Het elektrisch bestaan. Schrijvers en tijdschriften tussen 1949 en 1951
(2001)–Piet Calis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |||||||
Hoofdstuk 2
| |||||||
Mr. BlurbSimon Vinkenoog is in 1928 te Amsterdam geboren. Doordat zijn moeder, die gescheiden was, aan een ‘verhuisziekte’ leed, woonde de kleine Simon op verscheidene adressen: in de Jordaan, de Pijp en ook enige tijd in tuindorp Nieuwendam. Toen hij twaalf jaar was, ging hij naar de mulo in de Van Ostadestraat. Vinkenoog vertelde in 1983: ‘De eerste klas heb ik in de school op de Van Ostadestraat doorgebracht. Toen moesten alle joodse kinderen van school af en daardoor bleven er zo weinig kinderen over, dat die over andere | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
scholen verspreid werden. Daarna ben ik in de Stadstimmertuinen op school geweest.’Ga naar eindnoot1 Daar behaalde hij in 1944 het mulo-a-diploma. Tijdens zijn schooljaren kreeg hij uitstekende lessen Frans, Duits en Engels, zodat hij later met die talen goed uit de voeten kon. Vinkenoog: ‘Van de mulo herinner ik me vooral dat ik mijn opstellen voor de klas mocht voorlezen.’ Vinkenoog, die enig kind was in een gezin waar nauwelijks boeken aanwezig waren, begon ook gedichten te schrijven: ‘Ik probeerde meisjes te versieren door gedichten in hun jas te doen. Het hele klassieke patroon.’ Nadat hij in de hongerwinter nog een maand lang met een kruiwagen in de weer geweest was bij een mitrailleursstelling in Duivendrecht, ging hij na de bevrijding werken bij het reclame- en uitgeversbureau ‘Mentor’. In 1946 stapte hij over naar uitgeverij Querido, waar hij jongste bediende werd. Over de directrice Alice von Eugen-Van Nahuys vertelde hij: ‘Ze zei me wel eens: “Zeg jongen, moet je je haar niet laten knippen?”’ Intussen was hij lid geworden van het Algemeen Nederlands Jeugd Verbond (anjv), dat achteraf een communistische mantelorganisatie bleek te zijn. Daar kwam hij Jenny Lefevre tegen op wie hij verliefd werd. Jenny raakte in verwachting, waarna zij en Simon trouwden. Ze trokken bij haar moeder in en kregen in 1947 een zoon, Robert, maar enkele maanden later liep het huwelijk al stuk. Bij het anjv ontmoette Vinkenoog ook Niels Augustin, die in 1928 te Leipzig geboren was. Omdat diens moeder, de schrijfster Elisabeth Augustin, van gedeeltelijk joodse afkomst was, was het gezin na de Machtübernahme naar Nederland gevlucht. Na het behalen van zijn mulo-diploma had Niels duizend-en-een baantjes en - zoals het behoort - niet minder artistieke idealen. Al snel schreef hij ook verhalen en gedichten. Over zijn kennismaking met Vinkenoog vertelde hij: ‘Tussen ons klikte het meteen. We praatten veel over kunst, literatuur, de nieuwste films. We gingen vaak naar de voorstellingen van de Filmliga. Ik heb Simon van het begin af aan bewonderd om zijn reusachtige energie en zijn vastleggen van de meest krankzinnige gegevens.’Ga naar eindnoot2 Een andere vriend was Karel N.L. Grazell, die ook in 1928 geboren was en sinds 1946 aan het Amsterdamse studentenblad Propria Cures meewerkte. Hij liep colleges economie, maar werd meer geboeid door de verzen die hij aan de linkerkant van zijn dictaatcahiers schreef. In het zogenaamde ‘debutennummer’ van Criterium (maart 1948) werden onder de schuilnaam Leins Janema zeven gedichten van hem gepubliceerd. Op een avond bezocht hij een bijeenkomst waarop de psychiater Herman Musaph seksuele voorlichting gaf. In 2000 vertelde Grazell: ‘Ook Niels Augustin was daar. En na afloop riep Niels: “Karel, mag ik je even voorstellen: Simon | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
Vinkenoog.” Ik heb Simon toen een hand gegeven, maar ben die avond verder niet met hem opgetrokken, want ik had daar een meisje ontmoet en dat was natuurlijk veel interessanter dan hij. Later leerde ik hem beter kennen: een nog erg jonge jongen, die 't nou niet bepaald wist, die nog erg aan het zoeken was.’Ga naar eindnoot3 Zo was er een artistieke vriendenclub ontstaan, die zich vooral rond het Leidseplein ophield met een opvallende voorkeur voor café Eylders. In die kring ontstonden ook enkele gestencilde tijdschriftjes, zoals De Dualist, dat in december 1947 voor het eerst verscheen. In februari 1948, in het tweede nummer van dat blad, publiceerde Vinkenoog onder de schuilnaam Victor Simonsz zijn eerste gedicht. Daarin blijken hetero- en homoseksuele ervaringen voor verwarring te zorgen:
als ik een vrouw bezit verlang ik naar een vriend
en een vriend doet mij naar een vrouw verlangen
en altijd ben ik in mijzelf gevangen
en altijd blijf ik ziende blind...Ga naar eindnoot4
Een ander blad was Spleen, dat voor het eerst in maart 1950 zou uitkomen en evenals De Dualist door Niels Augustin uitgegeven werd. De ondertitel daarvan was ‘Internationaal maandblad van en voor scheppende verschoppelingen’. Een van de medewerkers aan Spleen was de latere roemruchte schrijver Jan Arends, die zich onder de schuilnaam Jan Arendsz. zonder moeite bij een blad met de naam Spleen zal hebben thuis gevoeld. Intussen had Vinkenoog een nieuwe geliefde ontmoet, de acht jaar oudere Judic (‘Juc’ - uitspraak: Sjoek) Cohen, een dochter van de actrice en danseres Louise Chrispijn. Zij had een uitstekende administratieve opleiding genoten en zou hem in de komende jaren ook bij zijn literaire activiteiten sterk stimuleren. Behalve met zijn artistieke jeugdvrienden ging hij in deze jaren om met de al oudere Kees Lekkerkerker, onvermoeibaar beheerder van de literaire nalatenschap van Slauerhoff en kort na de oorlog redactiesecretaris van Proloog, en met de romanschrijver Ferdinand Langen. Vinkenoog herinnert zich: ‘Ferdinand stond voor mij echt op een voetstuk, want hij was volop bezig een oeuvre op te bouwen. Tenminste zo leek het, want naderhand is dat opeens verdwenen, is hij in de reclame gegaan.’ Ferdinand Langen vertelde in 2000 over zijn eerste ontmoeting met de jonge Vinkenoog: ‘Ik kende Juc Cohen al en die kwam op een dag bij me langs met een bleke jongen uit de Pijp die gedichten geschreven had. Ze stelde hem aan me voor en vroeg of ik die verzen wilde beoordelen, waarschijn- | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
lijk omdat ik redacteur van Het Woord was. Ik heb ook zijn moeder in de Pijp wel bezocht.’Ga naar eindnoot5 | |||||||
Naar Parijs!Kort daarna, in september 1948, besloot Vinkenoog zijn vleugels breder uit te slaan en vertrok hij samen met Juc Cohen, die door een kleine erfenis over wat geld beschikken kon, naar Parijs. Dat was natuurlijk een groot avontuur! Hoe daar in leven te blijven? Om iets bij te verdienen, ging hij alvast poseren voor Ossip Zadkine en ook voor beginnende beeldhouwers in diens atelier, zoals de jonge Japans-Amerikaan Shinkichi Tajiri. Van haar kant kwam Juc in dienst als secretaresse voor het Internationaal Theaterinstituut. Doordat haar kantoor dicht bij de unesco lag, kreeg Vinkenoog een personeelsadvertentie van die organisatie onder ogen, waardoor hij er als pakknecht op de documentatie-afdeling kon gaan werken. Later promoveerde hij er tot ‘special requests documents officer’. Met Juc Cohen kwam Vinkenoog in die tijd in Clamart, een voorstad even ten zuidwesten van Parijs, te wonen. Daarbij vormden ze met vier Amerikanen een soort commune: er was een gemeenschappelijke keuken en een grote kamer, waarin gezamenlijk gegeten werd. Kort daarna vonden Juc en Simon aan de avenue Victor Hugo in hetzelfde Clamart een bescheiden eigen huis met zelfs een tuin en twee katjes. Intussen was Vinkenoog een alerte, altijd wel nieuwsgierige jongeman geworden met een brede interesse in eigentijdse ontwikkelingen, waarbij hij vooral voortgedreven werd door een drang tot avontuurlijk leven. Mede door zijn beperkte schoolopleiding voelde hij zich soms onzeker, maar dat betekende niet dat hij dan een schuchtere indruk maakte. Streetwise als hij was, had hij in het leven geleerd met een zekere charmante assertiviteit op te treden. Tijdens zijn verblijf in Parijs probeerde hij intussen zoveel mogelijk in contact met het literaire leven in Nederland te blijven. Naar aanleiding van een uitvoerig artikel over de Franse schrijver en toneelvernieuwer Antonin Artaud, dat Paul Rodenko in oktober 1948 in Litterair Paspoort gepubliceerd had, nam hij in het voorjaar van 1949 contact met Rodenko op. Vinkenoog, die enorm gegrepen was door de radicale levenshouding van Artaud - alleen in uiterste omstandigheden werd volgens hem duidelijk wat de drijfveren van de mensen zijn -, had deze bijdrage met veel enthousiasme gelezen. Ook de publiciteit over de roemruchte Cobra-avond in het Stedelijk in november 1949 ontging hem niet. Enkele weken later, op 18 november, schreef hij aan Kees Lekkerkerker dat hij ‘die Stedelijk Museum rel eigenlijk wel verd. aardig’Ga naar eindnoot6 vond. | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
De Gevolgen van een pleuritisBegin 1950 werd Vinkenoog ziek. In 1983 vertelde hij: ‘Bij de unesco werkte ik in een ondergrondse verwarmingskelder, waar ik boeken moest inpakken. Daarbij ging ik van tijd tot tijd de straat op om die boeken in karretjes en auto's te zetten. Toen heb ik een pleuritis opgelopen.’ Ongeveer een maand daarna, op 5 februari, schreef hij aan Ferdinand Langen, dat hij graag naar de veelbesproken toneelversie van No orchids for miss Blandish van James H. Chase gegaan was, maar dat het er tot dusver nog niet van was gekomen: ‘[...] ik heb namelijk door het te hard in een kelder tussen stoffige documenten, zonder zonlicht en frisse lucht, enfin je kent het verhaal wel, een pleuritis opgelopen, die mij nu al een maand aan het bed “gekluisterd” houdt. Als de berekeningen van mijn dokter uitkomen, wat ik bij God en iedereen hoop, ben ik er binnen nog een maand wel ongeveer af maar zou dan nog een maand naar Zwitserland ofzo moeten.’ En verder: ‘Wat ik in bed doe, waar ik me niet ziek voel en alleen maar rust hoef te houden? Lezen, lezen, lezen. Wat het wel ongeveer is. Ik heb ontdekkingen gedaan, kunnen uitdiepen en verbreden, studeren en lezen.’ Aan Langen, die intussen redacteur van De Gids geworden was, schreef hij ook nog: ‘Een mijner grootste ontdekkingen is Jean Genêt en het heeft me zo geschokt (niet geshockeerd) dat ik er een artikel over geschreven heb. Ik stuur het je hierbij. Als jij denkt dat het niet voor de verjongde? Gids kan dienen, dan gooi je het meteen weg (ik heb een doorslag om te betreuren) zelfs als anderen er verschillend over denken. Mocht dat niet het geval zijn en jij menen, dat misschien de Gids etc. etc., dan zou ik je zeer dankbaar zijn...’Ga naar eindnoot7 Langen zou Vinkenoogs recensie van Genêts Journal du voleur (1949) inderdaad in De Gids opnemen. Kort daarna vertrok Vinkenoog naar Zwitserland om er een maand te kuren. Hij vertelde in 1983: ‘Daar ben ik al mijn thema's van me af gaan schrijven. Ik bedoel: ik zat vol zelfmoord en haat en angst en de pest en Antonin Artaud en Vladimir Majakovski.’ Omdat hij het gevoel had dat er voor zijn ‘thema's’ in de vaderlandse literaire tijdschriften weinig belangstelling bestond, vatte Vinkenoog, die als kind nooit een krantje vervaardigd had, het plan op een eigen blad op te richten. Dat gebeurde tijdens zijn verblijf in het dorpje Gudo (dicht bij Bellinzona) in het kanton Ticino. Vinkenoog: ‘Het ging me daarbij echt om de noodzaak verantwoording af te leggen van wat ik voelde. Ook wilde ik er een steen mee in de vijver gooien. En ik had het idee iets te zeggen te hebben.’ Daarbij is het niet ondenkbaar dat ook de al bestaande tijdschriftjes rond het Leidseplein hem op het idee van een eigen blad gebracht hebben. Niels Augustin merkte hierover in 2000 op: ‘Ik denk dat De Dualist een bron van | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
inspiratie geweest is bij de oprichting van Vinkenoogs blad en even later ook van Braak.’ Vinkenoog bedacht als naam voor zijn tijdschrift Blurb. Die naam, oorspronkelijk afkomstig uit het Engels, waarmee een flaptekst op boeken of de korte inhoud boven een artikel aangeduid wordt, gaf aan dat het blad weinig pretenties zou hebben, en verder werd Blurb natuurlijk ook gekozen omdat het woord zo aardig klinkt. Na zijn terugkeer in Clamart ontdekte Vinkenoog de Parijse drukkerij Rotaphot, die geschikt leek om de geplande tweehonderd exemplaren van het blad met een omvang van telkens acht pagina's op de rotatiepers te drukken. De kosten daarvan zouden tienduizend oude francs (ongeveer vijfenzestig gulden) bedragen. De bladzijden moesten daarna nog door Vinkenoog zelf gevouwen worden. Vervolgens diende hij ook de adressen te schrijven en alles te frankeren. Op 5 april schreef Vinkenoog aan Ferdinand Langen: ‘Gisteren hier de Unesco-doctor gezien, ik heb nog twee supplementaire maanden rust gekregen die ik op dezelfde prettige manier mag doorbrengen als totnutoe, wandelen en lopen en lezen enzo en als er nu maar weer betaald wordt vind ik het allang goed.’ Hij schreef in deze brief ook over zijn nieuwe tijdschrift: ‘Blurb komt binnenkort uit, het is eerder het tegendeel van dualist en spleen [...] n.l. eerder té philosophisch dan grappig, puber-grappig wat het in geen geval is. Vertrouw je me? Het schaadt m'n naam niet.’Ga naar eindnoot8. | |||||||
‘Mes très chers amis’Kort daarna kwam het eerste nummer van Blurb inderdaad uit. Het bovenste deel van de eerste bladzijde bevatte in zwarte letters de naam van het blad, waarvan vooral de U en de B groot afgedrukt waren. Andere aanduidingen als de naam van de redacteur, de plaats en de maand van uitgave bleven daarbij achterwege. Wel werd verder in het nummer over een redactie van Blurb gesproken en werd ook de naam Simon Vinkenoog enkele keren genoemd. De eerste bijdrage, getiteld ‘A propos Reflex’, was duidelijk bedoeld om direct de maximale aandacht van jonge kunstenaars te trekken: een waarschuwing aan het adres van de experimentele groep! Zij werd ingeleid met een citaat van de dadaïst Tristan Tzara: ‘Toute aquisition [acquisition] valable dans le domaine d'esprit doit être niée et assimilée à la fois. Le retour pur et simple à des formes périmées est mi démenti à la loi de progression et doit être considéré comme réactionnaire.’ (‘Iedere waardevolle aanwinst op geestelijk gebied moet tegelijkertijd verloochend en aanvaard worden. Het zui- | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
vere en eenvoudige terugvallen op verouderde vormen is een ontkenning van de wet van de vooruitgang en moet als reactionair worden beschouwd.’) Hierna schreef Vinkenoog: ‘Met deze woorden uit 1948 van de oprichter van dada, wil ik mijn waarschuwing aan de experimentele groep in Holland, Reflex aanvangen. Want, mes très chers amis, gij zijt - en niemand die het inniger betreurt dan ik - op een verkeerde weg. Een weg, waarvan ik zou willen trachten U terug te houden, maar ik weet het: ik ben de roepende in de woestijn... Experimentelen van Holland, als ik nergens in Uw werk enige vernieuwing kan vinden, nóch in Uw programmas & manifesten, kan dan niet het gezegde van Tzara op Uw groep van toepassing worden gebracht, en is dat gebrek aan vernieuwing niet te wijten aan de politiek die gij zo armoedig bedrijft en die gij in Uw kunst (of hoe gij het noemt) wenst te betrekken? Is het dan niet de afhankelijkheid van een verouderd materialistisch ideaal, dat U terughoudt iets nieuws te creëren? Want denkt niet, experimentelen, dat in een maatschappij zoals Marx die zich zag (en waarvan op het ogenblik een wanstaltige imitatie een armzalig leven leidt) de kunstenaar een betere plaats zou bezetten dan die hij nu inneemt. Geen gemeenschap zo burgerlijk en conformistisch als de marxistische, stalinistische... [...] De komende generaties zullen geen revolutie met de wapenen moeten doormaken, maar een revolutie in de geest.’ Hierna vroeg hij zich af: ‘Wat hebt gij aan creativiteit gebracht? Niets, als ik Klee, Picasso, Arp en Schwitters buiten beschouwing laat; Uw programma's zijn zwaar aan woorden en woorden die als drachtige koeien datgene herkauwen wat zo'n dertig jaren geleden dada en het surrealisme in oprechte afschuw uitschreeuwden.’ En daarom: ‘Experimentelen, trekt U uit de politiek en de daarbij behorende intriges terug, werkt, werkt en werkt, denkt na over onafhankelijkheid en leef.’Ga naar eindnoot9 Vinkenoog verweet de experimentelen dus vooral dat zij te veel bleven vasthouden aan collectivistische idealen en daardoor in marxistisch vaarwater terechtgekomen waren. Bovendien stelde hij dat zij op gemakzuchtige wijze de artistieke revoluties van kort na de Eerste Wereldoorlog herhaalden. In 1983 merkte Vinkenoog over zijn waarschuwing aan de experimentelen op: ‘Ik zag in Constants Reflex dingen die me deden terugdenken aan mijn ervaringen met het Algemeen Nederlands Jeugd Verbond. Ik had echt geloofd in het algemeen karakter daarvan, maar to en bleek het een mantelorganisatie van de communistische partij te zijn. Daar ben ik ontzettend op afgeknapt. Mijn aanval op Constant en Reflex kwam daaruit voort. Daar kwam | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
bij dat ik nog geen werk van die experimentele jongens gezien had. Ik zat toen nog niet dicht genoeg op ze.’ | |||||||
