrel genomen in een kort essay van de toen drieentwintigjarige H.J.A. (‘Henk’) Hofland in het Amsterdamse studentenblad Propria Cures van 23 juni. Henk Hofland, geboren in 1927, was al in zijn jeugdjaren in de ban geraakt van de essays van Menno ter Braak. Hij herinnert zich: ‘Bij mijn vader in de kast stond Het carnaval der burgers, maar daar kon ik geen touw aan vastknopen. Daarna heb ik die bundel met essays Het tweede gezicht geleend en in dat boek stond achterin het “Journaal van het Tweede Gezicht”. Dat maakte veel meer indruk op me. Later kwam het Verzameld werk uit. Toen las ik al gauw Politicus zonder partij. Daarbij dacht ik: “Dat ga ik ook doen!” en toen ben ik druk Ter Braak gaan imiteren.’Ga naar eindnoot63 Na zijn militaire diensttijd ging hij begin 1950 politieke en sociale wetenschappen studeren in Amsterdam. In zijn bijdrage in Propria Cures, getiteld ‘Mexico in Nederland’, richtte Hofland zijn pijlen vooral op het ‘associatief proza’, waarvoor Schierbeek op de p.e.n.-bijeenkomst een pleidooi gehouden had: daarin zou de taal alleen als expressiemiddel gebruikt worden en niet als methode van communicatie. Hofland schreef hierover: ‘Het onderscheid is niet erg helder: immers, de | |
[pagina 169]
| |
taal is tegelijkertijd middel tot expressie en communicatie, en zonder expressie is er geen communicatie mogelijk. Overigens was het betoog van Schierbeek over het geheel genomen nogal verward, wat veroorzaakt moet zijn door de zes borrels, die de experimentator van te voren gedronken had. Maar ondanks de alcohol wist hij de namen van enkele vaders van het Nederlands experiment te noemen. Het bleek dan, dat mensen als Joyce en Aragon de voorgangers geweest zijn in het scheppende werk. Spoedig daarop wordt echter duidelijk, dat het hier een geweldig misverstand betreft. Als de experimentelen Joyce zeggen, bedoelen zij de vervelendste woordfestijnen, die deze schrijver ooit heeft aangericht - over de wasvrouwen van Dublin en de River Liffey - en bij Aragon denken zij aan de gezeten dadaïst. Het werk, waarbij Joyce en Aragon hun hersens gebruikten, gaan zij vloekend voorbij. Schierbeek schrijft dan volgens waarnemers dag en nacht aan zijn “Boek Ik”, dat te oordelen naar de gepubliceerde fragmenten, gevuld zal zijn met een eindeloos gelal. Volgens sommigen, die de auteur deze fragmenten hebben horen voorlezen, moet het wel melodieus klinken. Men vertelde mij, dat Schierbeek ongeveer dertig jaar is; te oud, lijkt mij, om uitsluitend te lallen, zelfs als het melodieus is, en experimenteel.’Ga naar eindnoot64 Simon Vinkenoog reageerde hierop met een ingezonden brief in Propria Cures, gericht tot een ‘Zekere meneer Hofland’: ‘Dat het tot U zou kunnen doordringen dat deze z.g. experimentelen het intellectualisme in de poëzie verwerpen niét uit hun eigen domheid maar omdat ze sommigen, velen, allen zélf intellectueel zijnde, zien waartoe het gebruik van hersenen in de poëzie heeft geleid, lijkt me welhaast onbestaanbaar. Maar leest U Uw Criteriumdichters maar of de rekensommetjes van een Roland Holst, of de ventersroepen van Uw meneren op het Forum.’Ga naar eindnoot65 | |
‘Hoe is 't met 't slurfje?’Intussen was de zevende aflevering van Braak uitgekomen met een omslag dat geïllustreerd was door de vertaler Nico Lijsen, de opvolger van Lucebert als minnaar van Frieda Koch. Dat dit tegelijkertijd het laatste nummer zou worden, zal de redactie niet vermoed hebben. Meegedeeld werd immers dat de abonnementsprijs verhoogd werd van f 1,75 per kwartaal naar f 2,-, terwijl de prijs van losse nummers nu drie kwartjes werd. Bab Westerveld vertelde over deze aflevering: ‘Ik kwam in die tijd Bert Schierbeek tegen, die de vertaler James Holmes beloofd had een stapel gedichten in het Engels die deze bij zich had, in Braak te publiceren. Met die kopij en wat Schierbeek me nog meer gaf, heb ik toen het zevende nummer gemaakt. Er was overigens geen geld meer voor. Campert heeft me nog vijf- | |
