Het elektrisch bestaan. Schrijvers en tijdschriften tussen 1949 en 1951
(2001)–Piet Calis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Hoofdstuk 4
| |
[pagina 178]
| |
terwijl Rodenko zelfs door enkele mederedacteuren van Podium beschouwd werd als iemand die met veel omhaal van ingewikkelde termen meestal weinig meer dan de meest eenvoudige waarheden wist te poneren. Libertinage had tijdens de eerste jaargang overigens de meeste indruk gemaakt in kringen rond Het Parool en het Amsterdamse studentenblad Propria Cures: een milieu waarin een alert democratisch bewustzijn samenging met wantrouwen tegen alles wat zich met grote woorden als revolutionair annonceerde. Dat gold zowel op politiek gebied - de aspiraties van de Sovjet-Unie werden er met onverholen argwaan bekeken - als in artistiek opzicht: het optreden van de groep rond Reflex en Cobra zou er weldra op fel verzet stuiten. De grote waardering voor Libertinage die in dat milieu heerste, klinkt door in wat de essayist en dichter M(ax) N(ord) op 19 maart 1949 in Het Parool schreef: ‘“Libertinage” is na “Podium” opnieuw een jong tijdschrift met een eigen toon, een eigen smaak en voorkeur. Het heeft een uitgebreider en veelzijdiger groep medewerkers vóór op “Podium”, dat toch voornamelijk het blad is van de talentvolle Sierksma, en welks toon geforceerder klinkt dan die van “Libertinage”, getuige weinig gelukkige artikelen en polemieken o.a. van Rodenko, Opsomer en Molitor.’Ga naar eindnoot1 | |
‘We blijven toch twee tegen een’Het zag er intussen naar uit dat de samenwerking in de redactie van Libertinage bij het begin van de nieuwe jaargang in twee opzichten zou veranderen. Het contact tussen de beide redacteuren Van Leeuwen en Gomperts zou allereerst een stuk eenvoudiger worden, doordat de laatste, die sinds 1946 correspondent voor Het Parool in Parijs geweest was, in de eerste maanden van 1949 met vrouw en dochtertje Emilie in Nederland terugkeerde: later in dat jaar, per 1 oktober, zou hij bij dezelfde krant tot redacteur letterkunde benoemd worden. Dat Hans Gomperts met zijn werk als correspondent in de Franse hoofdstad niet erg gelukkig geweest was, kan worden opgemaakt uit een ongedateerde brief die Huyck van Leeuwen - zoals W.F. door zijn vrienden genoemd werd - waarschijnlijk half januari 1949 aan hem schreef: ‘ik had [...] langzamerhand het gevoel dat je maar half bestond en ben erg verheugd dat dat over is en dat jullie hier komen.’Ga naar eindnoot2 Overigens zou Van Leeuwen, die financieel onafhankelijk was, ook in de nieuwe situatie het vele organisatorische werk dat aan Libertinage vastzat, voor zijn rekening blijven nemen, maar Gomperts zou tenminste nu in de buurt zijn om eventuele ingewikkelde knopen snel door te hakken. Een tweede verandering was natuurlijk de komst van Adriaan Morriën in | |
[pagina 179]
| |
de redactie. Hans Gomperts en Huyck van Leeuwen waren door dik en dun met elkaar bevriend, sinds ze halverwege de jaren dertig in het Amsterdamse Studentencorps in - vanwege de groentijd - onzachte aanraking met elkaar gekomen waren. De vraag was hoe de samenwerking met een ‘Dritte im Bunde’ verlopen zou. Dat Morriën redacteur werd, was de consequentie van het opgaan van Criterium in Libertinage. De redactie van dat laatste blad kreeg Morriën er als het ware bij cadeau. Dat het niet zeker was dat dit cadeau ook in goede aarde zou vallen, blijkt uit een brief die Van Leeuwen op 13 oktober 1948 aan Gomperts schreef. Op die dag waren de onderhandelingen met de redactie van Criterium nog niet echt op gang gekomen. Van Leeuwen bepleitte in zijn brief om het komende opgaan van Criterium in Libertinage niet te laten afketsen op een eventueel redacteurschap van Morriën: ‘Zelfs M. in de redactie lijkt me, hoewel minder leuk, toch geen werkelijk bezwaar, we blijven toch twee tegen een en kunnen altijd samen eruit houden waar een van ons tegen is. Bovendien geloof ik dat het ons eigenlijk zeer wel te stade komt; we hebben al voor de eerstvolgende nummers weinig pijlen op onze boog. Morriën schrijft zeker vaak iets wat we kunnen plaatsen; het laatste nummer van Crit. vond ik trouwens zo gek niet in zijn geheel. Zelfs Hermans beter dan anders.’ Dat Morriën, eenmaal redacteur geworden, zou proberen ook bijdragen van Hermans in Libertinage geplaatst te krijgen, leek Van Leeuwen geen groot bezwaar: ‘Morriën wil Hermans ook graag meebrengen, waar ik niet eens principieel tegen ben; maar hij zal wschl. zo vaak dingen geweigerd krijgen dat hij toch wegloopt.’Ga naar eindnoot3 Dat Van Leeuwen medewerking van Hermans in ieder geval wilde overwégen, blijkt ook uit een ongedateerde brief die hij waarschijnlijk half januari 1949 aan Gomperts schreef. Hij vertelde daarin over een ontmoeting die hij kort daarvoor op het kantoor van Geert van Oorschot met Hermans en de vertaler Russisch Charles B. Timmer gehad had: ‘Timmer & Hermans ontmoette ik laatst bij Geert; de laatste deed zeer formeel en gereserveerd, maar was niet zo onaardig; ik zei hem dat we sommige van zijn korte verhalen niet zo gek vonden en er wel eens een paar wilden zien. Hij zou eens kijken.’Ga naar eindnoot4 Ook verder bleek al snel dat de komst van Morriën in de redactie weinig problemen opleverde. De combine Gomperts-Van Leeuwen bleef bestaan, waarnaast Morriën een min of meer onafhankelijke positie kon behouden en niet de indruk wekte dat hem een rol als waterdrager werd toebedeeld. Adriaan Morriën vertelde in 2000: ‘Ik nam voor mijn gevoel een ietwat vrijblijvende positie in, maar ik kreeg van Huyck van Leeuwen wel een groot | |
[pagina 180]
| |
deel van de kopij. Er waren trouwens wel dingen van hen beiden die ik pas na publicatie las.’ En verder: ‘Huyck was de spil. Hij deed het werk en mij consulteerde hij af en toe. Ik heb overigens niet de indruk dat er veel discussies waren.’Ga naar eindnoot5 Van Leeuwen deelde op zijn beurt mee: ‘Ik ben met Morriën erg bevriend geraakt. Met hem heb ik in die jaren veel overlegd en ik ben ook altijd op goede voet met hem gebleven.’Ga naar eindnoot6 Begin 1949 werd aan de Libertinage-redactie bovendien nog de zorg voor De Vrije Bladen-reeks toevertrouwd. Sinds 1932 waren in die reeks - met een onderbreking tijdens de bezettingsjaren - een aantal afzonderlijke cahiers verschenen, waarin gedichten, novellen of essays gepubliceerd waren. Vanaf 1948 was daarbij - ongetwijfeld op initiatief van de in dat opzicht bevlogen uitgever Van Oorschot - ook plaats ingeruimd voor beschouwingen op politiek gebied. De Libertinage-redactie zal het goed zijn uitgekomen dat zij bijdragen die te omvangrijk voor het blad zelf waren, voortaan in de reeks zou kunnen onderbrengen. | |
‘Zo blijft men trouw’Evenals vorig jaar zouden de nummers van Libertinage ook tijdens deze jaargang weer rijkelijk laat verschijnen. Zo kwam het eerste nummer, gedateerd januari-februari 1949 en met een omvang van tachtig bladzijden, eerst uit toen het voorjaar zich al fluitend aangekondigd had. Op het lichtblauwe omslag van deze aflevering - in de loop van dit jaar zouden die telkens van kleur wisselen - was onder de naam van het blad als ondertitel vermeld ‘Tweemaandelijks tijdschrift’. Ook de namen van de redacteuren werden op het omslag afgedrukt alsmede de naam en het adres van uitgever G.A. van Oorschot. In deze aflevering werden verder tekeningen en vignetten opgenomen van W. Huikeshoven - de tekenares die Gomperts enkele jaren eerder in Parijs ontmoet had en met wie hij intussen getrouwd was -, Quirine Collard en W.J. Rozendaal. Het nummer opende met de mededeling: ‘Zoals sommige van onze lezers reeds uit de dagbladen vernomen zullen hebben, is sedert 1 Januari 1949 het maandblad Criterium in Libertinage opgenomen. Dit “opnemen” verdient enige toelichting. Het betekent niet, dat Libertinage van karakter zal veranderen, of zijn criterium tegen dat van het vroegere Criterium heeft ingeruild. Beide bladen hadden echter voldoende gemeen, om een samenwerking mogelijk te maken, die in dien zin tot stand gekomen is, dat een aantal Criterium-schrijvers aan ons blad zullen meewerken, terwijl de Criterium-redacteur Adriaan Morriën tot onze redactie is toegetreden.’Ga naar eindnoot7 | |