‘De revolutie van de geest’Na zijn waarschuwing aan het adres van de experimentelen volgde een bijdrage onder de titel ‘Bij wijze van program’, waarin Simon Vinkenoog zijn artistieke standpunten en zijn bedoelingen met Blurb onder woorden bracht: ‘Als wij, in een moment van bezinning, het terrein in ogenschouw nemen dat de Europese mens in de vijf jaren na 1945 heeft ontgonnen, moeten wij wel opmerken dat deze mens - om in de terminologie te blijven - vele dode bomen heeft laten staan, het onkruid heeft vermeden, nog niets heeft gezaaid en er ook verder niet veel van heeft gemaakt. Zien wij dan nader om ons heen en wagen we ons in het struikgewas, dan valt ons ook op dat nóch het surrealisme zoals dit door Breton wordt gesanctionneerd, nóch het existentialisme van Sartre, noch, om dichter bij huis te blijven, het zogenaamde Cobraexperimentalisme [...] maar iets aan een hopeloze situatie hebben veranderd en niet het minste aan “nieuwe vormen” hebben voortgebracht. Een teken des tijds, denken velen wellicht en weer anderen zijn het waarschijnlijk niet met mij eens, maar hen die met mij willen instemmen, moet deze volkomen leegte, dit gemis aan nieuwe horizonten wel verbijsterend voorkomen, zo het ons al niet onverschillig laat.’ Vinkenoog schreef verder - met een verwijzing naar ‘dit nog steeds braakliggende land’, waarmee hij onbewust al een groet bracht aan het tijdschrift Braak dat enkele weken later verschijnen zou -: ‘Als wij dan ook van de overtuiging uitgaan dat wij tenminste onszelf en onze onafhankelijkheid zullen moeten redden uit de gevaren die ons van alle kanten bedreigen, zullen wij tevens moeten beseffen dat eventuele nieuwe vormen die ons daarbij zullen helpen, zullen moeten uitgaan van deze volkomen leegte, dit nog steeds braakliggende land. Dze [Deze] vormen, waarover wij hier spreken zullen zich moeten openbaren voor of tijdens een catastrophe die over onze hoofden kan losbarsten, en moeten ons tegelijkertijd een handelwijze aangeven, willen wij niet voortijdig vergaan aan onszelf en ons gehecht-zijn aan het verleden. Deze nieuwe vormen, die we “x” kunnen noemen (of “blurb”) brengt Blurb dat wij hierbij aan U voorstellen, niet. Dit om geen verkeerde indruk te wekken en om eventuele boosaardigen het zwijgen op te leggen.’ En verder: ‘Maar - en dit is een taak die Blurb op zich heeft willen nemen - wij kunnen U ontvankelijk maken voor “nieuwe vormen”, U voorbereiden tot “x” en Uw pogingen onafhankelijk te zijn, stimuleren. Wij hebben geen keuze, de revolutie van de geest is ons meer waard dan de synthetische revo- | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
lutie uit het Oosten. Maar - en onweerlegbare feiten getuigen hiervan - dat wat wij nog “x” noemen, de nieuwe denkvormen, kondigt zich aan, zowel door barensweeën als door stuiptrekkingen, die een duidelijke taal spreken. En als het Blurb mag gelukken tien lucide geesten om zich te verenigen zal zij zich al op de goede weg voelen, zelfs al is onze luciditeit een “lucidité du désespoir”.’ Hierna constateerde hij: ‘Dada, dat zich voorstelde de gemeenschap, de moraal, de logica en de taal te vernietigen, tekende hiermee haar eigen doodvonnis. Tzara en Hülsenbeck leven nog, wij geven toe, maar de eerste heeft zich aan Stalin en de tweede aan Hollywood verkocht. Toch zijn er slechts een 30-tal jaren verlopen sinds die dag die belangrijker is dan vele andere uit deze eeuw: 8 Februari 1916, de dag dat een dictionnaire werd opengeslagen op het woord dada. Wij zijn een a-romantische generatie, al zouden wij ook vele dictionnaires willen en kunnen openen. Maar wij geloven niet meer in het vinden van sabreuze [scabreuze] woorden in nog niet bestaande woordenboeken en wij hebben dus gekozen: blurb. Waarvan éen betekenis gebrabbel is. Onze mogelijkheden zijn nog ongelimiteerd al moeten wij ons verdedigen tegen uiterst links en uiterst rechts en nochtans het gevaarlijke midden mijden.’Ga naar eindnoot10 Op de laatste pagina van deze aflevering schreef Vinkenoog ten slotte: ‘blurb verschijnt onregelmatig. Dit was het eerste nummer. Waar wij ons tot een min of meer uitgezocht publiek wenden, bedraagt de oplage van elk nummer niet meer dan 100 à 150 exemplaren. Abonnementen worden niet aangenomen, verzoeken om toezending worden al of niet ingewilligd, toezending geschiedt gratis. Het adres van blurb is: 121, avenue Victor Hugo, clamart (Seine), Frankrijk.’ En verder: ‘Antwoord van de Firma Reflex, filiaal van Cobra, op blurb's aantijgingen van pagina een en twee wordt ingewacht. Publicatie daarvan in een volgend nummer van blurb. Beledigingen worden geslikt, waarheden aanvaard.’Ga naar eindnoot11 De eerste aflevering bevatte verder een ‘sportrubriek’, een kruiswoordpuzzle en een reproductie van een pentekening, vervaardigd door de Amerikaanse kunstenaar Russell Sully, die Vinkenoog in Parijs had leren kennen. | |||||||
De eerste reactiesDit eerste nummer was voor Vinkenoog als een explosie geweest van alles wat hij de afgelopen maanden gedacht en ervaren had. Hij had er zich voor 100% in proberen uit te schrijven, maar hij voelde zich ook erg onzeker over hoe anderen erop zouden reageren. Daarom leek het hem verstandig eerst eens bij enkele bevriende schrijvers poolshoogte te nemen. | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
Nog op dezelfde dag waarop het nummer gereedgekomen was, op vrijdag 14 april, schreef hij vanuit Clamart aan Ferdinand Langen: ‘Even in haast. Mag ik je voorstellen mijn tweede zoon, het eerste nummer van blurb? Je mag nu je plichten als peetvader gaan vervullen, zoals ik je dat reeds vagelijk heb uitgelegd: wil jij me even vertellen of ik dit naar een 100 mensen kan sturen? (Wél zijn die 100 mensen iedereen & alles in Nederland). Je weet, waarom het gaat: is het kwajongensachtig of niet, verspeel ik iets wat een literaire-reputatie-in-wording genoemd zou kunnen worden of niet enz. Ik denk van niet, Juc is er niet zeker van; jij bent ons beider criterium, en omdat hier die 100 exx. maar liggen, sinds hedenmiddag, zou ik graag, indien mogelijk zo spoedig mogelijk hierover van je horen. Neem me niet kwalijk, ik weet hoe druk je het hebt en het zal je waarschijnlijk helemaal niet zo belangrijk schijnen als het mij op het moment voorkomt, maar nogmaals: ik weet zelf niet met wat soort vuur ik aan het spelen ben enzovoort. dank bij voorbaat, excuses!’ En verder aan het slot van deze brief: ‘Dat is alles, nogmaals heel erg bedankt en ik hoop dat je oordeel gunstig uitvalt, heer examinator! en als je denkt dat het niet aan heren hh Grootheden gezonden mag worden, doe ik het wel aan vriendjes, kennisjes en andere hele kleine godjes.’Ga naar eindnoot12 Twee dagen later, 16 april, stuurde Vinkenoog ook een exemplaar aan Kees Lekkerkerker. Over zijn aanval op Reflex schreef hij daarbij: ‘[...] ik heb geen remmen, die mij hinderen, geen dogma's die mij voorschrijven hoe ik te denken heb, geen ideeën die mij een bepaalde richting indwingen. Juist deze twijfel en deze onzekerheid brengen mij in de goede richting, mijn eigen richting. En als ik zeg dat alleen het eigen ik mij interesseert kan men mij vragen waarom dus Blurb? dan is het alleen omdat er mij een schijnbeetje verantwoordelijkheidsgevoel is gebleven. Waarom ik dus Reflex aanval, naast het plezier van het aanvallen zelf.’Ga naar eindnoot13 Na enkele dagen bleek dat Ferdinand Langen enthousiast over Vinkenoogs initiatief was: ‘Hartelijk dank voor Blurb. Ik vind het blad stukken beter dan Dualist of Spleen. Vooral de artikels zijn uitstekend. [...] (Over de experimentelen zeg je zeer juiste woorden, maar die opgenomen pentekening, is dat iets anders dan experimenteel?) In elk geval hartelijk gelukgewenst! Ik zal aan Blurb misschien enkele regels wijden in De Gids.’Ga naar eindnoot14 Pas na ontvangst van deze brief van Langen, eind april, besloot Vinkenoog het eerste nummer van Blurb rond te sturen. De precieze oplage bedroeg volgens zijn opgave in het tweede nummer 141 exemplaren. Op 2 mei antwoordde Vinkenoog op Langens positieve reactie: ‘Bedankt, zeer bedankt voor je briefje dat ik alweer enige tijd geleden ontving. Bedankt | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
ook bij voorbaat voor je idee misschien aan de Heer Blurb enkele regels in De Gids te wijden. Natuurlijk vind ik dat een prachtidee en dat ik het heel graag zou zien begrijp je ook. Maar weet je wel wat je dan doet? Tenslotte ben ik maar een rotjochie met hoogmoedswaanzin waar het over mezelf gaat en blurb is toch in de eerste instantie alleen maar belangrijk voor mezelf’. En verder - met een toespeling op de kritiek die zijn aanval op de experimentelen vooral rond het Leidseplein gewekt had -: ‘Wel heb ik nu al ruzie met verschillende mensen wat dus een heel goed teken is en ikzelf beschouw het, al is het klein werk, absoluut niet als Kleinwerk in de betekenis van Kleinkunst. Zelfs pover, gepolycopieerd en zo kan men groot zijn, wat ik dus ben. Amen. En de stijl, de gedachten zijn vanzelfsprekend ook die van een nauwelijks meerderjarige, het is toch maar een strijdschrift en stelt zich voor meer dingen en mensen aan te vallen in de toekomst.’Ga naar eindnoot15 Ferdinand Langen zou wel een kort commentaar op Blurb voor De Gids schrijven, maar de andere redacteuren voelden niets voor publicatie ervan. Wel reageerde het satirische maandblad Mandril op het verschijnen van Blurb: ‘[...] het is een van de meest aanstellerige en impotente blaadjes die wij ooit in handen kregen, hetgeen (op onze hoge leeftijd) wat zeggen wil. Ondanks die leeftijd van ons zijn wij altijd nog wild op wilde blaadjes. Maar het lijkt of de tijd der pamflettisten voorbij is. Wie van huis uit fel, gemeen en prachtig schelden kunnen zijn dood, te bejaard, of gerangeerd. In ieder geval Blurb is een prul. Dat is jammer. Omdat alles wat prullig is jammer is. Het ergste is dat de heer Vinkenoog bijzonder slecht Nederlands schrijft. En dat in Parijs. Waartoe? Waartoe?’Ga naar eindnoot16 | |||||||
‘Slaat iedereen nauwlettend gade’Enkele weken later, op 1 juni, ging Vinkenoog, zoals afgesproken was, weer voor de unesco aan het werk, maar juist daarvoor was het hem nog gelukt de tweede aflevering van Blurb klaar te krijgen. Bij dertig exemplaren ervan voegde hij een los blaadje waarop hij sommige abonnees een wat meer persoonlijk antwoord op de door hen gestuurde reacties gaf. In zijn inleiding tot deze aflevering ging Vinkenoog vooral in op allerlei misverstanden waartoe de publicatie van het eerste nummer aanleiding gegeven had. Daarbij nam hij - na het aanbrengen van enkele rookgordijnen - wat gas terug in zijn kritiek op Reflex: ‘De opvattingen van Blurb zijn [...] géén philosophische axiomas met eeuwigheidswaarden noch tijdsrecepten met gebruiksaanwijzing maar gedachten, groeiende met de ontwikkeling | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
Simon Vinkenoog
collectie letterkundig museum De eerste bladzijde van het eerste nummer van Blurb
Hans Andreus
collectie letterkundig museum giny oederkerk | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
van de persoonlijkheid achter Blurb. Een persoonlijkheid die niet met het waanidee rondloopt de wereld te “verbeteren”, zelfs geen remedies daartoe op de markt brengt behalve de twee grondwaarheden: vrijheid met zo min mogelijk concessies en ten tweede: een volstrekte onafhankelijkheid. Maar die daarbij tevens inziet, dat reeds het onderbrengen van zijn ideeën in Blurb een concessies-verlenen is aan een - zij het nog zo beperkt - publiek en een aanslag op de waarde van zijn persoonlijkheid. Een der middelen echter om die onafhankelijkheid te bevestigen, en daarbij ook een der bestaansredenen van dit tijdschrift, is de agressiviteit die van te voren een (wellicht fictieve) medeplichtigheid tracht te elimineren. Vandaar dus ons “aanmatigend aanblaffen” van Reflex, een groep experimentele kunstenaars, die overigens uitstekend werk verricht maar de kunst met haar pseudo-progressieve gemeenschapsidealen op de inderdaad revolutionaire helling terugzet.’Ga naar eindnoot17 Een opvallende publicatie in dit nummer is een essay onder de titel ‘inleiding tot een phenomenologie van de haat’ dat Vinkenoog deels in Zwitserland geschreven had. Hij betoogde hierin: ‘Om de dood te kunnen overwinnen moet ik van het leven afstand kunnen doen. Hoe intenser mijn haat, hoe meer kansen ik heb de dood te bedwingen; zelfs uitstel is een tijdelijke overwinning. Toch erken ik dood noch leven, ik leef in een wereld haat.’Ga naar eindnoot18 Ook deze keer was op de laatste pagina een reeks mededelingen opgenomen, waaronder: ‘Gegrepen door de ernst der politieke toestand, moet Blurb ertoe overgaan enige practische inlichtingen te verstrekken:
En verder - met een toespeling op het internationale symbool van het communisme -: ‘Tot afscheid stellen wij nog aan U voor het eerste levende exemplaar van de hamervogel, opgegraven in de nabijheid van de Siberische Sikkelmijnen. Is ook reeds in Amerika gesignaleerd. (Uranium-detector.) Plant zich kloppend voort, het voedsel (zaagsel, houtwormen en bloed) wordt toegediend door middel van slagen. Kruisingen komen voor, voor verwarring met Nijptangvogel die zich uitsluitend in timmermanswerkplaatsen ophoudt, wordt gewaarschuwd. Verschil tussen man en vrouw: lengte van de steel.’Ga naar eindnoot20 | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
De tweede aflevering bevatte verder een bijdrage over de Russische dichter Vladimir Majakovski en een reproductie van een recent in Parijs vervaardigde tekening van de Haagse schilder Jaap Nanninga. Kort na het uitkomen van het tweede nummer, op 3 juni, schreef Vinkenoog aan Ferdinand Langen, die intussen getrouwd was en van de Stadhouderskade naar een huis aan de Amstel verhuisd: ‘Ik ben sinds eergsieteren [eergisteren] weer aan het werk na vijf maanden niets-doen, het bevalt me maar het is moeilijk en ik móet veel blijven lezen, heb ik mezelf bezworen.’ Hij berichtte verder: ‘Dan is Blurb/2 verschenen, ik stuurde het je. Ik vind het beter dan het eerste nummer [...]. Het wordt wel iets. (Blurb is geen bergplaats voor creatief werk van me, ik bedoel proza of poëzie, dit ter verduideliking).’Ga naar eindnoot21 Hierna stuurde hij ook een aflevering aan Hans Andreus, die aan de Stadhouderskade een buurman van Ferdinand Langen geweest was, maar die hijzelf nog niet eerder ontmoet had. Met deze toen vierentwintigjarige dichter zou Vinkenoog in drukke briefwisseling raken: Andreus zou bovendien aan Blurb gaan meewerken en ook in andere opzichten een belangrijke rol in de ‘Beweging van Vijftig’ spelen. | |||||||
Hans AndreusJohan Wilhelm van der Zant (1926-'77), zoals Andreus eigenlijk heette, was in Amsterdam geboren. Na de echtscheiding van zijn ouders groeide hij op in Scheveningen, waarna hij op zijn elfde jaar naar Amsterdam terugkeerde. Daar bezocht hij de hbs aan de Keizersgracht waar indertijd ook Jacques Perk en Willem Kloos op school geweest waren. Intussen was hij bevriend geraakt met Bertus Swaanswijk, de latere dichter Lucebert, die evenals hij deel uitmaakte van een clubje vrienden in de Jordaan. In maart 1943 - Johan was toen zeventien jaar - verliet hij plotseling de school en gaf hij zich op voor het- onder auspiciën van de bezetters strijdende - Vrijwilligerslegioen Nederland. Hij vertrok naar Duitsland en kreeg een verdere militaire opleiding in Oostenrijk, waarna de soldaten van het legioen in de Waffen-ss opgenomen werden. Intussen kreeg Johan vooral corveediensten te verrichten. Zijn legeronderdeel vertrok vervolgens naar Kroatië en daarna naar het front bij Leningrad, waarna hij in de stad Narva bij een granaatexplosie gewond raakte. Hij werd hierna naar Duitsland teruggestuurd. Doordat zijn ouders bezwaar gemaakt hadden tegen het in dienst treden van Johan op zo jonge leeftijd, werd hij daaruit in het voorjaar van 1944 ontslagen.Ga naar eindnoot22 Kort na de oorlog - Johan van der Zant was zich intussen Hans gaan | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
noemen - slaagde hij voor het toelatingsexamen aan de Amsterdamse Toneelschool. Hij ging gedichten schrijven en werd verliefd op zijn medestudente IJda Andrea, die in het laatste bezettingsjaar aan het clandestiene blad Zaans Groen meegewerkt had. Haar achternaam inspireerde hem bij de keuze van zijn pseudoniem Hans Andreus. In de zomer van 1947 - hij was niet toegelaten tot de derde klas - zegde hij de Toneelschool vaarwel. Intussen had hij een aantal verzen aan de redactie van Proloog toegestuurd, maar deze werden geweigerd. Meer succes had hij bij Podium: in dat blad werden in de zomer van 1949 drie gedichten van hem gepubliceerd. In hetzelfde nummer verscheen ook Vinkenoogs vers ‘Afrekening’. Hans Andreus, die na het vertrek van de Toneelschool besloten had van de pen te gaan leven - een voor die tijd, waarin subsidieregelingen nog nauwelijks bestonden, opvallend besluit - was iemand die van een al te geregeld bestaan niets moest hebben. Op velen maakte hij met zijn zachte stem en dromerige oogopslag een romantische indruk. Zijn belevenissen tijdens de oorlogsjaren probeerde hij daarbij zoveel mogelijk geheim te houden, wat zonder twijfel met innerlijke spanningen gepaard zal zijn gegaan. Enkele weken nadat Andreus het tweede nummer van Blurb ontvangen had, op 17 juni, schreef hij vanuit Amsterdam aan Vinkenoog: ‘Ik had eerst als aanhef: Geachte heer Blurb gezet, niet als een flauw grapje, maar gewoon als verschrijving. Ik vind Blurb dan ook een mooi woord. Het woord van iemand met Het Niets in voor-, achterhoofd en de verdere edele en onedele delen van het lichaam. Ik weet niet of dat bij U precies zo het geval is, dat doet er ook niet toe, ik vind het gewoon een mooi woord. Uw hamervogel kan me niet bekoren. Het lijkt me dat U het meeste plezier van uw Blurb moet hebben door de reacties van anderen.’ Hij schreef verder nog: ‘Vindt U dat reflex opbouwend werk verricht? Ik vind het leuk om naar te kijken, het werk, maar het meeste verveelt me gauw. Maar dat is bij mij met bijna alle schilderijen het geval. De schrijversgroep van reflex - alle interne splitsingen verwaarloos ik - zegt mij niet veel maar Lucebert heeft soms een tik van het geniale.’Ga naar eindnoot23 Twee dagen later, op 19 juni, antwoordde Vinkenoog hem: ‘Hedenochtend Uw brief ontvangen die ik trouwens al weer schijn te hebben verloren. Gewoonlijk waag ik me niet aan het beantwoorden van mensen die mij naar aanleiding van Blurb schrijven (Blurb maakt voor mij het bestaan niet uit, is er slechts een minimaal gedeelte van), maar iets in Uw brief is mij opgevallen. Uw brief als geheel kwam mij als enigszins raadselachtig voor en überhaupt, laat ik het maar zeggen ik heb de gedichten die ik zo hier en daar wel eens van de Heer Andreus las, altijd wel sympathiek gevonden.’ Als reactie op Andreus' opmerking dat Lucebert, die onlangs verzen ge- | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