[pagina 170]
| |
entwintig gulden gegeven, maar het nummer is maar voor de helft aan de drukker betaald en nauwelijks verspreid.’ Een saillante bijdrage aan de zevende aflevering waren twee brieven, getiteld ‘Uit: Het prentenboek voor nachtblinden’, die Bert Schierbeek en Lucebert geschreven hadden naar aanleiding van hun driehoeksverhouding met Frieda Koch. Schierbeek had daarbij het pseudoniem ‘lilithoog’ gekozen. Hij zou hierover later tegenover Karin Evers opmerken: ‘Ik heb daarin het pseudoniem Lilith-oog, de eerste vrouw van Adam die er via God voor gezorgd heeft dat de geliefden uit het paradijs werden gedreven. Voel je 'm?’Ga naar eindnoot66 In zijn brief schreef Schierbeek: ‘De borgen ontbreken ten enen male! Geen borg voor de Liefde, geen borg voor de Haat, geen borg voor de Deemoed en niet voor de Moed. De burcht Zevenkapel met de kruissloten heeft het Oor te luisteren gelegd. Ach! Wat vliegt zich zelf niet voorbij om Zelfwand te worden... O God de deuren, vergeet de deuren niet, mompelen de sloten. O en het bloeden dan? Het bloeden van mijn ogen en vingers?... en wat eeuwig door zal gaan? Zullen tranen de akker bevloeien om het zout voor de aarde te leveren? Moet het hart krimpen en de keel stenen slikken? Hete? Wees gerust het darmen gedierte van hoofd en handen zal raad weten met alles.’Ga naar eindnoot67 Lucebert antwoordde daarop onder de schuilnaam ‘het oog van gol’: ‘de commissie had mij, een bescheiden vrijgezel, verzocht in de jury zitting te nemen. de schoonheidswedstrijd zal plaats vinden [...] op een zomeravond, een zomeravond van rozen. de gem.secr. kwam ons afhalen, mij en de overige juryleden, en stil als voor een grote plechtigheid, liepen wij onder de maan, door de voortuinstraatjes. het feestterrein was een tuin vol verkleurde vlaggen en lichtende bolletjes. de vele wachtende jonge mensen waren erg luidruchtig, kleinsteeds luidruchtig en werden, toen de 30 mededingsters 1 voor 1 [...] het podium beklommen, halsstarrig lawaayig. wij, de juryleden, wij zaten temidden van hun gefluit gesis gelach en luidkeels goed en afkeuren, hoog op schoolmeesterstoelen te spieden. ik keurde niet zonder overgave. schoonheid maakt mij ernstig, bedroefd ernstig. naast mij was gezeten een kaalschedelige barbier die mij voortdurend raadpleegde. eerst joelden snel zijn ogen over het betreffende wijfje en dan vroeg hij naar mijn oordeel. ik zei steeds: bijzonder, en dan zuchtte de scheerder kloppend met zijn vingertoppen op zijn gespannen buik.’Ga naar eindnoot68 Schierbeek diende in deze aflevering onder de titel ‘Hofje van Holland’ ook H.J.A. Hofland van repliek: ‘Ziezo het is weer eens zo ver. Te veel eer heren! Maar allereerst mijn dank aan het intellect dat zich wederom op zo duidelijke, expressieve, ondubbelzinnige en geheel niet experimentele wijze heeft uitgelaten. [...] Nogmaals mijn, nee onze dank nu ook voor het fijnere aanvoelings- | |
[pagina 171]
| |
vermogen van de redactie van dit illustere blad, Propria Cures, waarin zelfs Slauerhoff al eens verzen schreef. Overigens dronk deze dichter nooit, zoals de redactie zich wel herinnert. Och waar zijn nu die hoven toch in uw blad? Allemaal hofjes geworden? Welnu Hofland je hebt je best gedaan, jongen. En je hebt er geen borrel bij gedronken. [...] Ter Braak en Du Perron en Gresshof (ook al zo'n oud-vaderlands hofje nu) waren beslist tegen de drank en hebben ook nooit ruwe woorden gebruikt. Nee! En Gresshof is het helemaal met je eens Hofland, jongen, hij ziet het net zo in Elsevier, je weet wel dat blad zo lekker anti-communistisch, en ook zo duidelijk. Iedereen weet het nu weer precies jongen! Communist of anticommunist, that's the question! Dag lekkere olifant van een Hofland! Ik ben verheugd dat je zo goed denkt waterzak! (Een belediging jongen, loop gauw naar de politie!) Allemaal experimenteel anarchocommunisme! Ook in de nisjes van ons Hofjesland? Laat er nooit iets duister zijn, jongen! Steek je lamp eens op!’ En verder: ‘Dag Hofland, dag Olifant! Wat een naam jongen, zo associatable. Moet je horen! Hofland-Holland-Plofland-Klofjans-Plofjan-of heet je hendrik. Wat melodieus he? Waarom ik toch speciaal 's nachts schrijf aan dat associatieve asociale kunstproza van me? En waarom niet alleen? Dag Olifant, lekkere vette dikhuid! Jongen in de nacht zijn alle katten grauw en bovendien niet alleen omdat al die vrienden, wel twintig zo in zo'n associatieve kunstnacht mij bij staan en voorzeggen... Je weet het toch: De kunst wordt nooit alleen gemaakt! Hele hofjes werken eraan mee!’ Schierbeek noteerde verder nog: ‘A propos! Dat boek heet: het Boek ik... zoals het Boek Job en Het Boek der Boeken enz. Je moet toch accuraat citeren. Dag Olifant! Pachydermou! Hoe is 't met 't slurfje? Niet experimenteren hoor!’Ga naar eindnoot69 Hofland vertelde een halve eeuw later: ‘Toen ik dat las, schoot ik echt in de lach, zoals je dat wel eens hebt als je iets leuks onder ogen krijgt.’ En over Schierbeek: ‘Bert was totaal sans rancune. Een man waar geen kwaad bij zat. Ik was eens wat op drift geraakt en kwam hem tegen, ik denk op de Bij, en toen zei hij: “Je kunt wel bij mij logeren.” Zo gezegd, zo gedaan.’ De zevende aflevering van Braak bevatte verder poëzie van James S. Holmes en gedichten van Niels Augustin en Bab Westerveld. | |
[pagina 172]
| |
Dit nummer week met zijn vele Engelstalige bijdragen - twaalf van de in totaal twintig pagina's werden ermee gevuld - sterk af van wat de lezers van Braak gewend zullen zijn geweest. Opvallend is ook dat er geen bijdragen waren opgenomen van Remco Campert en Rudy Kousbroek, de initiatiefnemers van het eerste uur. Kennelijk is er enkele maanden later nog een poging gedaan Braak uit zijn winterslaap te wekken. In een ongedateerde brief schreef Schierbeek omstreeks december 1951 aan Vinkenoog: ‘Simon wij geven Braak weer uit. Eerst een critisch nummer. Antw. a/d krankzinnige kritiek. Wilden je vragen mee te werken. Neem een klein afdelinkje. Niet te groot stuk. de omvang is als vroeger Braak. Er is een drukkertje en uitgevertje die er voor voelt om het te drukken en te exploiteren. Remco Lucebert en ik zullen dit nummer samenstellen hier in A'dam. Commentaar uit Parijs is altijd welkom. Je kunt misschien iets in die zin maken. (eventueel vergelijken peil van kritiek in Frankr. met dat van Nederland of iets dergelijks).’Ga naar eindnoot70 De redactie had daarbij ook internationale ambities: er bestond het plan een deel van het blad in het Engels te drukken om daardoor de Angelsaksische landen te kunnen bereiken. Dat blijkt uit wat Rudy Kousbroek mede namens Campert op 18 januari 1952 vanuit Parijs aan Jan Elburg schreef: ‘Mijn vrouw- een Amerikaanse zoals je weet - bijgestaan door Remco Campert en mijzelf doet het vertaalwerk. Aangezien we niet alleen in het algemeen wensen je gedichten in Braak te zien, maar ook meer in het bijzonder het nummer dat in Engeland en de v.s. de eerste indruk maken moet, zo volmaakt mogelijk trachten te krijgen, is de vraag naar werk van jou zeer dringend.’Ga naar eindnoot71 Hoewel Vinkenoog, optimistisch als altijd, op 3 januari alweer aan de Vlaamse essayist Jan Walravens bericht had: ‘nu Braak weer verschijnt’,Ga naar eindnoot72 zou een wederopstanding van het met zoveel enthousiasme vervaardigde blad uitblijven. | |