[pagina 181]
| |
Interessant is daarbij vooral wat er niet staat: er wordt niet gezegd dat àlle Criterium-redactueren aan Libertinage zullen meewerken, maar er wordt slechts gesproken over ‘een aantal’ schrijvers uit de kring van dat blad. Dit in tegenstelling tot wat kort daarvoor in het laatste nummer van Criterium via een inlegvel meegedeeld was: ‘Van de redactie van Criterium zal Adriaan Morriën tot die van Libertinage toetreden. De overige redacteurs zullen het blad als medewerkers steunen.’Ga naar eindnoot8 Intussen had Willem Frederik Hermans direct na zijn terugkeer uit Canada, waar hij een klein half jaar zo goed en zo kwaad als het ging toezicht gehouden had op het transport van hout naar Nederland, tegenover Morriën al laten blijken niet van medewerking aan het blad van Gomperts gediend te zijn. De Amsterdamse dichter J. Hanlo, die begin 1947 al in Criterium de aandacht getrokken had met zijn vers ‘Wij komen ter wereld’, droeg aan deze eerste aflevering van Libertinage het gedicht ‘Klondike’ bij. In dit vers waarvan de titel herinnert aan het legendarische oord waarin volgens de geruchten indertijd het goud voor het oprapen lag, wordt een weinig opwekkend beeld van huwelijksgeluk gegeven:
zo blijft men trouw
omdat men wel niets beters weet
dat men zou kunnen doen of redden kon
van wat men niet vergeet.
men denkt wat na
men denkt wat over
men keert eens terug
naar 't welbekende lover
te welbekend, te laat reeds in de zomer.
het beste lijkt maar de balans
eens op te maken
en dan een soort van trouw
een soort van residu
van kleine gouden nuggets
te zeven.
't begin van 't einde.
't begin van het begin.
een muur
een vlakte
| |
[pagina 182]
| |
een muur niet hoog, een vlakte niet te dor
reeds graast het schaap erin.
een keten
maar niet sterk
en een herinnering
die weldra evenzo als in het hoofd van schapen
slapen zal.
en met de gouden korrels
kan men dan gaan betalen
van wat de toekomst biedt
en wat men nodig heeft
of meent te hebben.
men kan ze ook bewaren.
en zo dan blijft men trouw
omdat men niet veel beters weet.
een vlakte voor
en achter een, 't is om het even.
wellicht neigt men ertoe nog wat te zeven.Ga naar eindnoot9
Verder werd in deze aflevering een satirische bijdrage van A. Roland Holst gepubliceerd, waarin hij onder de titel ‘Borrelpraat’ met God van gedachten wisselt over de experimentele kunst. Deze bijdrage was - zoals we in het eerste hoofdstuk gezien hebben - al eerder in Reflex verschenen. Dat ze hier herdrukt werd, laat nog eens ten overvloede zien in hoe beperkte literaire kring dat laatste blad verspreid was. Roland Holsts voetnoot bij deze bijdrage is illustratief voor de artistieke verhoudingen van toen: ‘Dit verslag van een mijner (ál te zeldzame) ontmoetingen met Godzelf schreef ik bij wijze van (een mij gevraagde) reactie op het manifest, dat de jonge ontembare schilder Constant Nieuwenhuys publiceerde in het eerste nummer van “Reflex”, het orgaan van enkele, zich nog revolutionnair gedragende, jonge kunstenaars en schrijvers. Het moet bepaald erg naar voor hen zijn, dat de hedendaagsche buorgeois [bourgeois] zoo zelden meer epateerbaar blijkt, doch zich door hun werk òf een diep en dom zwijgen op laat leggen, òf er gezond en onbedaarlijk van in de lach schiet. Zij verdienen dit niet, maar zij dragen het met een moed, waarvan de ouderwetsheid welbeschouwd ook aan hun werk niet geheel vreemd is, en zij poneeren zich - eigenlijk nogal bescheiden - als “De Experimenteele Groep”’. | |