publiceerd had in het pas opgerichte blad Braak, ‘soms een tik van het geniale’ had, schreef Vinkenoog verder: ‘Tijdens mijn laatste bezoek aan Holland dan, toen ik Ferdinand Langen op de Amstel opzocht, kwam ik daar bij het bekijken van boeken, oude en nieuwe papieren (ik ben erg nieuwsgierig) een stapel manuscripten van de door U als geniaal gekenschetste heer Lucebert tegen. Hij interesseerde mij als zodanig, als lid van reflex, die ik schijnbaar niet mocht aanvallen, zoals mij verteld geworden is en ik heb die ms. nader bekeken, er op vertrouwende dat de heer Lucebert als auteur dat wel op prijs zou stellen. Welnu, inderdaad troffen mij een aantal gedichten, ik heb er weer wat gelezen in Braak, in de nummers van Cobra en Reflex, die ik heb, maar ik wil eerlijk zeggen dat iemand die een stapel drukwerk bij elkaar heeft geschreven die eerder de drie decimeter dan de twee nabijkomt, voor mijn gevoel geen genie kan zijn, nog afgezien van het feit dat het rumoer dat deze lieden maken, de heer Lucebert daarbij, niet het genie-rumoer is, en geen uiting van een genie.’ En verder: ‘Dat is dat dus, ten tweede wil ik even vertellen dat het plezier dat ik totnutoe aan Blurb heb, niet zozeer de reacties zijn als wel het feit dat een aantal mensen het woord blurb uitspreken, het op schrift zetten, het een mooi of lelijk woord vinden, me daarop aanvallen, in elk geval dit woord gebruiken. Iets, wat zij - laten we eerlijk zijn - zonder Simon V. nooit gedaan zouden hebben, nietwaar? Dit woord, dat van achteren naar voren even mooi is, dat men kan omkeren en “husselen”, dat bovendien nog twee betekenissen heeft, hoort in ere gehouden te worden. En dat is waarschijnlijk de bestaansreden van mijn blaadje, dat al deze drukte (werkelijk!) waarschijnlijk niet eens verdient. Want wat ben ik tenslotte?’ En in een naschrift: ‘Ik vind zojuist Uw brief terug, dit is (deze brief) dan eigenlijk geen antwoord. Kan me niet eens schelen, ook niet dat U me wsch. niet eens mag.’Ga naar eindnoot24 Kort hierna - in een brief, die ‘Juni’ 50' gedateerd was - antwoordde Hans Andreus hem: ‘U waagt U gewoonlijk niet aan het beantwoorden van brieven van mensen die etc. Ik ben evenmin schrijfziek. U stuurde mij Blurb, ik vond dat sympathiek. Ik las en hoorde een en ander van de Heer Vinkenoog, de Heer Vinkenoog beviel mij. Ik hou er niet van zoiets als het laatste botweg neer te schrijven, Uw P.S. staat het mij toe. Om de voorgaande redenen schreef ik, beantwoord ik nu uw antwoord. Er is ook wel iets te beantwoorden. Ik moet toegeven dat ik wat de inhoud van Blurb betreft er een beetje omheen heb gepraat. Ik vond het “als gebaar mooi” - vat u deze woordkeus alstublieft zeer bij wijze van spreken op - de inhoud, d.w.z. De Haat was mij trop de zèle. Nu U mijn brief heeft teruggevonden zult u zelf hebben gemerkt | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
dat ik helemaal niet de Reflex-groep bewierookt heb, integendeel zachtjes protesteerde tegen uw “baanbrekend werk”, beter: de toon die zo'n uitspraak heeft. Zachtjes geprotesteerd omdat ik het nu eenmaal toch leuk vind om naar dit werk te kijken. Wat uw overige opmerkingen over deze groep betreft ben ik het natuurlijk volmaakt met u eens, wat betreft de “Collectieven” onder deze mensen. U zult ook gemerkt hebben, dat ik Lucebert geen genie heb genoemd maar iemand die “soms een tik heeft van het geniale”. Het spijt me, dit blijft mijn mening, zelfs al zou het gelden voor tien gedichten op de honderd. En “rumoer” vind ik niet zo erg al ben ik zelf niet eens in staat een handrateltje te zwaaien.’Ga naar eindnoot25 | |||||||
‘Niets nieuws’Intussen waren Juc en Simon Vinkenoog erin geslaagd een ruimer huis te vinden: een appartement aan de boulevard Jean-Jaurès in de ten noorden van Parijs gelegen voorstad Clichy. Daarin zouden ze ook logés kunnen ontvangen. Ondanks de beslommeringen die met de verhuizing gepaard gingen, slaagde Vinkenoog erin eind juli het derde nummer van Blurb uit te brengen. Deze aflevering opende met een bijdrage waarin hij schreef: ‘Blurb, nogmaals en dat niettegenstaande de grappenmakers en misverstaanders brengt niets nieuws, is louter de uiting van een jongere (hear, hear) die zich misschien wel zou willen verzetten tegen de geschiedenis maar daar de onmogelijkheid van inziet en zich toch niet wil laten onderwerpen. Blurb is niet trots op het feit niets nieuws te brengen maar kan dat ook niet betreuren in een wereld waar onafhankelijkheid al nieuw is, omdat het daarin voor niets en niemand anders onder doet, anderen die wél de indruk geven nieuwe waarden te brengen en daar het benodigde lawaai bij schoppen. Maar de inhoud van Blurb (ik heb u gezegd, lezer, dat mijn verhaal eentonig is) pretendeert nièt origineel te zijn maar tracht een onafhankelijkheid van alles en iedereen nabij te komen.’Ga naar eindnoot26 De zin tussen haakjes is natuurlijk daarom zo effectief, omdat ook deze zin niet origineel is: hij is immers ontleend aan het beroemde verhaal over Saïdjah en Adinda in Multatuli's Max Havelaar. Hierna werd Vinkenoogs gedicht ‘Leger-des-Heils bijeenkomst in het Zwarte Woud’ gepubliceerd, waarin de associaties zich op de uiterste ‘wild side of the road’ lijken op te houden, zoals al uit de eerste strofe duidelijk wordt:
nu gaan we een gedicht maken, kameraden
en dus een ainsi-soit-il om mee
te beginnen tegenaan en vergeet
| |||||||
[pagina 85]
| |||||||
vooral niet het hanekraaien
om er bij het hoge zeebos genoeg
van te krijgen, en een merde om mee
uit te scheiden herhaald geschal
de technische woorden dus thuislaten
piet en hans en koek en klaas
nooit hun tranen de overmacht de
baas... stamelend en boe-boer berustend
bekeren
en het abc van voren naar achteren
lerenGa naar eindnoot27
Vinkenoog zou ruim een week na het verschijnen van deze aflevering, op 9 augustus, over dit vers aan Ad den Besten schrijven: ‘ik zet me achter mijn schrijfmachine, laat remmen los, schakel over op een of meer versnellingen en zie wat ervan komt. Ik bekijk het, zie wat het geworden is en lach of lach niet, al naar mijn stemming. Die bijeenkomst in Blurb 3 begint zelfs: Nu gaan we een gedicht maken, titel is naderhand bedacht.’Ga naar eindnoot28 Verder schreef Vinkenoog in de derde aflevering over het staatsbezoek dat koningin Juliana eind mei aan Parijs gebracht had, en over de daarbij door haar gehouden toespraken: ‘Voorzover het koninklijk bezoek al niet vergeten is, hoort men steeds dezelfde geluiden (met welk een sarcasme een dezer dagen een dagblad vermeldde dat de particuliere secretaresse van hkh danseres in een Miami-nachtclub geworden is, is ongehoord) en wij mogen ons dan ook vanzelfsprekend afvragen: Met welk recht werd hier, in deze redevoeringen, uit naam van het Nederlandse Volk gesproken? Daarbij mogen we niet vergeten en uit het oog verliezen, datgene waaraan J.B. Charles ons in een recent nummer van Podium heeft herinnerd, n.l. dat “de Oranjes nimmer een gram nederlands, de Coburgen nooit belgisch en de engelse vorsten geen enkele druppel engels bloed in de aderen hadden stromen. Men kan vaststellen, dat in de laatste anderhalve eeuw van de leden der europese vorstenhuizen, als men de echtgenoten meetelt, minstens vijftig procent de taal van zijn natie niet, gebrekkig of slechts met duidelijke vreemde accenten spreken kon”. - Men mag dus wel zeggen, dat hier Holland in de vorm van zijn vorstin een figuur heeft geslagen dat wel zeer moeilijk te herstellen is. Waarom had Koningin Juliana niet een tekst van de een of andere hoogleraar mee naar Frankrijk genomen, die geweten zou hebben wat hij schreef? Desnoods zonder te vermelden dat het de tekst van iemand anders was. Dan hadden dergelijke schromelijke vergissingen vermeden kunnen worden, nu delen wij allen in de schande: Onze Koningin heeft Onzin gesproken in Onze Naam.’Ga naar eindnoot29 | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
Op de laatste pagina van dit nummer schreef Vinkenoog - zonder twijfel naar aanleiding van het uitbreken van de Koreaanse oorlog -: ‘De practische mededelingen op de achterpagina van het vorige nummer schijnen niet veel geholpen te hebben, weer zijn duizenden zo achterlijk geweest elkaar in de haren te vliegen. blurb stelt zich op het punt van de uiterste neutraliteit, in elk conflict van welke macht tegenover welke andere macht. Zodra dit zelfbehoudsprincipe, deze neutraliteit illegaal wordt, zal Blurb daarvan de consequenties trekken. Blurb heeft geen onderduikadres.’Ga naar eindnoot30 Vinkenoog voegde nog aan het exemplaar van het nummer dat hij aan Hans Andreus stuurde, in een gestencilde bijlage een mededeling voor ‘H.A. te A.’ toe: ‘Zijn we nu tot een slotsom gekomen of niet? Dat wij beiden sympathiek zijn, weten we samen en de een van de ander.’Ga naar eindnoot31 | |||||||
‘Zwaaiend met “Blurb”’Een van de bijverschijnselen van Blurb was dat de tot voor kort vrijwel onbekende naam Simon Vinkenoog in de omgeving van het Leidseplein een grotere bekendheid begon te krijgen dan toen de drager van deze naam er nog zelf vrijwel dagelijks rondliep. Niet tot diens verdriet. Vinkenoog, gretig op zoek naar nieuwe contacten, kon zich verheugen in talloze reacties, waardoor hij het gevoel kreeg dat zijn eenmansonderneming inderdaad de moeite waard was. Van belang was daarbij vooral zijn nog prille correspondentie met Hans Andreus: de eerste dichter uit de groep van de latere Vijftigers met wie hij in contact gekomen was. Dat hij dat contact op prijs stelde, maar er ook weer niet al te uitbundig over wilde doen, blijkt uit wat hij ongeveer twee weken na het verschijnen van het derde nummer, op 15 augustus, aan Ferdinand Langen schreef: ‘Ik heb destijds [...] n.a.v. Blurb wat aardige briefjes van je vm. buurman Andreus gehad, hij lijkt me sympathiek.’Ga naar eindnoot32 Anderhalve week later, 26 augustus, schreef de redactiesecretaris van Podium Gerrit Borgers, met wie Vinkenoog al eerder gecorrespondeerd had, hem vanuit zijn vakantie-adres in Egmond aan Zee: ‘Hartelijk dank voor de toezending van Blurb, dat er om te beginnen heel innemend uitziet en bovendien nog steeds amusant, dikwijls leesbaar en soms goed is!’Ga naar eindnoot33 Ook Ferdinand Langen bleef over Blurb enthousiast. Op 6 september schreef hij Vinkenoog - met een verwijzing naar de uitgever Reinold Kuipers -: ‘Hartelijk dank voor [...] Blurb 3 (Reinold Kuipers vertelde mij een dezer dagen voor het eerst wat een Blurb eigenlijk is) de beste van al [...].’Ga naar eindnoot34 Intussen had Daisy Wolthers, de secretaresse van de Haagse uitgever Bert Bakker, aan Vinkenoog geschreven dat de door deze vurig bewonderde | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
dichter Gerrit Achterberg graag met zijn vrouw Cathrien een bezoek wilde brengen aan Parijs. Daarop had Vinkenoog hen uitgenodigd binnenkort bij Juc en hem te komen logeren. Omdat hij van plan was de laatste twee weken van september in Amsterdam door te brengen, leek het hem het beste als het bezoek daarna zou plaatsvinden. Op 1 september schreef Gerrit Achterberg vanuit de Mariahoeve in Neede aan Juc en Simon terug: ‘toen wij gisteren van een trip naar het westen weer in Neede arriveerden, vonden wij hier tot onze grote verrassing Uw brief, waar we U hartelijk voor danken. Onze vriendin Daisy Wolthers had met ons over U en Parijs gesproken en nu ligt daar Uw spontane uitnodiging op tafel! Heel graag zouden we er in October gevolg aan geven - behoudens onvoorziene omstandigheden. We zijn nog nooit in Parijs geweest, zodat we ons er bijzonder op verheugen, temeer waar U de stad kent en ons wilt begeleiden. Mag ik U dan over enige weken onze komst nader aankondigen? Mocht U intussen tijdens Uw verblijf in Amsterdam lust en gelegenheid hebben ons in Neede op te zoeken, dan is U vanzelfsprekend hartelijk wel kom!’Ga naar eindnoot35 Tot een ontmoeting met Achterberg kwam het tijdens Vinkenoogs verblijf in Nederland niet, maar wel kwam hij in contact met andere schrijvers. Zo zag hij voor het eerst in café Eylders Remco Campert en Rudy Kousbroek, redacteuren van het kort na Blurb verschenen Braak. Vinkenoog vond Campert bij die gelegenheid sympathiek, maar op Kousbroek reageerde hij kennelijk met gemengde gevoelens: enkele weken later, op 15 oktober, zou hij hem in een brief aan Andreus met het weinig complimenteuze ‘dinges’Ga naar eindnoot36 omschrijven. Over de relatie tussen Rudy Kousbroek en Vinkenoog vertelde Campert in 1999: ‘Die lagen elkaar niet. Er was wel waardering tussen die twee, maar ook veel irritatie.’Ga naar eindnoot37 Rudy Kousbroek vertelde op zijn beurt over Vinkenoog: ‘ Ik kwas geïnteresseerd in wat hij deed, maar onder de oppervlakte was er ongetwijfeld een gevoel van rivaliteit. Ik was me er overigens niet van bewust dat Vinkenoog een zekere afstand voelde. Daarbij zullen standsverschillen een rol hebben gespeeld. Er werd niet over gepraat en het was geen groot punt, maar ze waren er wel. We kwamen uit een andere wereld. Simon praatte toen nog een beetje plat Amsterdams, maar dat is er snel afgegaan. Ook bij Hugo Claus, die ik in het begin met zijn Vlaams moeilijk verstaan kon, is dat gauw verdwenen.’Ga naar eindnoot38 Verder had Vinkenoog ook verscheidene ontmoetingen met Hans Andreus. De eerste keer gebeurde dat onder hilarische omstandigheden: juist toen Andreus in het huis van Ferdinand Langen een vaas omgegooid had en | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
zich stond af te drogen, betrad Vinkenoog - als in een film met Peter Sellers - het toneel.Ga naar eindnoot39 Tenslotte bezocht hij samen met Ad den Besten ook Paul Rodenko in Den Haag. Over Vinkenoog vertelde Den Besten in 2000: ‘Hij was een lange sliert. Dat was ik ook wel, maar hij overtrof me nog. Een bijzonder aardige jongen, die niets achterbaks had’. En over diens poëzie: ‘Zijn verzen hadden in sterke mate een eigen geluid. Een geluid dat je toen verder nergens in Nederland aantrof. Via Simon ben ik toen op enkele Fransen, zoals Antonin Artaud, gestuit, van wie je achteraf zegt: “Daar heeft hij wel een deel van de mosterd vandaan gehaald.” Bij Rodenko vind je een vergelijkbaar levensklimaat, maar bij hem wordt het intellectualistischer verwoord en bij Simon is het allemaal veel eruptiever.’Ga naar eindnoot40 Terwijl Vinkenoog in Amsterdam was, op 20 september, schreef Cathrien Achterberg-Van Baak aan Juc Cohen: ‘In de prachtige brief, die we 23 Aug. van Uw man mochten ontvangen, lazen wij dat hij de laatste twee weken van Sept. in A'dam vertoeft. Derhalve schrijf ik aan U. We hopen intusschen dat Uw man nog tijd vindt om ons op te zoeken, maar voor het geval dit niet zoo zou zijn (we zitten n.l. met recht in “de Achterhoek”) wilde ik U vragen of het U schikt dat we Dinsdag 3 October de reis aanvaarden. We nemen de dagtrein en arriveren om ± 6 uur aan het Gare du Nord. We vinden het heerlijk dat U ons wilt afhalen, zoals Uw man al schreef. Zwaaiend met “Blurb” zal het elkaar herkennen wel geen moeilijkheden geven.’Ga naar eindnoot41 De logeerpartij van de Achterbergs - Gerrit mocht van zijn vrouw nooit meer dan één glas wijn drinken - was niet steeds tot áller genoegen. In 2000 vertelde Juc Cohen, die wist dat de dichter ooit zijn hospita doodgeschoten had en sindsdien langdurig psychiatrisch behandeld was: ‘De eerste avond al zei mevrouw Achterberg, toen haar man even de kamer uit was, dat we niet moesten schrikken als hij soms vreemd zou reageren. Ik schrok daarvan en - wat ik verder in mijn hele leven nog nooit gedaan heb - die nacht heb ik onze slaapkamerdeur op slot gedaan.’Ga naar eindnoot42 Vinkenoog maakte met de Achterbergs verscheidene uitstapjes door Parijs. Zo bezochten ze een expositie van psychopathologische kunst in het Saint-Anne-hospitaal, waarop een door een geesteszieke geschreven brief van maar liefst 300 meter lengte tentoongesteld was.Ga naar eindnoot43 Kort na zijn terugkeer, op 18 oktober, schreef het echtpaar Achterberg aan de Vinkenoogs: ‘We zijn Maandag thuis gekomen en hebben het hier weer rustig. De kiekjes lagen al te wachten, wat zijn ze leuk geworden. Hartelijk dank ervoor, Simon. | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
We hebben het nog veel over Parijs en zijn blij, dat we zoveel gezien hebben. We danken jullie nog wel voor alle gastvrijheid.’Ga naar eindnoot44 | |||||||
‘Duizelig van moeheid’Tussen alle drukte rond de reis naar Amsterdam en de expedities met de Achterbergs door lukte het Vinkenoog toch nog een Blurb te vervaardigen: de vierde aflevering die halverwege oktober uitkwam. In dit nummer werden voor het eerst ook bijdragen van anderen opgenomen. Vinkenoog schreef hierover in een inleidend artikel: ‘Blurb/4 dus. Na 2½ maand een nieuw nummer. Le journal n'est plus un seul monsieur, wat natuurlijk niet zeggen wil dat zij die aan Blurb medewerken ook de theoriën [theorieën] van het blad aanhangen. Gelukkig niet!’ En verder - met kennelijk tegenstrijdige gevoelens over de medewerking van die anderen -: ‘Ik zou eigenlijk niet eens moeten proberen aan Blurb jongeren oftewel jongsten te verbinden die zoals b.v. Hans Andreus en Remco Campert zomaar goede gedichten schrijven (jullie begrijpen me verkeerd), ik zou van dit leven een verwarde hel moeten maken, eenzaam, een kooi, een donker trappenhuis, een schietschijf voor ouden van dagen. Maar néé, ik leef toch en zonder hoop, zonder vertrouwen in wat wij eens een toekomst noemden, gaan wij verder. Wat wij hebben, is niets anders dan onszelf, niet eens aan ruinitis zouden wij mogen lijden. Waarom niet? Omdat wij, jongsten, de ruïnes niet eens gekend hebben, maar opgroeiden en onze ogen leerden gebruiken toen men alweer aan het dichtspijkeren van het verleden was. Blurb/4 dus, tot de volgende keer, mede-slachtoffers.’Ga naar eindnoot45 Hierna kwam Hans Andreus als eerste ‘buitenstaander’ aan het woord met het gedicht ‘Lied’, dat later onder de titel ‘Liefste en dood’ bekend zou worden:
Duizelig van moeheid na het schrijven van letters
schrijf ik weer letters en woorden en zinnen
ik kan het niet helpen het schiet mij te binnen
het schiet mij te binnen ik schrijf het maar neer.
Wat weet ik een vogel met ogen van sterven
met ogen naar binnen het oog ingekeerd
die stond in de zee waar de zee bijna eindigt
met ogen van sterven ik wist er niet van.
| |||||||
[pagina 90]
| |||||||
Wat weet ik wat overal rondloopt met ogen
met ogen van droefheid-van-tin maar er valt
toch wel iets te zien het is net hoe het uitkomt
het leven de dood niemand weet er iets van.
Wat weet ik wat weet ik de liefste haar lichaam
haar mond en haar ogen wat weet ik misschien
de dood in haar lichaam het licht staat te huilen
nee dat niet ik dank je ik dank je nog wel.
Wat weet ik de straten de stenen de huizen
de kranten de wereld het gaan en het staan
maar het is niets waard zeggen 3 millioen sterren
maar wat weten sterren niet eens mijn adieu.