TerugblikOok al heeft Braak niet veel meer dan een jaar bestaan, het verscheen wel op het juiste moment. Een half jaar nadat de experimentele dichters uit de Cobra-beweging gestapt waren, kwam het blad van Remco Campert en Rudy Kousbroek uit, waardoor het net niet te laat de fakkel van de vernieuwing kon overnemen. Daarbij werd de uitstraling van Braak nog versterkt door de bescheiden, maar originele vormgeving. In een tijd waarin de officiële tijdschriften er gedegen en voorspelbaar uitzagen en alternatieve blaadjes vrijwel niet bestonden, bleek Braak een verfrissende en opwindende outsider te zijn. Wie dat blad las, kon de illusie koesteren deel uit te maken van een avant- | |
[pagina 173]
| |
gardistische minderheid die de richting aangaf waarin de literatuur zich de komende jaren zou ontwikkelen. Die uitstraling bleef natuurlijk wel grotendeels beperkt tot Amsterdam. Afgezien van zo'n twintig abonnees zullen er weinigen buiten de hoofdstad geweest zijn die van het bestaan van Braak op de hoogte waren. Dat paste natuurlijk ook helemaal bij de literaire situatie in die tijd: wat Nederland betreft - Parijs is een ander verhaal - was Amsterdam de stad waar de ‘Beweging van Vijftig’ vorm kreeg en zich ontwikkelde. Wie de korte geschiedenis van Braak overziet, zal opmerken dat het blad na het enthousiaste begin waarin Remco Campert en Rudy Kousbroek hun visitekaartje afgaven, een hoogtepunt bereikte met de nummers 3, 4 en 5: de afleveringen waarin vooral Lucebert zich manifesteerde als de meest opvallende stem van een nieuwe generatie. Daarna ging het met nummer 6 geleidelijk en met nummer 7 in rap tempo bergafwaarts, zodat het onmiddellijk daarop volgende einde niet eens zo onverwacht kwam. Ook de omvang van de verschillende nummers wijst daarop. Na de eerste twee afleveringen met ieder vierentwintig bladzijden telden nummer 3 en 4 er achtentwintig, waarna nummer 5 zelfs een omvang van tweeëndertig pagina's behaalde. Vanaf de zesde aflevering werd dat weer minder: dat nummer telde achtentwintig bladzijden en nummer 7 slechts twintig. Bij elkaar bereikte het blad honderdvierentachtig bladzijden. Ter vergelijking: Vinkenoogs Blurb wist het tot vierenzestig pagina's te brengen. Er is nog een ander opvallend verschil met Blurb. Terwijl in Vinkenoogs blad de poëzie slechts veertien procent van de ruimte innam, blijkt dat bij Braak veel meer te zijn: ruim achtenvijftig procent. Daarentegen besloeg bij Blurb het beschouwend proza meer dan zeventig procent van de totale omvang en was dat bij Braak nog geen zestien procent. Bij dat laatste blad werd bovendien ruim tweeëntwintig procent door verhalen en romanfragmenten ingenomen, terwijl verder bijna vier procent van de omvang besteed werd aan illustraties, advertenties en redactionele mededelingen. Daaruit kan de conclusie getrokken worden dat Braak veel meer het blad van de creatieve praktijk was, terwijl Blurb zich vooral bezighield met de essayistische en kritische begeleiding ervan. Beide bladen waren daarmee voor het ontstaan van de ‘Beweging van Vijftig’ van groot belang. Kijken we hierna naar de poëzie, dan blijkt dat verzen van in totaal negentien dichters in Braak gepubliceerd zijn. Daartoe behoorden één of twee middeleeuwers en vijf buitenlanders, zodat dertien of twaalf eigentijdse Nederlandse dichters aan het blad meegewerkt hebben. Opnieuw ter vergelijking: in Blurb werden verzen van acht dichters opgenomen. De dichters van wie de meeste verzen in Braak gepubliceerd werden, | |
[pagina 174]
| |