Niet eens mijn adieu het moment dat ik wegga
niet eens mijn ik wil wel de tijd dat ik blijf
niet eens maar een vogel met ogen van sterven
niet eens maar een wereld van liefste en dood.Ga naar eindnoot46
In dit nummer werden ook twee korte essays opgenomen, die de voor Vinkenoog typerende titels ‘De zelfmoord’ en ‘De pest’ hadden meegekregen. In het eerste daarvan schreef hij: ‘De zelfmoord is de geschiedenis der mensheid, het wapen waarmee de vijand in onszelf wordt verslagen en veldslagen met anderen worden gewonnen. Wij zoeken onze feiten niet in de leerboeken der o.l. scholen, noch in de cumulatieve index van tijdschriftartikelen dezer eeuw, maar wij vinden de bewijzen daarentegen in de gezichten van hen die ons voorbijgaan. Hun gezichten drukken de vrees uit en de angst zichzelf te overleven.’Ga naar eindnoot47 In de rubriek ‘Gemengde berichten’ werden verder enkele impressies naar aanleiding van Vinkenoogs bezoek aan Amsterdam gepubliceerd: ‘Het regent er in de cafés, zelfs in die op het Leidseplein, de koffie was rot en bejaard proza van verschaalde bakvissen blijft walgelijk, zeker als het knipoogt. Er is niet veel over Amsterdam te zeggen als men er negentien jaren gewoond heeft, maar ik heb nu de stad aan de man gebracht (als los zand) en ik ging er weg met de dienstmededeling dat de Nederlandse Spoorwegen geen verantwoordelijkheid op zich namen voor de onbetrouwbaarheid der klokken op het Centraal Station. En ook dat deed pijn, nietwaar?’Ga naar eindnoot48 De dag na het uitkomen van het vierde nummer, 15 oktober, schreef Vinkenoog aan Hans Andreus: ‘een der prettigste herinneringen aan Amsterdam | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
ben jij. Punt een, mij is verweten affectgeladen te zijn (i.v.m. Blurb), vooruit dan maar, dan handel ik daar ook naar.’ Vinkenoog schreef verder: ‘Gisteren zond ik [...] 153 exemplaren van Blurb/ 4 de deur uit, waarvan 3 aan jouw adres. Ik tikte van de week het gedicht over en ik bekeek gisteren het resultaat, zodat ik het dus wéer las. Om met jou te spreken: trop de zèle, maar dit gedicht, dit lied, cher Hans, is goed. En hier moet ik weer gaan uitleggen, biechten a.h.w.: ik, die n.b. beschouwd word zelf hm een poheet te zijn, houd niet van gedichten-lezen. Er zijn maar enkele dichters die ik überhaupt lezen kan, al doe ik natuurlijk wel mooi met hier vele verzamelde werken te hebben en kwartjes-bundels enzo, maar gedichten lezen en van een gedicht houden alsof het een deel van mezelf is, nee dat is zeer moeilijk. Ik houd n.b. niet eens van mijn eigen arme ik-gedichten!’Ga naar eindnoot49 Nog in oktober antwoordde Andreus hem: ‘Je Blurb is altijd de moeite van het lezen waard. Weet je dat je een zeer goed polemist - o.a. - zou kunnen zijn? Je hebt er de beweeglijke stijl en het temperament en zo goed als de intelligentie voor. Dat is de indruk wanneer ik je lees, tenminste. “In de omgang” heb ik je polemisch temperament nog niet ontdekt, maar dan houd je je ook meer op de vlakte. Om redenen die ik wel meen te weten maar je zelf het beste weet natuurlijk.’ Andreus schreef verder - met in de passage over het ‘verledendichtspijkeren’ mogelijk een toespeling op zijn zich aanmelden voor krijgsdienst bij het Vrijwilligerslegioen in 1943,Ga naar eindnoot50 waarvan Vinkenoog toen niets wist -: ‘De aanhef van dit schrijven is wel wat dwaas en plechtstatig, maar ik wou je schrijven over Blurb 4. Het begin is goed, àls begin. Wij, jongsten, ben je zelf zeker, ik heb al vòòr het verledendichtspijkeren met mijn ogen moeten rondkijken. Helaas? Waarschijnlijk wel. Van het gedicht van mij kan ik niets zeggen, weet het niet. Tekening Paul Rodenko mooi. De zelfmoord en de pest. Jij zult verdomd goed proza kunnen schrijven, een beetje te veel woorden nu. Wat je wilt zeggen, of niet wilt zeggen, het gaat uiteindelijk langs me heen. De zelfmoord, in daad, woord of beeld, kan ik niet op mijzelf betrekken, nog niet. Je zou het niet zeggen, maar ik probeer altijd door te vechten, niet toe te geven, er “iets van te maken”, zolang het kan.’ En verder: ‘Het gedicht van Campert vind ik gaat wel. De gemengde berichten zijn gemengd. De dienstmededeling en dat het ook pijn doet vind ik mooi. [...] En dat is het dus. Blurb is de moeite van het lezen waard, hoera voor Blurb, ik zie met verlangen uit naar het volgende nummer, en ook dat doet pijn, nietwaar?’Ga naar eindnoot51 Intussen was Vinkenoog ook met Paul Rodenko in correspondentie geraakt. Op 26 oktober schreef deze hem dat de dichtbundel waarmee hij hoopte te debuteren, niet in de Podium-reeks verschijnen zou: uitgeverij De | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
Driehoek, die Podium tot dusver uitgegeven had, wilde er geen geld meer in steken. Rodenko besloot daarop zijn bundel aan Ad den Besten, die sinds begin van dat jaar de serie ‘De Windroos’ uitgaf, aan te bieden. Rodenko: ‘Zodoende ben ik toch weer bij Ad terecht gekomen, hij zal nu zien mij in het januari-nummer of zo van de volgende jaargang te plaatsen. Ik heb wel enorme pech met mijn gedichten. Ik ga die oude bundel nu niet meer afzonderlijk uitgeven, maar maak een keuze uit vroeger en later werk.’Ga naar eindnoot52 | |||||||
Nieuwe contactenIntussen had Vinkenoog tot dusver nog geen van de dichters uit de experimentele groep, die zich indertijd bij Cobra aangesloten had, ontmoet. We hebben gezien dat hij veel kritiek had op het manifest van Constant Nieuwenhuys dat in het eerste nummer van Reflex verschenen was, en dat hij gereserveerd stond tegenover de poëzie van Lucebert. Ook de verzen van Gerrit Kouwenaar spraken hem niet aan: zo schreef hij op 27 oktober aan Rodenko dat hij diens werk ‘vreemd’ vond en dat het hem niet beviel.Ga naar eindnoot53 Wel was hij in die tijd in contact gekomen met enkele experimentele schilders. Daarover vertelde Vinkenoog in 1983: ‘De vrouw van Karel Appel, Tonie, kende ik al uit de oorlogsjaren en die zag ik terug in Parijs. Ik denk dat zij mij aan Karel voorgesteld heeft. En via Appel ontmoette ik weer Corneille. En Corneille kwam op zijn beurt met Hugo Claus aan. En aan de andere kant was het Tajiri die op een gegeven moment zei: “Kijk, ik heb een brief gekregen van die Cobra-jongens.”’ Hugo Claus zou later over deze eerste ontmoeting schrijven: ‘Corneille nam me mee naar Simon Vinkenoog. Er werd heftig gediscussieerd. Ook fel gedronken. Midden in een betoog van mezelf viel Simon in slaap. Met zijn duim in zijn mond.’Ga naar eindnoot54 Intussen had Vinkenoog besloten contact met Jan G. Elburg op te nemen. Op 4 november schreef hij hem onder de aanhef ‘Geachte Heer Elburg’: ‘U kent mijn onregelmatig verschijnend blad blurb waar u abonné van bent. Het laat mij niet zó koud wat U daarvan denkt maar daar gaat het nu niet om, ik wilde U n.l. vragen of U ter plaatsing in Blurb mij wat gedichten zoudt kunnen sturen waaruit ik dan een keus zou kunnen maken. Ik verander geen woord, hoe schunnig, communistisch of anderszins “gewaagd” eraan, de uiteindelijke keus uit wat U stuurt behoud ik mij als redacteur wél voor.’Ga naar eindnoot55 Van Elburg zou overigens geen poëzie in Blurb gepubliceerd worden. De ontmoeting met Hugo Claus, die in september in Parijs was gaan wonen, betekende voor Vinkenoog veel, zoals blijkt uit een brief die hij op 10 november aan Ad den Besten stuurde. Hij omschreef hem hierin als ‘een | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
Vlaamse Romein waarvan ik gedichten uit Podium kende en een prachtig pantomime-gedicht dat hij waarschijnlijk in een franse vertaling hier in Parijs opgevoerd krijgt: Zonder Vorm van Proces, een belgische Cobra-uitgave.’ Enkele maanden eerder, in juni, was dat pantomime-gedicht, geïllustreerd met lithografieën van Pierre Alechinsky, in boekvorm uitgekomen. Over Claus schreef hij verder: ‘Enfin, hij gaat me voor Blurb gedichten laten lezen, maar hij is in ons zo poëzieloos bestaan, herstel in het poëziearme taalgebied (ik bedoel weer: goede poëzie) zulk een verademing en mijnerzijds zo'n ontdekking dat ik me a.h.w. gelukkig voel.’Ga naar eindnoot56 De volgende dag, 11 november, schreef Vinkenoog aan Hans Andreus: ‘Rudi K. vindt Lucebert eveneens een presque-genie en ik moest aan een van je eerste brieven denken. Toch mag ik die poëzie nog steeds niet zo erg, dat gedicht in Braak/4 is bijna volkomen onleesbaar. Anders wel een aardig nr dat viertje, het werd mooi geopend en door Campert even aardig besloten. [...] Míjn vijfde nummer, je ziet hoe het een tegen elkaar opwerken wordt (ik wás en blijf eerder en exclusiever) is eveneens in de maak.’ In de vierde aflevering van Braak hadden onmiddellijk na elkaar twee gedichten van Lucebert gestaan;Ga naar eindnoot57 waarschijnlijk heeft Vinkenoog beide verzen als één opgevat. Die vierde aflevering was geopend met poëzie van Andreus. Vinkenoog schreef verder, waarbij hij met ‘ons kwajongens-genie’ Rudy Kousbroek bedoelde: ‘Over de zogenaamde nieuwe toon gesproken, of ontken jij enige verwantschap? Überhaupt enige verwantschap tussen haha weer jongsten, Campert, Lodeizen, jij en ik [...], Kouwenaar, zelfs ons kwajongensgenie of Elburg?’ Uit deze opmerking wordt duidelijk dat Vinkenoog op dat moment, halverwege november, nog geen duidelijk nieuwe groepering van jongere dichters voor zich zag. Hij vroeg zich hierna af wat het leven de moeite waard maakt - met een verwijzing naar ‘Ad’ waarmee Ad den Besten bedoeld werd -: ‘Vechten? Überhaupt niet, voor niets niemendal en nergens tenzij ik uit zelfbehoud gedreven het voor mezelf zou moeten doen maar veel liever dook ik onder met redactie en medewerkers Braak of ging ermee naar een eilandje en speelde pantomimes van Claus, las Den Brabander achterstevoren en toetste mijn kennis van andere talen aan die van Schierbert, Lucidem, en Broekje. Jij doet tóch ook mee? Maar in weetikveelwiensnaam (in brieven aan Ad zeg ik altijd: in haatsnaam, om mijn gedichten aannemelijk te maken...) wáár gaan we dat doen? Hier in Frankrijk? Nee, aan de friese meren? Nee want dan kom je [...] in de sport en Sierksma terecht.’Ga naar eindnoot58 | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
De Elsevier-enquêteKort daarna zouden de verhoudingen in literair Nederland plotseling op scherp komen te staan met een enquête die op zaterdag 25 november in Elseviers Weekblad gepubliceerd werd. Die enquête ging over de situatie van de eigentijdse poëzie. Aan die enquête, georganiseerd door de Elsevier-redacteur Michel van der Plas, werkten schrijvers van diverse pluimage mee: de dichters Herman van den Bergh, J.C. Bloem, Gabriël Smit en Hendrik de Vries, de prozaïsten en critici Godfried Bomans, Karel Meeuwesse, P.H. Ritter jr en Maurice Roelants en de befaamde uitgever van poïzie A.A.M. Stols. In die enquête werd uiteraard een gevarieerd beeld van de stand der jongste dichtkunst gegeven. Zo noteerde Herman van den Bergh, ‘dat er in de Nederlandse jongeren-poëzie thans goede, soms zelfs zeer mooie verzen zijn aan te wijzen’, terwijl Stols meende: ‘Experimenten? Vernieuwing? Zij dringt, althans tot mij, niet door.’ Met als klap op de vuurpijl: ‘Het lijkt mij dat er rondweg een groot gebrek aan talent is.’Ga naar eindnoot59 Opvallend was dat van de jongeren alleen maar de namen genoemd werden van Leo Vroman, Guillaume van der Graft, Nico Verhoeven en Michel van der Plas, maar dat over Lucebert, Gerrit Kouwenaar, Jan G. Elburg, Hans Andreus, Remco Campert, Paul Rodenko, Simon Vinkenoog, Hugo Claus en bovendien over vrijwel alle dichters uit ‘De Windroos-reeks’ met geen woord gerept werd, met geen letter, niets. Verontwaardigd over deze scheve voorstelling van zaken, schreef de dichter H.J. van Tienhoven, die toen bij Ad den Besten in Amsterdam logeerde, een protestbrief, waarvoor Den Besten handtekeningen ging verzamelen. Hij benaderde daartoe Vinkenoog, maar deze - weinig gelukkig met de toon van Van Tienhovens brief - aarzelde en besloot ten slotte vooral onder invloed van Remco Campert niet te tekenen. Het leek hem beter met een eigen enquête in Blurb te reageren. In 1983 vertelde hij: ‘Eerst wou Ad den Besten die protestbrief publiceren en zocht hij er ondertekenaars voor. Maar dat is niet doorgegaan, want hij nodigde ook al die andere Windroos-dichters uit, mensen waarmee ik niets te maken wilde hebben. Maar mede daardoor gestimuleerd, wilde ik wel een Blurb-nummer samenstellen in antwoord op die enquête.’ Den Besten herinnert zich: ‘Henk van Tienhoven en ik wilden een zo breed mogelijk protest, waarbij Van der Molen, Meulenbelt en Van der Graft èn de experimentelen samen zouden gaan. Dat gemeenschappelijk protest tegen Elsevier is dus niet gelukt, maar wel is door de enquête in dat blad de groepsvorming onder de experimentelen sterk bevorderd.’ | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
Een logeerpartij in huize VinkenoogIn dezelfde periode waarin de Elsevier-enquête de gemoederen in literair Nederland bezighield, logeerden Remco Campert en Lucebert, die beiden deel uitmaakten van de redactie van Braak, bij Juc Cohen en Simon Vinkenoog in Clichy. Ook een andere Braak-redacteur, Rudy Kousbroek, had Amsterdam intussen verlaten: hij was op het Internationaal Theaterinstituut in Parijs gaan werken, waaraan ook Juc verbonden was, en kwam in die tijd geregeld bij de Vinkenoogs over de vloer. Door dit alles raakten Braak en Blurb in ieder geval geografisch sterker met elkaar verstrengeld. Of dat ook literair het geval was, is de vraag. Er heerste tussen beide tijdschriften natuurlijk een opgewekte sfeer van concurrentie, terwijl we bovendien gezien hebben dat Vinkenoog met gemengde gevoelens over Kousbroek dacht. Over de logeerpartij van Lucebert en hemzelf in Huize Vinkenoog vertelde Remco Campert in 1999: ‘Simon woonde op de bovenste verdieping in een groot appartement met wel vier kamers. Je moest eindeloos trappen lopen. Er werd ook wel op een matras op de vloer geslapen.’ En verder: ‘Lucebert maakte toen een ontheemde indruk. Hij had soms narrige buien en dan zat hij er vervaarlijk zwijgend bij. Aan de andere kant kon je ook verschrikkelijk met hem lachen. Maar als de stemming omsloeg, was hij onbenaderbaar.’ Rudy Kousbroek vertelde hierover: ‘Als Lucebert bedroefd was, was iedereen bedroefd. Het was een enorm sterke persoonlijkheid.’ Hoe Vinkenoog zelf over de logeerpartij dacht, blijkt uit een brief die hij op zaterdagavond 2 december aan Andreus schreef: ‘Beste Hans, hier zijn we dan en we zijn er met plezier, niettegenstaande het uiterst vermoeiende van 2½ logé, Lucebert, Remco en Rudy K. voor de helft, d.w.z. in Parijs wonende en bij Juc op het kantoor werkende, hetgeen inhoudt: bij ons wonende. Logés hebben is prettig als het mensen [zijn] die leven, als het dichters zijn die er uitzien alsof ze liever huilen, word ikzelf treurig en ook kan ik me nooit verheffen tot het uittentreure herhalen van off-color stories.Ga naar eindnoot60 Enfin, het is al met al toch wel prettig, vooral waar ik af en toe de gelegenheid heb er goede poëzie door te lezen. Lucebert las deze week zes gedichten, die mij deden omslaan naar jouw meningen destijds geboekstaafd en door mij onder protest aanvaard, herinner je je? Zes gedichten, maar werelden en vol eerbied moet ik knielen enzovoort enzovoort: ja hoor vol met bedolven onder confetti en vlaggen achter Lucebert aan. Dag Lucebert.’Ga naar eindnoot61 Vinkenoog schreef verder: ‘[...] Blurb komt morgen, ik bedoel Maandag van de drukker, ik verzend het dezelfde dag, je hebt het dus Woensdag of Donderdag. - Iets anders, ik wil een bijdrage in Blurb hebben, waarin R., L. | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
en ik (desnoods Rudy ook nog) het onze (fijn hè, het onze! wat zijn we al ver) zeggen over dat enquêtetje. Misschien.’ Vinkenoog merkte verder op: ‘Hugo Claus [...] heeft drie gedichten in dit nr. van Blurb. Zouden wij een blurb-poëzie krijgen over twintig jaar? Ik bedoel: zal er iets als zodanig in de leerboekjes komen?’Ga naar eindnoot62 De gedichten van Claus werden in Blurb toegeschreven aan de jonggestorven dichter P.D.: ze zouden door Claus aan Blurb zijn afgestaan. | |||||||
‘Ik vind hoofdletters heel nuttige instrumenten’Intussen was Simon Vinkenoog ook met de al oudere dichter Jan Hanlo (1912-'69) in correspondentie geraakt. Deze toen achtendertigjarige Amsterdamse leraar Engels had begin 1947 sterk de aandacht getrokken met drie verzen in Criterium, waaronder het schitterende ‘Wij komen ter wereld’. Kort daarna was hij in ernstige psychische moeilijkheden geraakt, wat tot opname in de Amsterdamse Valeriuskliniek en later in de psychiatrische inrichting ‘Sint-Willibrordus’ te Heiloo geleid had. Nadat Hanlo daaruit ontslagen was, had hij in 1950 contact met de redactie van Braak gezocht. Aan dat blad bood hij liefst twaalf gedichten aan.Ga naar eindnoot63 Enkele weken voordat Lucebert en Remco Campert bij hem zouden komen logeren, op 17 november, schreef Vinkenoog aan Hanlo: ‘ik hoorde dat Braak gedichten van U gaat plaatsen - mijn felicitaties ook aan dit frisse en opgewekte jongerenblad met de prettige redactieleden.’Ga naar eindnoot64 Tien dagen later, op 27 november, schreef Hanlo hem vanuit het huis van zijn moeder in Valkenburg, waar hij in die tijd een kuur tegen maagklachten onderging, een brief onder de aanhef ‘Zeer ge 8 e Vinkenoog’. Over zijn gedicht ‘Naar Archangel’, dat in het vijfde nummer van Blurb gepubliceerd zou worden, merkte hij hierin op: ‘Zoals U ziet houd ik voor mijn gedicht Arch. de kapitalen graag aan. Ik vind hoofdletters heel nuttige instrumenten.’ En verder: ‘Zijn Rudy en Remco bij U? Mijn hartelijke groeten dan aan hun. Ze zouden me nog schrijven: antwoorden op mijn brief aan Braak, maar ik hoorde nog niets. Wil hun dat s.v.p. zeggen; wel kreeg ik een nummer van Braak gestuurd. - ik zal abonnement eerstdaags betalen.’ Hanlo schreef verder nog: ‘Ik merk op uit uw brief dat U, hoewel jong van jaren, reeds getrouwd bent. Ik hoop dat U aan uw levensgezellin mijn hartelijke groeten wilt geven, echter niet zonder hier een gedeelte van als voor U bestemd te willen beschouwen.’Ga naar eindnoot65 Juc Cohen en Simon Vinkenoog zouden in december trouwen. | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
‘Dit familiegraf genaamd Nederland’Kort na Hanlo's brief, begin december, verscheen het vijfde nummer van Blurb. Deze aflevering opende met Hanlo's vers ‘Naar Archangel’:
Ik wandelde in 't park in de lente
En het rook er naar kamelen
Er waren weliswaar veel mensen
Maar toch kwam het waarschijnlijk
Van het water in de vijvers
Ik kan
Kamelen
Uw lucht
Niet velen
Met kameelhaar wil ik vissen
Tussen lotussen en lissen
Met mijn engel
Zonder hengel
Zonder angel
In Archangel
Mijn engel ruikt naar
Korenaren
Pasgevallen sneeuw
En blarenGa naar eindnoot66
Verder werd in dit nummer een open brief van Vinkenoog gepubliceerd, die gericht was aan een zekere ‘Jan-Willem’, een van de geregelde lezers van het blad. In die brief ging Vinkenoog op de situatie van de jonge dichters in en op het belang dat Braak en zijn eigen tijdschrift daarbij konden hebben. Hij schreef dat Braak ‘een eigen (sympathieke) vorm’ gekregen had, maar dat er verder geen plaats was waar de jongeren ‘- enigszins geregeld en dus vertrouwenswekkend - aan het woord’ komen konden. Hij stelde verder vast: ‘Als zodanig zie ik de rel-avond in het Stedelijk Museum van November vorig jaar als een noodsprong: niet in de tijdschriften, dan maar in het publiek. Over de afloop van dit experiment doe ik er liever het zwijgen toe: dit familiegraf genaamd Nederland is niet rijp voor literaire manifestaties met een enigszins onstuimig karakter en zeer zeker niet als die manifestaties niet staan onder auspicien [auspiciën] van mensen met titels, medailles, warme kussens en oude baarden, dit laatste in tegenstelling tot de jonge baarden van braak-redactie en medewerkers. -De achtergebleven sfeer van de reflex-groep (schilders die jazz-platen | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
draaien voor belangstellenden enzo) moeten we maar op de koop toenemen, tenslotte worden wij allemaal of wij willen of niet door de stompzinnigheid van die nijlpaardenhuidlaag der bevolking die wij eens bourgeoisie noemden in een min-of-meer revolutionnaire richting gedwongen, waarin wij als protest wel een agressieve houding moeten aannemen.’ En verder: ‘Ik houd trouwens van schandalen en relletjes. Ben ik wat de experimentelen betreft niet sinds het eerste nr. van Blurb van gedachten veranderd? Jij noemt dat: op weg zijn naar beroemdheid en onschadelijkheid. Nuja, Jan-Willem! Waarom zou ik niet zo eerlijk zijn te bekennen dat ik graag Blurb/1 uit de nog eventuele circulatie zou nemen? Ook typografisch was dit maar een lelijk eendje.’ Over het verschil tussen Blurb en Braak merkte hij hierna op: ‘Onder de huidige omstandigheden beschouw ik braak [...] als zijnde een groter podium voor de gaande en komende man dan blurb als een eigen podium (met stemmen in de coulissen) kan en wil zijn, als ja als een noodzakelijkheid. Blurb zou dan ook best weg kunnen als ik het niet zo plezierig vond een eigen blaadje te hebben en te kunnen zeggen wat ik zomaar denk, braak echter niet. Dit is niet in het voordeel van braak, de redacteuren hebben een verantwoordelijkheid die ikzelf niet graag op mijn schouders zou willen nemen.’ Vinkenoog voegde hier als naschrift nog aan toe: ‘Laat je vooral deze brief aan niemand lezen?’ Onder deze brief leverden Remco Campert, Lucebert en Rudy Kousbroek - juist in die dagen te gast bij de Vinkenoogs - ieder in hun eigen handschrift relativerend commentaar: ‘Wie is die meneer? Hij heeft ons wel helemaal door, geloof ik. Overigens: ik houd van jazz, meisjes en oude munten. Ik heb er al een heleboel (oude munten). braak is een goed blad. Simon zegt het ook. Remco C.’ En: ‘ik ben niet agressief, alleen maar bang en we komen er nooit, wij de stemhebbenden niet en de mompelaars niet. dank je voor de gastvrijheid Simon en iedereen mag overlijden net als lucebert nu nog 1950’ En hierna: ‘We staan bij Blurb in een goed blaadje merk ik. Gekke Simon leuk dat iedereen dit nu leest. Rudy Kousbroek’ En verder in Kousbroeks handschrift: ‘Tevens voor Bert Schierbeek toevallig even niet in Parijs.’Ga naar eindnoot67 Verder werden in dit nummer de eerder genoemde drie verzen van Hugo Claus opgenomen, achtereenvolgens getiteld ‘Absalon’, ‘Blauwbaard’ en ‘Caligula’. Over de dichter ervan deelde Vinkenoog mee dat het hier ging om ‘de jonggestorven P.D. (de nog levende ouders verzetten zich tegen de bekendmaking van de ware naam) waarvan de hier gepubliceerde 3 gedichten [...] ons bereidwillig werden afgestaan door Hugo Claus. De gedichten zijn uit | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
een groter geheel: “Schetsen over geschiedkundige figuren” welk geheel mij de indruk geeft dat uit de dichter P.D. een boeiende persoonlijkheid gevormd had kunnen worden. Laten wij hopen dat de literaire nalatenschap, die eerlangs verschijnt de nodige aandacht zal trekken.’Ga naar eindnoot68 Over deze jonggestorven dichter deelde Claus in 2000 mee dat het hier een ‘verzinsel’ betreft. Hij voegde eraan toe: ‘En P.D. staat waarschijnlijk voor pé dé raste.’Ga naar eindnoot69 In het vers ‘Blauwbaard’ worden erotische sensaties verbonden met een gevoel van bezoedeling:
In het gespleten onderaardse woud
van zijn zeven vrouwen
heeft Blauwbaard (Zoals hij op hen te paard
heeft niemand ooit gepaard.)
zijn zeven honden losgelaten.
Hoor het hooglied dat hij in hun wouden
op de horen blaast.
Zoals hij en ik en gij
in een aquarium in een cel of in een bos
bij paarden dode vrouwen of kinderen van dertien jaar
een uitweg vinden en naderhand
verblind naar onze bevlekte handen staren.Ga naar eindnoot70
Zoals we gezien hebben, stond Vinkenoog in die tijd gereserveerd tegenover het werk van Gerrit Kouwenaar. Dat blijkt ook uit wat hij in dit nummer over diens roman Negentien-Nu (1950) te berde bracht: ‘Het [...] heeft alle mogelijkheden van het nieuwe in zich al zou men in dit boek niets nieuws kunnen aanwijzen in vormgeving taal of stijl, maar het gebruik dat Kouwenaar daarvan maakt is echt en eenvoudig. Eenvoudig is ook de psychologie, welhaast rudimentair, maar dat kan men verklaren. De psychologische roman immers en het zou overbodig moeten zijn hier nog eens de nadruk op te leggen is overleefd (sinds Joyce o.a.) en geen waardevol boek zal kunnen ontstaan waarin de leringen van het verleden niet gepaard gaan aan nieuw-opgedane ondervindingen, door de schrijver op eigen wijze aan de man gebracht. Het proza van heden en de toekomst zal geen voortzetting mogen zijn van wat anderen gevoeld en geschapen hebben. De poezie [poëzie] evenmin, maar dat zou een ander chapiter zijn. - Ik kan me echter indenken dat een debuterend romancier dit nog niet in de gaten heeft, zelfs al heeft hij tot de experi- | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
mentele groep behoord en zijn de gedichten die hij nog steeds publiceert, ook al experimenteel. Een sprekend voorbeeld van een dergelijke vergissing is Bert Schierbeek die ook eerst twee “gewone” romans moest schrijven alvorens tot een proza te komen dat het experimentele paart aan het persoonlijke en vaak intelligente. Kouwenaar echter heeft, deze nadelen in ogenschouw genomen, zijn taak naar behoren vervuld: dit romandebuut moge bezien worden als het tijdverdrijf (of de poging tot broodwinning) van een schrijver die naar ik hoop op zekere dag eerlijker zal tonen waartoe hij in staat is.’Ga naar eindnoot71 Op de laatste pagina werd nog meegedeeld: ‘Blurb als steeds gratis. Daar het aantal mensen dat dit blad ontvangt gestadig groeiende is zal binnenkort wel tot een onkruid-wieding moeten worden overgegaan. Helaas weet ik echter niet bij wie Blurb als ongevraagd drukwerk in de prullenmand wordt gesmeten en zij die dus erge vrezen koesteren over het aflopen van hun abonnement, laten mij dit dan maar weten. Nummertje een van dit blad wordt gaarne indien nog in Uw bezit teruggenomen zoals elders in dit nummer gesuggereerd.’Ga naar eindnoot72 Zoals we gezien hebben, had Vinkenoog in zijn brief aan ‘Jan-Willem’ geschreven dat hij het eerste nummer graag uit de circulatie zou nemen. Dat had ongetwijfeld te maken met zijn veranderde opvattingen over de Experimentele Groep in Holland. Als om dit te onderstrepen, bevatte de vijfde aflevering een tekening van Corneille, die van de opdracht voorzien was: ‘Pour Hugo Claus’. Kort na het uitkomen van deze aflevering schreef Hans Andreus in een ongedateerde brief aan Vinkenoog dat hij Blurb steeds meer begon te waarderen: ‘Je schrijft beter en je zegt meer dingen maar nog niet genoeg. Je bent ook te onzeker, te bescheiden, doe ik het wel goed, te beïnloedbaar, te weinig alleen, en te weinig “ik ben ik al ben ik het niet”. Ik heb het nu weer over S.V. zoals deze uit zijn geschriften tot mij komt. Je ziet daarbij nog te veel tegen mensen en dingen op, - de jongen uit de pijp? de jongen met 4 jaar m.u.l.o.? de jongen van 22? - het heeft me geërgerd, je merkt het in je werk als je goed leest, vooral in Blurb.’ Andreus bleek hierna over de in Blurb gepubliceerde verzen van Claus en Hanlo niet zo enthousiast te zijn: ‘Dat van P.D. is een mooi grapje. De gedichten zelf och..., hanlo och... het beste vind ik wat je er zelf in schrijft.’Ga naar eindnoot73 Enkele weken na het uitkomen van het vijfde nummer, op 24 december, reageerde ook Bert Schierbeek, mede namens zijn vrouw Fried, op deze aflevering. Daarbij had hij het, zonder twijfel zwevend op vleugelen van alcohol, al over het zesde nummer, dat nog niet eens verschenen was: ‘Gisteren ontving ik Blurb 6. Simon V. en Corneille - Dag Simon - Dag Juc - Een mooi cadeau - blurb 5 ook een mooi cadeau - Wij spreken veel met elkaar - over elkaar | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
en door elkaar - Wij houden allemaal veel van elkaar en zijn de onschuldigste mensen ter wereld -Wij bederven nooit iets in't groot - Wij worden ver- keerd begrepen en niet gewaardeerd - Niettemin blijft de engel zingen!’Ga naar eindnoot74 | |||||||
W.F. Hermans over de eigentijdse poëzieIntussen had Willem Frederik Hermans, aan wie Blurb geregeld toegestuurd werd en die wilde laten merken ook verdere toezending op prijs te stellen, op 8 decemberGa naar eindnoot75 vanuit Voorburg een kaart aan Vinkenoog gestuurd onder de aanhef ‘Beste Blurb’. Hij schreef hierop: ‘De experimentele kunst in Holland wil niets en bereikt ook niets. De niet-exp. k. wil wèl wat, maar bereikt ook niets. Daarom bemin ik de laatste nog minder dan de eerste. - Je moet niet zoveel in Joyce lezen en meer in een wiskundeboek.’ En verder: ‘Luister goed: het beoefenen van kunst is over 100 jaar een even zonderlinge bezigheid als het leggen van de kaart nù. Dag Blurb! Schrap mij niet van de abonné-lijst.’Ga naar eindnoot76 Vinkenoog besloot hierna Hermans uit te nodigen aan zijn contraenquête over de eigentijdse poëzie mee te doen. Op 14 december antwoordde deze hem: ‘Hartelijk dank voor je brief. Niet dat ìk zoveel belangstelling voor of vaardigheid in de wiskunde bezit, ik heb alleen maar iets opgenoemd ter afwisseling met Joyce.’ Verder schreef Hermans, die twee jaar eerder in Amerika een bezoek aan Leo Vroman gebracht had, bij wijze van antwoord op Vinkenoogs enquête: ‘Jonge moderne dichters die sonnetten maken interesseren mij niet. Kort na de oorlog heb ik aan deze opvatting lucht gegeven in het blad Centaur. Haast niemand is het met mij eens geweest, want de sonnettenbakkerij gaat in Holland vlijtig verder. Onlangs nog werd een jong sonnettenbreier, een redacteur van Elsevier's Weekblad, bekroond. De ondervraagden van Elsevier's enquête waren dusdanig gekozen, dat de verdiensten van genoemde redacteur ruimschoots in het licht werden gesteld. De enquête geeft daarom een archaïserend beeld van de situatie. Al moet ik toegeven dat, terecht, in genoemde enquête eveneens sprake was van Leo Vroman, een dichter die ook ik hogelijk bewonder. Vroman bewoont met zijn vrouw, een hamster in een kooitje (zijn “pet”) en een althans ten tijde van mijn bezoek enigszins kapotte frigidaire die blaffende geluiden maakt als hij aanslaat, een étage in het plaatsje New Brunswick (N. Jersey). Hij leest enkel luchtige boekwerkjes; geen enkele klassieke is hem bekend, zelfs niet, als ik mij wel herinner, Robinson Crusoe en Gulliver. Hij houdt van tekenen en fotograferen. Hij is werkzaam in de schuur van een ziekenhuis, waar hij vivisectie bedrijft. Onlangs hield een als dierentemmer geklede man mij staande en vroeg mij een | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
bijdrage “voor de anti-vivisectie”. Daar doet u zeer verkeerd aan, zei ik. Hij trok een brochure. Ik gaf hem een kwartje, weigerde de brochure en zei nog: Ik weet er alles van! - Dat is niet waar, maar ik liep juist aan Vroman te denken. Vroman is een groot dichter. Het is een gelukkige omstandigheid dat hij bovendien succes heeft. Dit laatste kan niet gezegd worden over de twee andere na-oorlogse dichters die mij weten te ontroeren. Dat zijn: Ten eerste Paul Rodenko. Hij doet aan yoga 's morgens na het opstaan, kan kunstschaatsen berijden, raakt wel eens in gevecht, éénmaal zelfs met echte rovers. Het poëtisch oeuvre dat hij tot dusverre, alleen in tijdschriften, heeft gepubliceerd is zeer beperkt van omvang. Er staan regels in als nikkel-ijzer meteorieten: tot ons gekomen uit het heelal, dodelijk voor wie ze op het hoofd krijgt, gekristalliseerd op een wijze als géén ander, aards ijzer. Paul Rodenko is een groot dichter. Allang zou een bundel van hem verschenen zijn, hadden verschillende uitgevers er zich niet met succes op toegelegd de manuscripten zoek te maken. Tenslotte Lucebert. Ook Lucebert is een groot dichter. Zijn gedichten zijn zèlfs indrukwekkend, wanneer men ze léést, niet alleen wanneer hij ze u vóórzingt, zoals hij ten onrechte van mening schijnt te zijn (Waarom zingt hij anders?) Pittoreske trekjes omtrent Lucebert zijn mij niet bekend, zodat ik daarmede de fundamenten van mijn waardering in dit geval niet verstevigen kan.’ Hermans voegde hieraan toe: ‘Tot zover het officiële antwoord op je enquête. Over de dichter W.F.H. kan ik je niet inlichten, doordien zijn poëzie mij sinds lang niet meer interesseert. Wel zijn er, voor zover ik mij herinner, zeer veel zeer slechte verzen bij, doch slechts één sonnet, dat door bloot toeval niet tot de allerslechtste behoort. Maar toch nog slecht genoeg.’ En in een naschrift - met een toespeling op Vinkenoogs inleiding tot het derde nummer van Blurb -: ‘In Simon Vinkenoog waardeer ik hogelijk de uiteenzetting die hij onlangs gaf over het probleem der originaliteit. Openlijk toegeven dat men mogelijk niet origineel is! Het is zoiets als de raad die Henry Miller aan lafaards geeft: geen enkele aanspraak meer op moed te maken.’Ga naar eindnoot77 Intussen had Vinkenoog op 12 december ook Hans Andreus, die sinds kort redacteur van Podium was, voor zijn enquête uitgenodigd: ‘Ik wil dat je meedoet aan Blurb/6 en wel door me in een tien-of-zo-tal regels te zeggen wat je van de huidige stand der poëzie denkt. Je mag dit als grap opvatten, je mag ook of liefst zelfs vertellen waarom Hans A. zo'n groot dichter is, hetzelfde van wie dan ook (uitgez. M. v.d. Plas) zeggen, als je het maar doet! Heb je tijd ervoor, Ad schreef me dat je ontzettend druk bezig bent voor Podium; ik zie in dat dat belangrijker is dan de enquête die ik wil houden.’Ga naar eindnoot78 | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
Kort hierna stuurde Hans Andreus in een ongedateerde brief aan Vinkenoog zijn antwoord op diens enquête. Hij schreef erbij: ‘Dat ik niet uitweid over mijn eigen kwaliteiten zoals jij het noemt ligt niet aan een valse bescheidenheid, al of niet goed, ik geloof dat mijn gedichten volstaan. Wat vind ik het ontzettend zo'n vraag als van jou over poëzie hedendaagse nederlandse stand te beantwoorden. Ik heb je al eerder gezegd: ik kan en/of wil als criticus eigenlijk alleen maar Grrrr of Tjoeptjiep zeggen. Of hoera wat zoals je weet sla dood betekent.’Ga naar eindnoot79 | |||||||
‘Zou jij persoonlijk het erg vinden’In dezelfde periode kwam er een eind aan de logeerpartij van Lucebert en Remco Campert in Clichy en verscheen, eind december, Vinkenoogs eerste dichtbundel, Wondkoorts. Dat gebeurde in de door Ad den Besten geredigeerde poëziereeks ‘De Windroos’, die door Uitgeversmaatschappij Holland gepubliceerd werd: een ambitieus avontuur, want ook toen viel het aantal lezers van poëzie, en zeker van hele bundels, telkens weer tegen bij de toch al bescheiden verwachtingen. Om zijn onderneming wat meer publiciteit onder een jonge lezerskring te bezorgen, vroeg Den Besten daarom aan Vinkenoog in het volgende nummer van Blurb een circulaire over ‘De Windroos’-reeks te mogen meesturen. Dat was ook daarom zo handig omdat het de bedoeling was een extra groot aantal exemplaren van die aflevering te laten vervaardigen, omdat in dat nummer de antwoorden op Vinkenoogs enquête gepubliceerd zouden worden. Vinkenoog stemde met Den Bestens verzoek in. Intussen was hij zich wel gaan realiseren dat hij - ook al had hij in het voorgaande nummer nog opgewekt meegedeeld het ‘plezierig’ te vinden een eigen blaadje te hebben - gaandeweg steeds meer tegenzin was gaan krijgen in de uitvoerige beslommeringen die met de uitgave van weer een Blurb-nummer gepaard gingen. De gedachte daarmee te stoppen, werd met de maand aanlokkelijker. Aan de andere kant had hij er geen idee van hoe daarop onder de jonge dichters gereageerd zou worden en dus besloot hij hierover bij Hans Andreus een balletje op te gooien. Op 22 januari 1951 schreef hij hem: ‘Je zult wel schrikken van Ad's circulaire in Blurb/6, het nr. wordt wel zeer aardig, van belang voor literatuurhistorici, heet dat in vaktermen. Ja, ik moest - en dit is me ernst - gedogen dat 2 of 3 keer mijn naam genoemd werd.’ Hierna beschreef hij wat er allemaal bij kwam kijken voordat er weer een nummer van Blurb het levenslicht kon zien: ‘[...] nauwelijks is er een nr uit, of dacht je dan dat ik op mijn lauweren kon rusten? Nikshoor, de abonnés | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
beginnen te verhuizen, mensen vragen oude nrs die ik dan stuur, mensen vragen me wat bedoel je als ik allang vergeten heb wat ik schreef, ik moet weer schrijven en denken aan dat is mooi en sensationeel, de adressen moeten weer geschreven worden, ik moet weer tikken, naar de drukker, geld opzijleggen, enveloppen kopen stelen of braken (nu heb ik een mooi systeem daarvoor) enzovoort enzovoort een mens mag niet eens af en toe een slechte film zien. Bovendien, ach, we weten het wel. Zou jij persoonlijk het erg vinden als Blurb verdween? Ook dit is een klein enquêtetje entre nous, jij bent trouwens de eerste aan wie ik dit vraag, de eerste die ik lekker schrijf in het jaar 1951.’Ga naar eindnoot80 Drie dagen later, 25 januari, schreef Ferdinand Langen vanuit Terschelling, waar hij met zijn vrouw Paula ongeveer een half jaar logeerde, aan Simon Vinkenoog: ‘[...] wat een lijst van bedankjes moet ik je schrijven, als ik zo na ga. Bedankjes voor al je Blurbs, voor al je brieven, voor al je regels op rijm tijdens de jaarswisseling, voor je poëtische wondkoorts... Ik sta bij je in 't krijt m'n waarde. Maar kom over naar hier, eet eend met ons en drink een goede bourgogne en ik zal je voor alles belonen zoals mijn hart mij ingeeft [...].’. En verder: ‘O ja, je had in je Blurb niet moeten zetten dat onze Koningin in Parijs zulke nare woorden heeft gezegd. Want dat heeft ze niet en dat kun je als Nederlander in het buitenland niet zeggen. Dat is onbehoorlijk. Je kunt haten en moorden, je kunt alles heerlijk met een laag vieze woorden bedekken, en tòch behoorlijk blijven. Maar laat onze koningin er buiten. Dat eist nu eenmaal de goede smaak van je.’Ga naar eindnoot81 | |||||||
‘Geloof niet dat wij een ogenblik zouden aarzelen’Enkele dagen later, eind januari, kwam het zesde nummer van Blurb uit, bedoeld als antwoord op de Elsevier-enquête van twee maanden eerder en gedateerd ‘begin Februari 1951’. Ook deze aflevering telde acht pagina's, maar die waren van een iets kleiner formaat dan tot dusver. Ook bij de resterende afleveringen van Blurb zou dat het geval zijn. Op de eerste bladzijde van het zesde nummer stond - onder de naam van het blad - met grote letters ‘s.o.s.’. Daarop volgde op de tweede pagina een bijdrage van Vinkenoog onder de titel ‘sos / naar aanleiding van een enquête’. Hierin schreef hij dat hij - in antwoord op ‘een aantal onbevoegde aanklagers in een weekblad’ - een pleidooi wilde houden voor ‘de nieuwe nederlandse poëzie’ en dat hij daarom ‘een beperkt aantal personen, meest jongeren’, om hun mening gevraagd had; ‘Niet om ze als getuigen à décharge aan mijn zijde te hebben; de beschuldigde zal in laatste instantie toch de eigen | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
Hans Lodeizen in New York
Hugo Claus
| |||||||
[pagina 106]
| |||||||
boontjes moeten doppen en trekt zich waarschijnlijk even weinig van onze werkelijk goedgemeende verdediging aan als van hun kortzichtige aanklacht. Wij hebben de meningen van deze mensen echter gevraagd omdat dit een belangrijk proces kan worden, waarvan o.a. afhangt het voortbestaan van een volkomen incompetente critiek, zoals deze naar voren is getreden in een enquête gehouden door (en vele mijner lezers zullen dit reeds begrepen hebben) Elseviers Weekblad en zoals gepubliceerd in het nummer van dat blad van Zaterdag 25 November 1950.’Ga naar eindnoot82 Hierna kwam als eerste opnieuw Vinkenoog aan het woord, die een aantal kritische opmerkingen maakte over de dichters die in de Elsevier-enquête geprezen waren. In dit verband merkte hij over de deelnemers aan die enquête op: ‘Hebben dan, om even zélf namen te noemen (een fout waarin men licht vervalt) deze goede, ongetwijfeld goede zij het incompetente mensen nooit van Hans Lodeizen's Innerlijk Behang gehoord, een bundel verschenen bij een erkende uitgever (G.A. van Oorschot te Amsterdam) wiens uitgaven in de erkende boekhandel voorhanden zijn? Voor vele jongeren, Mijne Heren, en luistert goed, want dit kan U wellicht een critische dienst bewijzen is Lodeizen - die kort na het verschijnen van zijn bundel overleed. Niet aan het verschijnen echter - de voorlichter (of hoe gij dat noemt) van deze generatie: als wij tien uwer moesten slachten, ophangen of wurgen om hém terug te krijgen: geloof niet dat wij een ogenblik zouden aarzelen. Maar hebt U evenmin nooit van Hans Andreus gehoord of leest U in principe geen tijdschriften? Wilt U dan even wachten? En kent U Paul Rodenko als dichter? En kent U hén die wel uitgegeven hebben in de door U zo gewaardeerde boekvorm: Jan Elburg, Hugo Claus en J.B. Charles? Ik begrijp dat U zich al niet meer op bekend terrein voelt, ik zou dus kunnen nalaten de namen van Jan Hanlo, Remco Campert en Lucebert te noemen...’Ga naar eindnoot83 Vervolgens werden de opmerkingen over de moderne Nederlandse poëzie gepubliceerd die W.F. Hermans aan Vinkenoog had doen toekomen, waarna het de beurt was aan Remco Campert: ‘Ik onderscheid in de jonge Nederlandse poëzie van het ogenblik slechts (misschien is het zeer veel) één uitzonderlijke figuur, die ik zonder aarzelen een groot dichter noem. Ik bedoel Lucebert. Er zijn verder een aantal jongelieden in wier poëzie mogelijkheden zitten, die doen vermoeden dat zij, indien ze zeer zelfcritisch te werk gaan, goede dichters kunnen worden. Eén die een goed eind op weg was in deze richting, is de vorig jaar gestorven Hans Lodeizen. Ik geloof dat de volgende 30 jaar (om maar een getal te noemen) voor de Nederlandse poëzie zeer vruchtbare jaren kunnen zijn. Dit is echter een uiterst Blij Geloof, dat ik niet geheel en al vertrouw. | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