waren Rudy Kousbroek (20 gedichten), Lucebert en Remco Campert (beide 18). Daarbij zijn Luceberts lange gedicht ‘de Amsterdamse school’ en Camperts ‘een neger uit mozambique’ hier als één vers gerekend. Onder de dichters die verder nog acte de présence gaven, waren Gerrit Kouwenaar, Hans Andreus, Simon Vinkenoog, Jan Hanlo en Hugo Claus. Remco Campert was de eerste dichter van wie een vers in Braak opgenomen werd. Uit zijn poëzie blijkt dat hij na gedichten die hier en daar nog duidelijk door de verzen van Hans Lodeizen beïnvloed waren - poésie parlante met een flinke dosis melancholie -, heel snel een eigen vorm wist te vinden. Daarbij sloeg hij vanuit een sterk autobiografische aanpak de weg naar meer objectivering in, waarbij hij de voor hem zo typerende, relativerende toon wist te behouden. Na nog geen jaar vond dat proces zijn bekroning in het schitterende vers ‘een neger uit mozambique’, waarin lyrische gevoelens op overtuigende wijze via ongewone, soms absurde beelden in spreektaal worden verwoord. Ook Rudy Kousbroek schreef in deze periode gedichten in een vocabulaire dat aan de alledaagse omgangstaal doet denken. Daarbij is er anders dan bij Campert veel minder sprake van melancholie, maar eerder van een vitale ondertoon die het ritme vaart weet te geven. In verscheidene verzen was hij er bovendien op uit zijn taal met woordspelletjes en klankeffecten te kruiden. Een heel bijzondere verschijning in deze jaargang was Lucebert. Hij publiceerde in Braak een groot aantal gedichten, waardoor de lezers - na één vers in Reflex en nog een ander in Cobra - voor het eerst de kans kregen met een ruime keuze uit het werk van deze uitzonderlijke persoonlijkheid kennis te maken. Vooral in het vers ‘de Amsterdamse school’ wist hij op tot dan toe in Nederland volstrekt ongewone wijze - sommige Franse en Duitse dadaïstische dichters zullen hem daarbij geïnspireerd hebben - het universum van zijn verbeelding onder woorden te brengen. Dat universum lijkt voor een groot deel nog ongevormd: een oerwereld van nog niet gecodificeerde taal waarin de woorden zich als stukken steen van de lavagrond losmaken. In andere verzen - de beginwoorden van een van die gedichten, ‘Knevel de vogel’, suggereren dat al - worden al te esthetische pretenties afgewezen. Daarnaast publiceerden vier schrijvers verhalen of romanfragmenten in Braak. Bert Schierbeek nam daarvan het leeuwendeel voor zijn rekening met de publicatie van vier lange fragmenten uit Het boek Ik. Helemaal in lijn met de ontwikkeling die hij sinds zijn debuutroman Terreur tegen terreur doorgemaakt had, was hier geen sprake meer van een strakke chronologie, terwijl ook elke psychologisch verantwoorde karakter- | |
[pagina 175]
| |
tekening achterwege bleef. Schierbeek was er in deze fragmenten integendeel op uit de hele complexiteit van een gebeuren met allerlei facetten daarvan - liefst zoveel mogelijk tegelijkertijd! - onder woorden te brengen. Hij maakte daarbij in de eerste plaats gebruik van associaties, waarbij vrijelijk geput kon worden uit de hele geschiedenis van onze cultuur. Daarbij bleek vooral de godsdienst een onuitputtelijke bron van inspiratie te zijn: met name aan verhalen uit de joodse en christelijke traditie werden talloze motieven ontleend. Schierbeek had verder ook een opvallende voorkeur voor herhalingen, soms tot vier, vijf keer toe, kennelijk met de bedoeling het effect van een bepaalde passage te versterken. Zijn proza kreeg daardoor - en door hymnische uitroepen midden in de tekst - een lyrische component, die sommige zinnen in de buurt bracht van wat meestal als poëzie beschouwd wordt. Naast Bert Schierbeek werkte Remco Campert met enkele korte verhalen aan Braak mee. Daarin worden de gebeurtenissen op de wijze van eigentijds Amerikaanse proza - zoals in het traditionele New Yorker-verhaal - met een tongue in cheek verteld. Verder werd door zeven auteurs essayistisch en kritisch proza in het blad gepubliceerd. Verreweg de meeste essays en boekrecensies werden geschreven door Rudy Kousbroek, die in het eerste nummer kritisch schreef over Menno ter Braak en in de daarop volgende aflevering - samen met