Dat de jonge Nederlandse poëzie nu reeds belangrijker is dan alles wat vlak voor, gedurende en vlak na de oorlog, gepubliceerd werd, lijkt me buiten kijf.’Ga naar eindnoot84 Hierna schreef Paul Rodenko: ‘Dat zich in Nederland onder bepaalde jongere dichters een geheel nieuwe (nouja, geheel nieuw... Achterberg blijft de grote figuur op de achtergrond) poëtische conventie aan het vormen is, lijdt voor mij geen twijfel: het dichterlijk “klimaat” van Lucebert, Hans Andreus, Sybren Polet, Simon Vinkenoog en Remco Campert, die ik voorlopig als de belangrijkste vertegenwoordigers van deze “doorbraak” zie, verschilt inderdaad radicaal van de gangbare poëzie, de poëzie die men “bekroont”, of het nu die van een oudere als Bloem of van een oudgeboren jongere als Michel van der Plas is. Maar men moet wel een zeer ijverig tijdschriftenlezer zijn [...] en liefst een tijdlang in een tijdschriftredactie gezeten hebben om deze beweging àls beweging, als groep met een eigen “toon”, ondanks de onderlinge verschillen, te kunnen zien: voor zover ik weet is tot op heden van geen der genoemde dichters een bundel verschenen [...]. Voorlopig kan ik mij dus alleen bepalen tot het signaleren van enkele namen en het constateren dat ik hier eindelijk het gevoel heb, met “eigentijdse” poëzie te maken te hebben; zodra deze dichters, die tot dusverre nog min of meer ondergronds, in over het geheel weinig gelezen tijdschriften, gepubliceerd hebben, gebundeld voor de dag komen, zal het tijd zijn voor een critische waardering.’Ga naar eindnoot85 | |||||||
‘Dit onvergankelijk teken’Tot de dichters die verder aan dit nummer meewerkten, behoorde Jan Hanlo, die onder de titel ‘De kansen van de hedendaagse poëzie’ enkele notities bijdroeg die typerend waren voor zijn eigen instelling tegenover het dichterschap: ‘Alleen die dichters die de rhetoriek versmaden maken Jonge (Nederlandse) Poëzie. Wanneer zal de Renaissance - die omkering van wat Klassiek is - eens uitgewerkt zijn? De rhetoriek is een tegen-poëtisch element dat mij ongeveer alle oudere dichters - tot in de oudheid toe - onleesbaar maakt. Ook is voor mij onleesbaar een dichter die de humor mist. De jonge (Nederlandse) poëzie kent de humor weer als iets essentieels (zij het soms subtiel, bijna onmerkbaar) dat nooit gemist kan worden.’ Hanlo schreef verder over de poëzie: ‘Voor die van vandaag geldt nog een derde kenmerk - hoewel niet universeel. Het ontspringt ook aan een streven naar echtheid n.l. het opzeggen van de grens tussen onderbewuste en bewuste (of tenminste de poging hiertoe). Wanneer eenmaal het bestaan van een onderbewustzijn is aangenomen, kan men zich op den duur bij zulk een | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
bestaan, zulk een “toestand”, niet neerleggen. Gevolg in de kunst: surrealisme. Toch is het mogelijk om niet surrealist en toch modern te zijn (misschien zelfs is surrealisme - dit geldt ook voor dada - per definitie onverenigbaar met kunst, wanneer kunst juist is de schepping, het overschrijden van de grens). ‘Men kan echter geen modern dichter zijn zonder (tenminste maar) te houden van het Dada, dit onvergankelijk teken, die venerabele leid-ster van al wat zich warlijk wil vernieuwen.’Ga naar eindnoot86 Hierna werden nog wat citaten uit brieven opgenomen die in de voorafgaande weken aan Vinkenoog gestuurd waren. Zo had Hans Andreus geschreven: ‘(Bijna alle dichters van betekenis van voor de oorlog zijn dood, letterlijk of figuurlijk. Er moet een “nieuwe poëzie” komen, volgens mij komt die er ook. Met mensen als: Rodenko, Lucebert, Diels, Schuur, Elburg, Vinkenoog, Claus, Kouwenaar, Remco Campert, Andreus... Ik verzoekje jouw naam niet te schrappen. “De opsomming is zeer willekeurig en onvolledig”. Nee, ik heb mijzelf niet vergeten. Ik bedoel natuurlijk niet, dat deze mensen een soort groep zullen vormen zoals vroeger De Vrije Bladen of iets dergelijks. De Woord-groep met veel goede bedoelingen is in elk geval al mislukt. Maar een nieuwe poëzie zal er zeker komen. Wanneer men het gladde, gezapige en kleinburgerlijke gedoe aanziet, dat op het ogenblik nog steeds voor poëzie doorgaat, is dat niet meer dan wetmatig.’Ga naar eindnoot87 Ook Ad den Besten deed aan de contra-enquête mee. Hij deelde mee ‘met een vrij gerust hart’ te wedden op Van der Graft en Rodenko: ‘Dat zijn trouwens niet de enigen van mijn leeftijdgenoten, van wie ik nog wel een en ander verwacht; ik denk alleen maar aan Van der Molen en Van Tienhoven. En verder...: al heb ik, zoals je weet, nogal wat distantie van jouw experimentele of half-experimentele leeftijdgenoten, toch heb ik (om jouzelf maar eens een keertje buiten beschouwing te laten) veel vertrouwen in mensen als Hans Andreus en Remco Campert: ze schreven tenminste al een aantal beste en m.i. zeer persoonlijke gedichten. En misschien heb ik voor de volgende jaargang van “De Windroos” nòg wel een paar verrassingen in petto. Werkelijk, ik heb soms het wat verwaten gevoel dat ik iets van “een nieuwe literatuur” aan het aanboren ben.’Ga naar eindnoot88 Op zijn beurt schreef Guillaume van der Graft: ‘Een werkelijk diepe belangstelling heb ik eigenlijk alleen voor wat ik zelf schrijf! Dat zul je mij niet kwalijk nemen? Ik ben er van overtuigd, dat ik niet kan gissen welk belang dat geschrijf heeft. Ik vermeld het zo primair, omdat ik poëzie van enigszins hetzelfde timbre geneigd ben te prefereren, waarbij dan deze slag om de arm geboden is. Zo ben ik erg gesteld op sommige (latere) gedichten van Henk | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
van Tienhoven. Van Wim van der Molen bestaat er werk in portefeuille dat mij heel erg raakt. Vroman en Rodenko staan wat verder uit mijn buurt, van Rodenko is trouwens nog weinig bekend, maar wat ik van die beiden las vond ik erg de moeite waard. Ze hebben allebei zoveel fantasie!’ En verder: ‘Dat zijn dan de mensen van mijn generatie, voor zover ik de leeftijden weet. Ik geloof dat Andreus, Campert en Hanlo jonger zijn? In elk geval zijn dat drie namen die ik zou willen noemen omdat ik daar meer van zou willen horen.’Ga naar eindnoot89 Hanlo was overigens zo'n acht jaar ouder dan Van der Graft! Op de laatste pagina schreef Vinkenoog nog: ‘Dat was dus blurb/6. Gezien de natuurlijk steeds relatiever wordende belangrijkheid van het onderwerp werd dit nummer van Blurb in ruimer mate dan gewoonlijk verspreid. In vergelijking met het aantal betalende abonnés van een blad als Elsevier zal het oplage-cijfer van dit nummer (ongeveer 400) een bepaald soort mensen wel belachelijk voorkomen, maar wij zijn er allemaal zeer tevreden mee, en het is voldoende voor de gelegenheid, en het doel waaruit dit ook moge bestaan.’ En verder: ‘[...] de in dit nummer ingelegde bijgevoegde circulaire van de Uitgeversmaatschappij Holland bevelen wij natuurlijk gaarne in Uw aandacht aan, het uitgeven van de reeks dichtbundels: de windroos lijkt mij een mooie zeer mooie onderneming en laten we hopen dat iedereen er wel bij vaart, ook deze brief - als in dit nummer de bijdragen der gasten - is buiten verantwoordelijkheid van S.V., oftewel de redactie.’Ga naar eindnoot90 Kort na het uitkomen van dit nummer, eind januari, schreef Hans Andreus in een ongedateerde brief aan Vinkenoog: ‘blurb niet weg. Reden: je zou mijn vrouw en mij beroven van zo menig aangenaam doorgebracht uurtje. Met een Blurbje in een hoekje. Maar als je er kringen van onder de ogen krijgt, tja... Er zijn betere manieren om kringen onder de ogen [te] krijgen. Maar mij ons persoonlijk zou het spijten als de non-conformistische kanttekeningen mij ons niet meer onder de ogen kwamen waar ik overigens al kringen heb. Je ziet hoe fijngevoelig ik niet meer ons zeg: never discuss your wife.’ En in een naschrift: ‘Ontving net je Blurb. Het is prachtig, Simon! En je inleiding is meesterlijk! Al mijn complimenten! Goed en goed zo!’Ga naar eindnoot91 Ruim een maand later, op 2 maart, zou Paul Rodenko aan Vinkenoog nog over het zesde nummer schrijven: ‘Het leuke van Blurb-Sos vond ik dat er toch onder de jongeren tot op vrij grote hoogte een communis opinio blijkt te bestaan.’Ga naar eindnoot92 Ook het Amsterdamse studentenblad Propria Cures besteedde aandacht aan deze aflevering: ‘Het blaadje Blurb, particulier grapje van de heer Simon Vinkenoog, ontleent een relatieve belangrijkheid aan het feit dat het | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
een [...] enquête hield onder na-oorloggers (dichters en dichtaanklevenden): W.F. Hermans, Remco Campert, Paul Rodenko, Jan Hanlo, Hans Andraeus [Andreus], Ad den Besten, Guillaume van der Graft en S.V. zelf. De namen die hier steeds weer genoemd worden zijn o.a. Vroman, Charles, Lodeizen, Campert, van der Graft, Rodenko en Lucebert. Wat men aan de laatste grapjas meer waardeert dan zijn grapjaszijn is mij een raadsel.’Ga naar eindnoot93 | |||||||
‘Altijd de hoed ophouden’Intussen had Vinkenoog op 2 februari aan Ferdinand Langen over de verzen in zijn bundel Wondkoorts geschreven: ‘Een paar van die gedichten zijn verduiveld goed, de anderen - van oudere datum - toonden dat ik eens verduiveld goede gedichten zou gaan schrijven, sommigen zijn zo maar oefeningen en het geheel (het tóch heterogene geheel) vormt per ongeluk de bundel Wondkoorts, die ik je stuur omdat je een lieve jongen bent [...], omdat je fl bent met een paar leuke boeken die ik hier heb en omdat ik je al zolang ken, waar jij getuige was van de eerste mijner serieuze passen op dit gebied der letterbergtoppen. Zo is dat en niets anders.’ En verder over de toespraken van koningin Juliana in Parijs waarop Vinkenoog kritiek geleverd had: ‘Over die dinges van Juliana [...] ben ik het toch niet met je eens, maar dat is een groot verschil tussen ons, ik moet toch ergens mijn minderwaardigheidsgevoel laten? Ze heeft het wél gezegd.’Ga naar eindnoot94 Twee dagen later, op 4 februari, schreef Vinkenoog aan Hans Andreus in antwoord op een brief waarin deze geschreven had ‘zeer somber en met een ziel als een zeer gekneusd ei’ te zijn: ‘Jij een verloren griek en zeer triest totderdood vermoeid. Ik mag je, dit wordt ernstig zeggen ze, de hand schudden, maar ook troosten dat het niet zo erg met jou is als met Remco, wiens korte oponthoud in Holland wordt verlengd door geldzaken en die een zeer zeer trieste brief schreef waarin hij o.a. zei dat hij de poëzie eraan gaf en proza ging schrijven of bloemen kweken. Waarschijnlijk sub rosa, het schijnt de invloed van Gerard van het Reve te zijn, die poëzie voos en onwaarachtig vindt; ik zou het verschrikkelijk vinden, maar goed wat is verschrikkelijk? Korea [niet] in elk geval, voor mij niet. Schrijf ooit eens even wat je van Remco, als je hem überhaupt op het ogenblik in Amsterdam ziet, denkt; ik was hier (even buitenlands doen) rather a liking voor hem wezen gaan developpen. Begrijp je?’Ga naar eindnoot95 Kort daarna, nog in februari, stuurde Jan Hanlo een ongedateerde brief aan Vinkenoog, waarin hij schreef: ‘Groeten aan Rudy en hoed je voor de vrouwen Rudy. Dat doe ik ook. Altijd de hoed ophouden. Ik maakte kennis met Bab Westerveld en Bert Schierbeek. [...] Wij beiden Bert en ik boertjes van | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
buiten. Bert ennetjes n n n n ik zachte gee gggee ggggeee. Ik zwaar op de hand. Bert niet.’Ga naar eindnoot96 Zoals eerder beschreven werd, had Vinkenoog in het begin moeite gehad met de verzen van Lucebert, maar was hij er later veel positiever over gaan denken. Dat hij intussen gereserveerd bleef staan tegenover de grote bewondering voor Lucebert die er in de kring van de jonge dichters bestond, blijkt uit een brief die hij op 22 februari aan Hanlo schreef: ‘Lucebert is een dier vreemde figuren wier werk door een kleine groep mensen onmatig wordt overschat en door een oneindig grotere groep wordt geïgnoreerd. Deze grotere groep heeft natuurlijk gelijk, want wat is poëzie meer dan nonsense van kleine kinderen? Maar Hanlo Rudy Remco en weet ik veel wie meer zijn er natuurlijk als de dood zo bang voor tot die grote groep te behoren. We komen dus bij de kleinere groep terecht, waar we eerst enigszins verward de onmatige ophemelarij van Lucebert aankijken, dan mee gaan doen hem te prijzen en te loven en meepraten over “miskend genie”, in mijn geval echter duidelijk deze overdrijving beseffende. Uit een zekere angst echter door de kleinere groep waar je je thuis voelt, uitgekreten te worden: jij behoort lekker bij de grotere groep, de barbaren, de krantenlezers, houd je je mond, en de scheve verhoudingen zijn geboren.’Ga naar eindnoot97 | |||||||
Ook verzen van Hans Lodeizen in BlurbWe hebben gezien dat Vinkenoog een intense bewondering koesterde voor de poëzie van Hans Lodeizen. Het was voor hem dan ook een groot moment, toen hij verscheidene nagelaten verzen van deze dichter ter inzage kreeg van een zekere Raymond Koek die hij op een van de Parijse terrasjes ontmoet had en die met enthousiasme over Lodeizens poëzie gesproken had. Anderhalve week na zijn brief aan Hanlo, op 5 maart, vroeg Vinkenoog aan de ouders van de zo jong gestorven dichter of hij vier ongepubliceerde gedichten van hun zoon in Blurb zou mogen plaatsen. Hij voegde hieraan toe: ‘[...] Natuurlijk doe ik niets zonder uw goedkeuring, ik weet echter dat de redaktie van het te Amsterdam verschijnende maandblad Braak zeer zeker belangstelling zal tonen.’Ga naar eindnoot98 Waarschijnlijk op of omstreeks dezelfde dag waarop Vinkenoog dat verzoek deed, schreef hij in een ongedateerde brief aan Hans Andreus over Lodeizens nagelaten gedichten. Hij was ze in die tijd aan het overtypen, wat met grote innerlijke spanningen gepaard ging: ‘De gedichten zijn prachtig, op een werkelijk volkomen mislukt enkel gedicht na, hetgeen dit alles nog moeilijker maakt. Ik zal alles wat ik tik, mee naar Holland nemen ter lezing onder belang- | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
stellenden en ik verzoek de ouders van L. om toestemming er vier van in de volgende Blurb op te nemen. Ook Rudy K. zit achter de gedichten aan, maar hij weet geen poëzie te waarderen, waarschijnlijk.’ Kort daarna gaven Lodeizens ouders inderdaad toestemming, zodat in het zevende nummer van Blurb enkele verzen van hem gepubliceerd zouden worden. | |||||||
Hans LodeizenDe dichter Johannes August Frederik Lodeizen was in 1924 als zoon van welgestelde ouders in Naarden geboren. Na het behalen van het gymnasiumdiploma in Den Haag studeerde hij korte tijd rechten in Leiden, waarna hij zich in 1946 als student biologie inschreef aan de universiteit van Amherst in Massachusetts. Lodeizen, die homoseksueel was, ontmoette daar enkele vrienden, zoals de Zuidamerikaan Seldon James en de jonge dichter James Merrill, met wie hij een diepe zielsverwantschap voelde. Doordat hij in Amerika gretig van de vrijheid kon proeven, kwam hij nog nauwelijks aan studeren toe. Zijn visum werd daarom in 1948 niet verlengd, zodat hij in de herfst van dat jaar naar Nederland terugkeerde. Daar kwam hij op een kantoor te werken, maar erg veel animo om het er ver te brengen had hij niet: liever bracht hij zijn uren door met het schrijven van gedichten. In deze periode maakte hij ook enkele reizen, zoals naar Parijs en opnieuw naar Amerika. Ook kwam hij in contact met Adriaan Morriën. In het voorjaar van 1950 verscheen Lodeizens dichtbundel Het innerlijk behang, die in juni van dat jaar door Jan Greshoff in Het Vaderland gunstig besproken werd. Intussen was Lodeizen ernstig ziek geworden: begin 1950 werd bij hem leukemie geconstateerd, waarna hij met zijn ouders naar Zwitserland vertrok. Daar logeerde hij eerst in een hotel bij Montreux, waarna hij - toen zijn ziekte steeds ernstiger werd - in een kliniek in Lausanne opgenomen werd. In die kliniek stierf hij, nauwelijks zesentwintig jaar oud, op 26 juli 1950. Na zijn dood sprak Lodeizens vader, die grote moeite had met de toespelingen op homoseksuele gevoelens in de poëzie van zijn zoon, met een zakenrelatie over de publicatie van deze gedichten. Deze relatie was de in New York wonende Nederlander mr. L.A. Ries. Deze nam daarop contact op met zijn vriend Jan Greshoff, die in Zuid-Afrika woonde, met het verzoek om het nagelaten werk van Hans Lodeizen te ordenen, te beoordelen en voor de druk gereed te maken. Ook J.C. Bloem en Adriaan Morriën raakten hierbij betrokken, waarna Lodeizens verzamelbundel Het innerlijk behang en andere gedichten in 1952 bij G.A. van Oorschot verschijnen zou. | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
Een belangrijke ontmoetingVinkenoog was van plan halverwege maart naar Amsterdam te gaan, waarna Hans Andreus met hem terug zou reizen naar Parijs. In de brief aan Andreus waarin hij het ook over de verzen van Lodeizen had, schreef hij: ‘Ja, ik heb een verschrikkelijke heimwee en tel dagen af, zogezegd. Jaja, als je terugkomt kun je de geboorte van een Blurb meemaken, hoewel ik het merendeel van de teksten al heb.’Ga naar eindnoot99 Dat bezoek aan Amsterdam zou vooral gedenkwaardig worden door een onverwachte ontmoeting die vèrgaande gevolgen hebben zou. Op of omstreeks 20 maart had Vinkenoog een afspraak met Kees Lekkerkerker in het journalistencafé Scheltema aan de Nieuwezijds Voorburgwal. In diens gezelschap bleek zich toen ook de Haagse uitgever A.A.M. Stols te bevinden, die zich enkele maanden eerder in de Elsevier-enquête nog zo onvriendelijk over de jongerenpoëzie uitgelaten had. Stols vroeg bij die gelegenheid - het leven blijkt altijd weer veel verrassingen in petto te hebben - uitgerekend Vinkenoog, de organisator van de contra-enquête, een bloemlezing uit de jongste poêzie samen te stellen. Deze zal die uitnodiging - een eerste erkenning van officieel literair Nederland - ongetwijfeld met genoegen en een gevoel van trots hebben aanvaard, waarbij hij bedacht zal hebben dat zij zonder de uitgave van zijn Blurb ondenkbaar was geweest. | |||||||
‘Als aanval bedoeld’Kort daarna keerde Vinkenoog, vergezeld van Hans Andreus, naar Clichy terug, waar hij in hoog tempo het zevende nummer van Blurb vervaardigde. Deze aflevering, die halverwege april uitkwam, opende met een gedicht van Hans Lodeizen dat met zijn verfijnde woordkeus en melancholische ondertoon typerend voor diens poëzie genoemd mag worden:
Toen de dag was weggelopen in het zachte
gras en de nacht haar jurk wellustig
neerspreidde, een sluier over de bloemen,
toen het donker was en de nachtegaal zong,
heb ik je ogen herkend overal om me heen.
nu is het avond: donker als altijd
wanneer de zon's handengewuif
vrolijk is ondergegaan of als een waaier
is toegevouwen voor de hemel waar
vogels als een waterval zingen. -
| |||||||
[pagina 114]
| |||||||
en zo stil als nooit ben ik langs de
paden van de tuin gegaan, lachend
tegen de nacht; zal ik zeggen hoe
droevig de geuren roken die langzaam
deinden op de wind als zeilschepen...?Ga naar eindnoot100
Hierna schreef Simon Vinkenoog: ‘Was het zesde nummer van dit sympathieke tijdschrift een verdediging, men zou (indien men voor dergelijke onnutte dingen de tijd had) dit zevende nummer een aanval kunnen noemen, zelfs daar waar de poëzie in het algemeen een ontwapenende uitwerking had. Dit heeft natuurlijk niets te maken met de schok, die men ook hoort te krijgen bij het lezen van een goed gedicht. Dus, met gedichten als ondeugdelijke wapenen, is dit nummer als aanval bedoeld: dit wordt namelijk een kleine keuze uit de poëzie waarvoor we ons al zo onstuimig in het vuur van de frontlinie geworpen hebben. U kunt nu uitmaken of de zaak de moeite waard was, of wij er het bijltje beter bij neer kunnen leggen om op de inmiddels reeds verworven lauweren te gaan rusten.’Ga naar eindnoot101 Een van de dichters die aan deze aflevering meewerkten, was Paul Rodenko, van wie twee verzen gepubliceerd werden, waaronder ‘Scene’. Daarin wordt - een vertrouwd thema in Rodenko's poëzie - een ingrijpende gebeurtenis geplaatst in het perspectief van het voorbijgaan van de tijd:
er ligt wat bloed de klok staat op zijn tenen
een neus spelt zeer nadrukkelijk: toen Martha
toen Martha
toen Martha
toen Martha
het brilletje een halve meter verder ligt nerveus te kijken
toen Martha
de ogen staan voorgoed terzijde
de spiegel durft weer in de spiegel kijken
en stift haar lippen bijGa naar eindnoot102
Hierna was een vers van Jan Hanlo opgenomen, getiteld ‘de dans neergezet’, waarin hij duidelijk geboeid bleek door spelletjes uit de tijd van Dada, ‘dit onvergankelijk teken’: | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
een been neergezet
een jong been de dans gedriedaveld
en daarna nagepraat
o gorus o knol
de kilometerplaat verteld
gedriedaveld kniegewricht
garnikakreel
ik wil maar zeggen
o knol
garniflorus
grandiflorus davitamonGa naar eindnoot103
Hans Andreus, sinds kort opnieuw in de Franse hoofdstad - hij was er enkele jaren eerder al eens geweest -, werkte aan dit nummer mee met twee gedichten. Een daarvan was dit vers waartoe hij door het bekende romantische park in Parijs geïnspireerd werd:
In de koepel
van de buttes chaumont
neerkijkend op
de loslopende stad
kan ik het licht
niet schrijven - met handen
en voeten gebonden
is men aan het licht.
Ik kan het licht dubbel
onderstrepen
ik kan het aanvallen
met uitroeptekens
maar waar het licht staan moet
daar staat het niet
daar staat alleen maar
het letterlicht.Ga naar eindnoot104
Ook Guillaume van der Graft was deze keer van de partij, en wel met een cyclus van twee gedichten onder de titel ‘Aan de verste’. Blijkens het onderschrift in zijn Verzamelde gedichten (1985) werd de cyclus in het najaar van | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
1950 te Nijmegen geschreven. In deze verzen wordt verbeeld hoe de dichter niet meer in staat is de aanwezigheid van God met de vanzelfsprekendheid van een kind te ervaren: 1.
In verborgen zônes
tussen feit en fout
als een soort Umlaut
tref ik U soms
In de afgebroken
samenhang van het
woord, in het oorgebed
hoor ik Uw spraak
Tussen de koolspitsen
van de zwartste schuld
en het zwartst geduld
zie ik Uw flits
Achter de machines
gaat Uw hand omhoog
en ik merk Uw oog
onder het wiel
Gij hebt mij gegrepen
in mijn ruggemerg-
pas als ik sterf
zijt gij gered
2.
Oudere geslachten
zoals ik als kind
hoorden Uw gedachten
luidkeels in de wind
Maar het is veranderd
en de wind is nu
van U afgezonderd
een individu
| |||||||
[pagina 117]
| |||||||
uit de leegte komend
met een stem van niets
en een hoofd volkomen
uitzichtloos. Het lied
is een vlucht voor de
tocht uit longgebied
waar de laatste woorden
stikken van verdrietGa naar eindnoot105
Uit Van der Grafts Verzamelde gedichten blijkt dat hij in 1980 het slot van de cyclus veranderd heeft. De zevende regel van onderen werd met een punt afgesloten, waarna de zes laatste regels luiden:
Niemand kan U noemen
en het hoogste lied
is een vlucht geworden
uit het longgebied
waar de laatste woorden
stikken van verdriet.Ga naar eindnoot106
Een van de andere dichters in het zevende nummer van Blurb was Hugo Claus, van wie in het volgende vers elementaire ervaringen verbeeld worden in een taal waarvan de woorden ‘kortgewiekt’ zijn:
het wordt nu tijd
(de woorden kortgewiekt, gaat iemand nu piano spelen)
wij worden naar de bank geleid
op een rij mijn vel en ik en mijn nabije vrienden
het wordt nu tijd genummerd en gevouwen
zijn onze deugden: de Hoogmoed en de dunne
wrede tederheid
men roept mij
Eén voor één zo zegt de leider
(in mij: de brem de anjers
de zang van de organen toen zij samen waren
| |||||||
[pagina 118]
| |||||||
de heide die ik niet ken de muren
van Oostende de haven en de ankers en de
schelpen en de tij)
het wordt nu tijd dag mijn bekenden
als gas nadert en klimt de adem
van die in mijn lichaam zit en zwijgt
het wordt nu tijd ‘Dag hondentemmer’
hij zegt: ‘dag lichaam als een huis’Ga naar eindnoot107
Op de laatste pagina deelde Vinkenoog nog mee: ‘Dit was het zevende nummer van Blurb, het is een nummer waar ik zelf niet veel in zei, en wat ik zei was de moeite eigenlijk niet waard. Maar ik ben dan ook nog moe van een bezoek aan Amsterdam, jaja zeer moe, en de rest van Blurb staat natuurlijk op een ongeëvenaard peil.’Ga naar eindnoot108 Intussen was Ferdinand Langen uit Terschelling in Amsterdam teruggekeerd, waar hij gewoontegetrouw de literaire salon van de vroegere verpleegster Coos Frielink had bezocht. Op 14 april schreef hij Vinkenoog: ‘[...] wij zijn erg blij in het onsterflijk prachtig Amsterdam terug te zijn, en zo dicht bij het warm kloppend hart van het culturele leven. Wij hebben de literaire salon van Coos Frielink reeds weer bezocht, Bert Schierbeek horen dazen, Lucebert voortreffelijke klinkers (met pruimemondje) horen zeggen, Gerard van het Reve horen spreken alsof het in een ouderwets boek gedrukt stond en zowaar Niels Augustin horen voorlezen een verhaal dat wij het vervelendste vonden dat wij ooit hebben moeten aanhoren.’ Langen schreef verder: ‘Je Blurb met de enquête heeft ons hart sneller doen kloppen. Je Blurb is een van de weinige tijdschriften die wij met plezier lezen, evenals de spinazie met ei die wij eens van Juc te eten hebben gekregen een van de weinige gerechten is, die wij werkelijk oprecht hebben genoten.’Ga naar eindnoot109 De volgende dag, 15 april, schreef Ad den Besten aan Vinkenoog over het zevende nummer: ‘Ik vind het een beetje jammer, dat je deze gedichten voorstelt als een besliste “keuze” uit het werk van deze lieden. “Men” zou nu kunnen reageren: “nounou, is déze poëzie nou al dat geschreeuw in Blurb 6 waard?!’Ga naar eindnoot110 Ook Paul Rodenko had kritiek op Vinkenoogs keuze uit de eigentijdse jongerenpoëzie. Op 25 april schreef hij hem dat het zevende nummer wel ‘een aardige demonstratie’ geworden was: ‘alleen had Lucebert er bij gemoeten’. En verder: ‘De betekenis van Hanlo kan ik nog altijd niet inzien.’Ga naar eindnoot111 Intussen had Hugo Claus aan Vinkenoog enkele nummers van het Vlaamse avant-garde tijdschrift Tijd en Mens (1949-1955) ter inzage gegeven. In dat | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
blad had de dertigjarige essayist Jan Walravens zijn beschouwing ‘Phenomenologie van de moderne poëzie’ gepubliceerd, waarna het kort daarop ook in boekvorm verschenen was. Op 5 mei schreef Vinkenoog aan Walravens dat hij dat essay gelezen had en er enkele bezwaren tegen wilde inbrengen. Hij schreef: ‘Ik denk dat Blurb daar de aangewezen plaats voor zal zijn, maar ik wil wél even doen weten dat dit eerste theoretische geschrift in het Nederlands taalgebied mij plezier deed.’Ga naar eindnoot112 In het achtste nummer van Blurb zou Vinkenoog inderdaad aan Walravens' essay aandacht besteden. | |||||||
‘Dank voor uw vriendelijke woorden’Intussen was Vinkenoog druk bezig verzen voor de met Stols afgesproken bloemlezing bij elkaar te brengen. Hij schreef daartoe in eerste instantie enkele bevriende dichters aan, maar stuitte daarbij op de weigering van Lucebert mee te werken als niet ook zijn eigen vrienden Jan Elburg en Gerrit Kouwenaar uitgenodigd zouden worden. Half april stemde Vinkenboog daarmee in, waarna hij Kouwenaar, die hij niet persoonlijk kende, zelf per brief uitnodigde en Lucebert vroeg om Elburg om een keuze uit zijn gedichten te vragen.Ga naar eindnoot113 Het ligt voor de hand dat Vinkenoog, die Elburg al eerder vergeefs gevraagd had aan Blurb mee te werken, er weinig voor voelde zelf met hem contact op te nemen. Nadat Elburg hem vervolgens enkele verzen van hemzelf en van zijn vriend Koos Schuur toegestuurd had, schreef Vinkenoog hem op 19 mei terug: ‘In dank vanochtend Uw brief met bijdragen van Schuur en Uzelf ontvangen. Mijn verlate excuses U niet persoonlijk te hebben benaderd met het verzoek om medewerking, ik moet echter eerlijk zijn en zeggen dat U in mijn oorspronkelijke keuze niet voorkwam. Mede door de inzichten van Lucebert ben ik van gedachten kunnen veranderen en ik ben tenslotte blij dat U (en Schuur, van hetzelfde laken een pak) meedoet.’ Vinkenoog schreef hierna over de wijze waarop het plan tot uitgave van de bloemlezing tot stand gekomen was: ‘Het is bij toeval dat ik Stols in Amsterdam tegenkwam en even toevallig vroeg hij mij die bloemlezing te maken. Misschien om de indruk te wekken dat hij toch zo'n onaangename man niet was: werkelijk, ik weet het niet. Hij had het ook U kunnen vragen als hij U tegengekomen was, nietwaar? Ik vroeg hem zelfs waarom hij Rodenko niet nam, die m.i. essayistisch toch wel gaven heeft. Jaja, neenee, ik moest het nu maar doen en ik ben dus inderdaad aan de slag geslagen. Ik werp me in genen dele als vader of patroon of schutsheilige van de nieuwe poezie [poëzie] op, hoe kan ik dat ook, op een leeftijd dat ik armzalige onnozeling vieze nare | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
versjes naar Het Woord stuurde, ik was nauwelijks achttien, werden er al mooie gedichten geschreven. Ik vond dus eigenlijk een reeds betreden gebied voor me, al voel ik - behalve van Achterberg en Artaud - weinig beinvloeding [beïnvloeding] ondergaan te hebben en veel meer een eigen weg gegaan te zijn die toevallig paralel [parallel] gaat met die poezie die dan nieuw is en die opeens in waardering bij een hm publiek stijgt. Als het in godesnaam maar niet literair wordt. Enfin, dat ziet U in Blurb/8 die eind van de maand uitkomt.’ En met een sarcastische ondertoon naar aanleiding van wat Elburg kennelijk over Blurb te berde gebracht had: ‘Dank voor Uw vriendelijke woorden, het was inderdaad een hbs-blaadje, al beeindigde [beëindigde] ik tegen het eind van de oorlog alleen maar de mulo en had nooit iets verder. Ook dit ter informatie, ik voel me nu even bevrijd van eventuele misverstanden.’ Vinkenoog schreef verder: ‘Ja, Het Woord was toch wel de moeite waard. Verschrikkelijk, dat je zoiets achteraf pas ziet, maar U houdt hier een exposé, alsof U tegen een analphabeet praat. Al die namen, om van te blozen dat je dat kent. Er zijn anders geen Blurb-Braak-Cobra en weet ik veel wat nog meer dichters. Of het zijn allemaal kleine kliekjes, of het is een grote kliek, of het is éen ding en dan is het: poëzie. Als het poëzie is is er geen plaats voor de maatschappij, voor de politiek, voor psychologie. Maar goed, de onderlinge verschillen maken het geheel aantrekkelijk.’Ga naar eindnoot114 | |||||||
Het einde van BlurbIn die tijd besloot Vinkenoog, die kort daarvoor met Juc verhuisd was naar een appartement in de rue de Duras - niet ver van de Champs-Élysées -, definitief een punt achter Blurb te zetten. In 1983 vertelde hij: ‘Ik ben ermee opgehouden, omdat Blurb meer dan tweehonderdvijftig abonnees kreeg en ik moest al die adressen schrijven en frankeren en zo. Het ging me niet eens om het geld, maar om de tijd die erin ging zitten.’ Daarnaast zal ook de drukte die het maken van de bloemlezing voor Stols met zich meebracht, ertoe bijgedragen hebben dat Vinkenoog de uitgave van zijn tijdschrift stopzette. Hij wilde zich nu in de eerste plaats op dat nieuwe project concentreren, waarbij hij intuïtief zal hebben aangevoeld dat hij daarmee een goudader aangeboord had. De bloemlezing, die eind 1951 uitkwam en Atonaal zou heten, zou immers vanaf het begin sterk de aandacht trekken en een enorme invloed op de beeldvorming rond de ‘Beweging van Vijftig’ uitoefenen. | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
Het laatste nummerOngeveer twee weken na Vinkenoogs brief aan Elburg, begin juni, verscheen dan de achtste en laatste aflevering van Blurb. Dit nummer was getooid met een omslagtekening van Corneille en verder helemaal gevuld met bijdragen van Vinkenoog zelf. In een persoonlijke ontboezeming schreef hij over de literaire situatie van toen: ‘Helaas lijkt de verdediging van de nieuwe poëzie, en beter gezegd: dat deel van die poëzie, geschreven door mannetjes onder de dertig, nog zeer op een vriendendienst die wederzijds bewezen wordt. Gedeeltelijk zal dit dan ook wel het geval zijn, want al die “jongere dichters” zijn verdomde sympathiek. De idioten, rotschoften, lafaards en groente-eters. Wij staan wel tegenover zulk een overweldigende hoeveelheid onbegrip en zelfs kwaadwillendheid dat wij terug moeten slaan. Al dat gerijmel van mensen die hun vuilnis leegstorten in een gereedliggende veertienregelschuit. Ba. Wat ben ik blij dat er in 1951 poëzie geschreven wordt en dat men mij nog toestaat die te lezen.’ En verder: ‘Er zijn twee bladen die de moeite van het lezen waard zijn: wij zetten er ons zeer ernstig voor. Spreken wij nu over de letterkunde? Het schijnt zo. Heren, niets aan te doen. Welnu, ten eerste braak. Zes nummers verschenen. Een keer verhuisd, een keer van redactie veranderd. Ik vooronderstel begrip.’ En met een verwijzing naar achtereenvolgens Campert, Kousbroek, Lucebert en Schierbeek: ‘Braak is de typische uiting van twee 21-jarigen vermenigvuldigd met een 26-jarige, gedeeld door een 33-jarige. Ik vooronderstel nog steeds begrip, zelfs als ik zeg dat het tweede blad: blurb is. Maar dat ben jezelf, jongen! Daarom juist. Typische uiting van een 22-jarige. Tweekeer verhuisd, dientengevolge niet van redactie hoeven te veranderen. Voor de rest niets met braak te maken.’ Hierna schreef hij over Podium, dat vanaf 1949 tot eind 1950 bij uitgeverij De Driehoek verschenen was en daarna onderdak bij De Bezige Bij gevonden had: ‘Zeker, er zijn andere bladen die wij wel eens glimlachend kunnen bezien, het Bezige-Bij-Podium, maar er stond in 1950 (Driehoeksblad) nog teveel van dat gladde en gelijkgestrekene in, sterk en de buurman vindt het mooi, kinderwagens, parapluens, er was ook het ijzig-analyserende rondborstige van verdwaalde dominees, er waren zelfs de notarissen (De Gids), politici (De Nieuwe Stem) en pornografen, mislukte pornografen (De Lach).’Ga naar eindnoot115 Zoals Vinkenoog in zijn brief aan Jan Walravens al aangekondigd had, besteedde hij in dit nummer ook andacht aan diens Phenomenologie van de moderne poëzie. Hij ging daarbij in op een aantal door Walravens genoemde kenmerken van de eigentijdse dichtkunst, waaronder het weglaten van het | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
woord ‘zoals’ in de beeldspraak en het vervangen van een vast metrum door een spontaan ritme. Hierna schreef hij: ‘Het zou mij te ver leiden op de andere hoedanigheden van het moderne vers in te gaan zoals Walravens die ons toont, o.a. het feit dat het gedicht van heden niet meer psychologisch is maar eerder beïnvloed door de ontdekkingen van Freud en die der surrealisten; en andere omstandigheden die de nieuwe poëzie hebben bepaald, physiek zowel als metaphysisch. Ik zou zelfs bezwaren tegen het essay kunnen opperen hetgeen niet zou afdoen aan mijn eerlijke waardering ervoor. Een der bezwaren wil ik toch naar voren brengen, omdat de in dit verband door Walravens naar voren gebrachte mening zo volkomen in strijd is met de mijne: daar waar hij praat over de drang naar zuiverheid die de moderne dichters bezielt en daar waar hij zegt dat de dichter naar een nieuwe mythe zoekt. Hier begaat Walravens dan ook de m.i. grove fout de dichter, de nieuwe dichter zich te laten bezighouden met wereldproblemen en een collectief onderbewustzijn, hij verleent overigens aan deze poëzie het epitaaf: romantiek of gaat in elk geval hiervan uit, beide dingen die ik hartstochtelijk zou willen ontkennen. Er komen romantici onder de nieuwe dichters voor, inderdaad - en het surrealisme als zodanig was niets anders dan een opmerkelijke nabloei van de romantiek terwijl het tegelijkertijd een nieuwe wetenschap was - maar het schijnt mij toch toe dat de romantiek en zelfs de aesthetiek die gevonden kunnen worden in de nieuwe poëzie in dienst staan van een groter belang, dat ik nog niet zou weten te omschrijven, maar dat misschien overeenkomt met de nieuwe mythe, de verhoudingen van de mens van morgen tot de wereld, zoals Walravens zich die ziet, of niet ziet, want ook hij bekent hier zijn onmacht.’Ga naar eindnoot116 Na in een uitvoerige kroniek nog aandacht besteed te hebben aan de relatie tussen blanken en zwarten (vooral in de Verenigde Staten en Frankrijk) schreef Vinkenoog op de laatste pagina van het laatste nummer van zijn tijdschrift: ‘Dit is nummer 8 van Blurb geweest. Laten we het mooi houden, er vooral geen literatuur van maken. De eerste Juni 1951. Als dit blad ophoudt te bestaan, als dit dus het laatste nummer is heb ik de kans verloren ooit weer persoonlijk tot U te spreken. Ik moet er dus van profiteren, ik greep mijn kans. Dit is dus een nummer geheel gevuld door de heer Vinkenoog. De omslagtekening is van Corneille, de enige die ik in Blurb-verband tot mijn eenzaamheid toeliet.’ En verder: ‘Een veertigtal, ja veertig, lieden kreeg bij het verschijnen van het zesde, nee zevende nummer de aanschrijving dat zij als abonné zouden worden geschrapt. Het zou me spijten voor de 8 die mij daarop antwoordden als dit het laatste nummer zou zijn. Wij zullen nog even trachten na te denken. Tweeëndertig schrappersbazen. Opgeruimd staat netjes. | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
Niet de moed opgeven in de tussentijd, we gaan toch wel kapot. Ik voel me overigens uitstekend: woedend, gekwestststststst, geënerveerd, beangstigd en onthoofd. Ik heb mijn hoofd anders nog, het hoofd is weer best. blurb is géén lietterèr blad in eigen beheer, al is leven literatuur en literatuur leven. Niet litterair. Nee. Tienduizend gulden en ik ben je man, erkende uitgever, gek met de oren open. Dán komt er een tijdschrift en hoé. In Holland. Mooi. Mensen, dit was het weer. Ik zeg U gedag, wij gaan weer slapen met de andere tienmillioen braaksels. Slaap zacht, Nederland. Bonne nuit.’Ga naar eindnoot117 Kort na het uitkomen van dit laatste nummer, op 7 juni, stuurde A.Roland Holst vanuit Bergen een ansichtkaart aan Vinkenoog met daarop het volgende vers:
Wat zegt de branding? ‘Blúrb’ zegt de branding.