Remco Campert - de aandacht trok met een persoonlijke plaatsbepaling van de nieuwe poëzie. Hierin keerden ze zich tegen ‘de vlucht in de droom’ en bepleitten ze een consequente keuze voor de realiteit. In welgeteld één zin namen ze daarbij afstand zowel van al te verheven poëtische aspiraties als van veel huisbakkenheid bij sommige naoorlogse dichters: ‘Het hemelse vers in de aardse huiskamer moet plaats maken voor het zeer aardse vers in de zeer aardse wereld.’Ga naar eindnoot73 Een boeiende bijdrage leverde ook Lucebert met zijn uitvoerige betoog ‘De Nederlandse litteratuur is dood, lang leve de Nederlandse literacteur’ in het derde nummer. Hierin viel hij de gevestigde literatuur aan met het verwijt dat de artistieke revoluties van deze eeuw - en daarbij vooral Dada - aan het volgens hem conformistische vaderlandse schrijverswereldje voorbijgegaan waren. Daarnaast verweet hij de jonge schrijvers dat zij zich uit een behoefte aan geborgenheid te veel als ‘burgers’ gedroegen. Hij pleitte in dit verband voor een revolutionair bewustzijn, dat aan de poëzie een profetische kracht geven zou. Typerend voor die tijd was dat enkele fragmenten en woorden uit zijn betoog - kennelijk op aandringen van de drukker - gecensureerd waren. Het verwijt van burgerlijkheid dat Lucebert aan de jonge schrijvers gemaakt had, verleidde Jan G. Elburg in het daaropvolgende nummer tot een reactie waarin hij dat verwijt als een romantisch relict van zich afwierp. | |
[pagina 176]
| |
Daarbij gaf de censuur die op Luceberts stuk uitgeoefend was, Elburg een extra argument in handen om juist te pleiten voor een zo groot mogelijke maatschappelijke weerbaarheid van de kunstenaar. Opvallend is dat bij een zo sterke gerichtheid op de realiteit essayistische bijdragen over politieke of maatschappelijke ontwikkelingen vrijwel achterwege bleven. Wel werd daarover in enkele gedichten van Lucebert en in Schierbeeks romanfragmenten geschreven. Dat de redactie zich weinig wilde engageren met de in juni 1950 uitgebroken Koreaanse oorlog, werd gesuggereerd door een advertentie waarin Noord- en Zuid-Korea kennelijk te koop aangeboden werden. Kijken we hierna naar het aandeel van de redactie in Braak, dan blijkt dat de vier redacteuren samen honderdtweeëndertig pagina's - ofwel tweeënzeventig procent van de totale inhoud - volgeschreven hebben. Daarbij namen Lucebert en Bert Schierbeek ieder ongeveer twintig procent voor hun rekening, Rudy Kousbroek zeventien en Remco Campert vijftien procent. Nu hebben Campert en Kousbroek samen ongeveer driekwart van de eerste twee nummers gevuld. Toch is hun bijdrage aan het geheel nog iets minder geworden dan dat van Schierbeek en Lucebert. Hieruit kan de conclusie getrokken worden dat de beide laatsten vanaf nummer 3, toen zij tot de redactie toetraden, de beide oprichters althans kwantitatief overvleugeld hebben. Daarmee is natuurlijk nog niets gezegd over het literaire belang van ieders inbreng. Braak en Blurb verschenen ongeveer tegelijkertijd: vanaf het voorjaar van 1950 tot ver in het daarop volgende jaar. Achteraf gezien kunnen we vaststellen dat dit voor de doorbraak van de nieuwe poëzie beslissende maanden geweest zijn. Daarbij heeft de Elsevier-enquête waaraan in Blurb veel aandacht besteed werd, een belangrijke rol gespeeld. Tegelijkertijd kwam in Braak Lucebert als dichter duidelijker naar voren dan tot dusver het geval geweest was en debuteerden bovendien Remco Campert en Rudy Kousbroek. Ten slotte werd voor het eerst duidelijk waarop Schierbeeks ontwikkeling als prozaschrijver in de laatste jaren uitgelopen was. Met Reflex, Cobra, Blurb en Braak hadden de jonge dichters zich uitdrukkelijk gepresenteerd. Het wordt tijd eens te gaan kijken hoe enkele gevestigde tijdschriften daarop gereageerd hebben. |
|