‘al lijkt 't een schipbreuk, het wórdt een landing.’
en de golven, die braken en breken maar,
maar zij roepen, al brakende: ‘reken maar,
eens zal't alles heel anders loopen.’
(en de oudste der 8 zegt: ik help 't ze hopen -
en maak bij dezen, voor ik bezwijm,
wel mijn excuses voor maat en rijm).
Roland Holst schreef daaronder nog: ‘Hartelijke groeten aan Corneille.’Ga naar eindnoot118 Dit is natuurlijk een mooi humoristisch vers met een wel heel originele verklaring van het begrip Blurb, een speelse verwijzing naar de naam van het tijdschrift Braak en verder de woorden ‘de oudste der 8’, met wie Roland Holst zichzelf bedoeld zal hebben: een van de acht abonnees die kort daarvoor op verdere toezending van Blurb aangedrongen hadden. Bijna twee maanden na Roland Holsts ansichtkaart, op 1 augustus, schreef Willem Frederik Hermans vanuit Voorburg aan Vinkenoog: ‘Jammer dat Blurb niet meer bestaat en zodoende eveneens is aangetast door de meest karakteristieke eigenschap der Hollandse tijdschriften, n.l. niet-bestaan.’Ga naar eindnoot119 Kort daarna, op 6 augustus, schreef Jan Walravens nog aan Vinkenoog naar aanleiding van diens bespreking van zijn essay: ‘Eerst en vooral ben ik u nog altijd een dankwoord verschuldigd om uw bijdrage in Blurb. Ik doe dat zeer oprecht: uw bijdrage was met enthousiasme en toch lucide geschreven en zij heeft mij een zekere waardering en zelfs kopers bezorgd in Nederland.’ Dat Walravens zeer overtuigd was van de juistheid van zijn eigen analyse, blijkt wel uit wat hij verder opmerkte: ‘Uw reserves aanvaard ik natuurlijk, maar u weet dat ik ze niet juist acht. Zij zijn van betekenis voor u, maar zij zijn, in zekere mate, een afwijking van de karakteristieken der moderne | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
poëzie in haar geheel. Nu, bravo voor die afwijking... Maar ik kon de afwijkingen niet aanstippen.’Ga naar eindnoot120 | |||||||
TerugblikStrikt genomen was met het uitkomen van het achtste nummer de geschiedenis van Blurb nog niet ten einde. Ruim tien jaar later immers zou er nog een verzamelbundel onder dezelfde titel uitkomen met een keuze uit de eerder verschenen afleveringen plus een negende nummer,Ga naar eindnoot121 maar in het kader van deze geschiedenis hoeven we daar verder geen aandacht aan te besteden. We bepalen ons hier dus tot de acht afleveringen van Blurb die in 1950 en '51 verschenen zijn. Opvallend is dat deze nummers steeds acht pagina's telden en grotendeels met gelijke tussenpozen uitgekomen zijn: de enige uitzondering is de periode tussen eind juli en half oktober 1950, waarin natuurlijk wel de vakantietijd viel. Uit deze regelmaat kan geconcludeerd worden dat - hoe informeel het tijdschrift zich naar buiten toe ook presenteerde - de man achter Blurb heel methodisch te werk gegaan is. Kijken we naar de inhoud van het blad, dan zien we dat van de vierenzestig bladzijden die Blurb in totaal telde, er negen pagina's met gedichten werden gevuld (of ruim veertien procent) en vijfenveertig pagina's (meer dan zeventig procent) met kritisch of essayistisch proza. Op de resterende tien pagina's (ruim vijftien procent) waren illustraties afgedrukt. Verhalend proza werd niet in het tijdschrift opgenomen. Die dominerende plaats van het beschouwende proza heeft ermee te maken dat Blurb in de eerste plaats een ‘standpuntbepaling’ wilde zijn: een statement in artistiek en trouwens ook levensbeschouwelijk opzicht, die vooral tegen de gevestigde orde gericht was. De verzen die daarnaast opgenomen werden, waren natuurlijk boeiend op zichzelf, maar het was de kennelijke bedoeling van de redacteur dat ze ook dat statement zouden versterken. Het artistieke credo, dat in het kritische proza naar voren gebracht was, zou dan in de verzen op de meest expressieve wijze worden verbeeld, waardoor dat credo - voorzover deze kerkelijke uitdrukking hier van toepassing is - nog een extra uitstraling zou krijgen. Bij elkaar hebben aan Blurb acht dichters meegewerkt. Behalve de al overleden Hans Lodeizen, van wie drie verzen gepubliceerd werden, waren dat Hans Andreus, Remco Campert, Hugo Claus, Guillaume van der Graft, Jan Hanlo, Paul Rodenko en Simon Vinkenoog zelf. Typerend daarbij is dat van Vinkenoog slechts één gedicht opgenomen werd, terwijl hij in de zevende aflevering waarin een keuze uit de nieuwe poëzie gepresenteerd werd, opvallend afwezig bleef. Dat versterkt de - ook al in zijn brieven in deze periode | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
gewekte - indruk dat hij toen nog heel onzeker was over de waarde van zijn eigen verzen. Om nu op de poëzie van enkele afzonderlijke dichters in te gaan: Vinkenoog zal buitengewoon blij geweest zijn verzen van Hans Lodeizen in zijn blad te kunnen publiceren. Diens poëzie maakte immers in die tijd op vele lezers een verrassende, zo niet overrompelende indruk. Dat kwam voor een belangrijk deel al door de heel directe beeldspraak, zoals in het eerder geciteerde vers: ‘Toen de dag was weggelopen in het zachte / gras en de nacht haar jurk wellustig / neerspreidde [...]’.Ga naar eindnoot122 Daarbij lijken de zinnen vaak aan de gewone omgangstaal te zijn ontleend, wat de spontaniteit van deze verzen nog versterkt. De sfeer die van Lodeizens poëzie uitgaat, lijkt uiterst breekbaar en melancholiek. Dezelfde losheid is typerend voor het gedicht ‘Naar Archangel’ van Jan Hanlo, dat ook in de omgangstaal geschreven is, wat niet zeggen wil dat alle gebruikte woorden, zoals ‘kameelhaar’, ‘lotussen’, ‘lissen’ en ‘korenaren’, ook tot het alledaagse spraakgebruik behoren. Dit gedicht lijkt door een vreemde, absurd aandoende logica te worden beheerst: ‘[...] het rook er naar kamelen / Er waren weliswaar veel mensen / Maar toch kwam het waarschijnlijk / Van het water in de vijvers’. Schitterend zijn ook de regels: ‘Ik kan / Kamelen / Uw lucht / Niet velen’:Ga naar eindnoot123 de plechtige toon van de zin, het aanspreken van deze majestueuze dieren met U, onmiddellijk gevolgd door het alledaagse woord ‘lucht’, en het verdelen van de zin over vier regels werken mij althans steeds weer op de lachspieren. Een zekere speelsheid is er ook in de cyclus ‘Aan de verste’ van Guillaume van der Graft. Dat blijkt al uit de beginregels: ‘In verborgen zônes / tussen feit en fout / als een soort Umlaut / tref ik U soms’.Ga naar eindnoot124 God lijkt hier te zijn teruggebracht tot een leesteken. Maar gaandeweg het vers blijkt de inzet veel hoger te zijn dan het aanvankelijk leek, en wordt de toon bijzonder schrijnend. Dat effect wordt nog verhevigd door de korte zinnen met een staccato-achtig ritme. Veel gedrevener dan in de poëzie van Lodeizen, Hanlo en ook wel Van der Graft is de toon in het vers ‘Lied’ van Hans Andreus, waarin de lange zinnen zich aaneenschakelen tot een bijna ademloze kreet, die de wanhoop om de dood van de liefste op een onvergetelijke manier tot uitdrukking brengt. De aangrijpende werking van dit gedicht wordt nog versterkt door de vele herhalingen waardoor de beklemmende werkelijkheid die in ‘Lied’ verbeeld wordt, des te onontkoombaarder wordt. Een geladen indruk maakt ook de poëzie van Hugo Claus die in Blurb gepubliceerd werd. Hierin worden emoties met snijdende directheid ontleed. Een lyrische toon lijkt daarbij soms - tussen alle erupties door - enige opluchting te geven. | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
Alles bij elkaar geven de niet zo talrijke verzen die in Vinkenoogs tijdschrift opgenomen werden, toch een boeiend beeld van de richting waarin de jonge poëzie zich omstreeks 1950 bewoog. Daarbij wil ik wel aanstippen dat in Blurb geen gedichten van Jan G. Elburg, Gerrit Kouwenaar en Lucebert, die alle deel uitmaakten van de oorspronkelijke Cobra-groep, gepubliceerd zijn. Uit Vinkenoogs commentaar op de Experimentele Groep in het eerste nummer, zijn aanvankelijke aarzeling ten opzichte van de poëzie van Lucebert en enkele uitlatingen uit een van de hier gepubliceerde brieven aan Jan G. Elburg kan worden afgeleid dat er in die fase van de ontwikkeling van de ‘Beweging van Vijftig’ nog een duidelijke afstand was tussen wat Vinkenoog voor ogen stond en de Cobra-kunstenaars. Kijken we hierna naar het beschouwend proza in Blurb, dan is duidelijk dat we het daarbij vooral over de inbreng van Vinkenoog zelf moeten hebben. De medewerking van de andere auteurs is in dit opzicht beperkt gebleven tot het geven van een reactie op de roemruchte enquête in Elseviers Weekblad. Wat bij lezing van Blurb vooral blijkt is dat Vinkenoog in de loop van de veertien maanden waarin zijn tijdschrift verschenen is, een steeds scherper beeld gekregen moet hebben van de perspectieven voor een nieuwe poëzie. In het begin lijkt veel voor hem nog onzeker, hij is zoekende, hij valt - naar zijn mening van een paar maanden later! - de verkeerde groep aan, hij heeft moeite zich van het idee los te maken een soort schoolblaadje te vervaardigen. Een jaar later blijkt dan alles te zijn veranderd: hij is er vast van overtuigd dat er een nieuwe poëzie ontstaan is, hij verdedigt haar en is zelfs al bezig een bloemlezing uit de verzen van de jonge generatie samen te stellen. Uit de geschiedenis van Blurb mag de conclusie getrokken worden dat daarbij het keerpunt voor Vinkenoog de strijd rond de Elsevier-enquête geweest is. Toen werd duidelijker dan tot dusver het geval geweest was hoe de posities lagen, wie de tegenstanders waren en wie in dezelfde richting dachten als hijzelf. Zijn bezoek aan Amsterdam in september 1950, toen hij met Hans Andreus, Remco Campert en Paul Rodenko kennismaakte, en de in die dagen gevoerde gesprekken zullen al als een eye-opener gewerkt hebben, maar de beslissende ervaring voor hem zal toch de gezamenlijke strijd tegen de Elsevier-enquête geweest zijn. Dat alles zal hem het gevoel gegeven hebben dat een nieuwe generatie in aantocht was. Daarbij was het hem vooral te doen om een verandering van mentaliteit, om een spirituele omwenteling. In het eerste nummer schreef hij hierover: ‘Wij hebben geen keuze, de revolutie van de geest is ons meer waard dan de synthetische revolutie uit het Oosten.’Ga naar eindnoot125 Om deze ‘revolutie van de geest’ ging het hem en daarom keerde hij zich ook tegen de collectivistische tendenzen | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
die hij in de Reflex-groep bespeurde, en tegen het maatschappij- en mensbeeld dat in die jaren in Sovjet-Rusland gepropageerd werd. Daarin werd de mens naar het positivistische evangelie dat aan het eind van de negentiende eeuw in brede kring opgeld deed, teruggebracht tot een letterlijk ziel-loos wezen, dat in de eerste plaats in collectief verband functioneert. Wie het latere werk van Vinkenoog kent - zijn verzen, zijn pleidooien voor ‘bewustzijnsverandering’ en zelfs voor (zoals hij het noemt) ‘geestverruimende middelen’ -, zal dan ook opmerken dat deze schrijver zichzelf in dat opzicht opvallend trouw gebleven is. Anders ligt dat met zijn gefascineerd zijn door ‘de haat’, ‘de pest’, ‘de zelfmoord’ en andere genotsmiddelen uit een vertrouwde romantische bonbonnière. Vinkenoog die in die tijd - zie zijn commentaar op Jan Walravens in het laatste nummer - duidelijk afstand nam van een romantische levenshouding, blijkt in breder verband gezien wel degelijk schatplichtig aan die stroming geweest te zijn, ook al verborgen de hier gehanteerde begrippen zich achter surrealistische en zelfs existentialistische façades. Ik denk dat in dit opzicht de opvattingen van Antonin Artaud van grote invloed geweest zijn en dat Vinkenoogs onlustgevoelens verder helemaal pasten bij de gebruikelijke rituelen van jonge bohémiens, die er natuurlijk van genieten tegen de steunpilaren van de gevestigde orde aan te schoppen om daardoor een zo groot mogelijke afstand tot de vorige generatie te creëren. In Vinkenoogs latere werk heeft de hier bedoelde fascinatie immers plaatsgemaakt voor een geboeid zijn door de liefde, wat trouwens niet minder een romantisch ideaal is. Ook al is de medewerking van andere auteurs aan Blurb beperkt gebleven - behalve Vinkenoog werkten negen schrijvers aan het blad mee -, hun bijdragen aan de enquête over de moderne poëzie zijn toch aardig en veelzeggend. Interessant is dat Willem Frederik Hermans als bewonderde dichters Leo Vroman, Paul Rodenko en Lucebert noemde. Dat geeft aan dat hij - hoewel hij in die tijd duidelijke bezwaren had tegen het werk van de experimentele schilders - voor de belangrijkste dichter uit de Cobra-groep een grote bewondering koesterde. Uit een van zijn brieven aan Vinkenoog blijkt bovendien dat zijn eigen verzen hem niet meer interesseerden. Typerend in de antwoorden van Remco Campert en Hans Andreus is de relativerende toon waarop ze hun standpunt verwoordden, terwijl bij Jan Hanlo opvalt hoe belangrijk de humor voor hem was. Interessant is ook dat Ad den Besten en Guillaume van der Graft zeker open bleken te staan voor de nieuwe poëzie, maar dat zij daarbij ook dichters als Wim van der Molen en Henk van Tienhoven uitdrukkelijk wilden betrekken. Het zou een open deur intrappen zijn te zeggen dat Vinkenoog in Blurb de beslissende figuur geweest is. Dat blijkt ook uit het aantal pagina's dat hij | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
voor zijn rekening genomen heeft: tweeënveertig oftewel ruim vijfenzestig procent van de totale omvang van Blurb. Kijken we tenslotte naar het belang dat het blad in die beslissende jaren 1950 en '51 gehad heeft, dan denk ik dat Blurb in vooral één opzicht van betekenis geweest is: het heeft rond de spraakmakende Elsevier-enquête een groep jonge dichters samengebracht, die de opvattingen van wat zij zagen als het literaire establishment, met scherpe, baldadige en humoristische uitspraken onder vuur namen. Daarmee heeft het - vanuit het toen nog zo verre Parijs - het gevoel van verbondenheid tussen de zo verschillend geaarde dichters van de jonge generatie versterkt. Bij de vorming van de ‘Beweging van Vijftig’ heeft Blurb daarom een niet te onderschatten rol gespeeld. |
|