[pagina 183]
| |
Huikje en Hans Gomperts met dochtertje Emilie
Huyck van Leeuwen en Hans Gomperts in latere jaren
Jan Hanlo in het Vondelpark
collectie letterkundig museum | |
[pagina 184]
| |
En verder: ‘“Borrelpraat” verscheen in het tweede nummer van “Reflex”, en ik ben daar trotsch op. Tegelijk voel ik mij in hun midden toch ook min of meer als een oude gëintimideerde [geïntimideerde] Leeuw in een Kuil van ziedende Daniëls, en ik ben de redactie van “Reflex” dan ook zeer erkentelijk voor de toestemming mijn stukje ook onder te brengen in “Libertinage”, een ambiance waar ik mij eigenlijk meer op mijn gemak voel. Met dat al hoop ik, dat in de lezers van dit bedaarder tijdschrift daardoor voor de faits et gestes dier mij oprecht sympathieke Daniëls een belangstelling zal ontwaken, die mijn bevriende Libertijnen wellicht (dat weet Godzelf alleen) niet “sadder” zal maken, doch op verkwikkende wijze, mogelijk wat “madder”.’Ga naar eindnoot10 Het eerste nummer van Libertinage bevatte verder het eerste deel van Gomperts' essay ‘Jagen om te leven’, het verhaal ‘Het verwijt’ van Adriaan Morriën, een aantal notities voor een reeks van novellen onder de titel ‘De onzekeren’ die in de nalatenschap van E. du Perron waren aangetroffen, en twee gedichten van J. Gans. Evenals in de eerste jaargang het geval geweest was, werd achter op het omslag een advertentie voor Rynbende jenever afgedrukt. Opvallend is dat vanaf deze aflevering geen politieke kroniek van J. de Kadt meer opgenomen werd, zoals dat in de eerste jaargang nog de gewoonte geweest was. Wel zou enkele malen nog een incidentele bijdrage van hem gepubliceerd worden. Een van de redenen voor het beëindigen van De Kadts chroniqueurschap was dat de redactie tijdens de eerste jaargang al snel haar enthousiasme voor diens schrijverij verloren had. Zo had W.F. van Leeuwen bij de voorbereiding van het derde nummer aan Gomperts geschreven over ‘de Kadt's gelul over de verkiezingen’, waaraan hij de verzuchting toevoegde: ‘Nog maar 3 keer en dan nooit weer.’Ga naar eindnoot11 Een saillante bijzonderheid daarbij is dat de weigering van uitgeverij Querido om met De Kadt als chroniqueur van Libertinage in zee te gaan, er een jaar eerder voor gezorgd had dat Van Leeuwen en Gomperts bij Geert van Oorschot aangeklopt hadden. | |
‘Waarom ging ze ook niet weg?’Nadat de tweede ‘politiële actie’ in Indonesië begin 1949 op een fiasco was uitgelopen, was het duidelijk dat dit land onafhankelijk zou worden: er zou misschien alleen nog sprake van kunnen zijn dat er tussen Nederland en de vroegere kolonie een speciale unie zou worden gevormd, zoals dat ook bij de verschillende landen van het Britse Gemenebest het geval was, maar daarvoor was minstens nodig dat Nederland eindelijk zou erkennen dat de onderlinge verhoudingen radicaal gewijzigd waren. In verband hiermee had de | |
[pagina 185]
| |
redactie van Libertinage in het laatste nummer van de vorige jaargang al een scherp stuk gepubliceerd, waarin vooral de sociaal-democraten verweten werd dat ze zich door allerlei koloniale belangengroepen een rad voor ogen lieten draaien. De kern van het probleem was volgens de Libertinage-redactie dat velen meenden dat Nederlanders en Indonesiërs vooral in de laatste decennia dichter bij elkaar gekomen waren en dat er van raciale tegenstellingen in feite nauwelijks meer sprake was. Dat de situatie van beide groepen nog altijd essentieel verschillend was, werd daarbij gemakshalve over het hoofd gezien. De redactie besloot daarom een groot deel van het tweede nummer aan de raciale tegenstellingen - niet alleen in de Indische archipel, maar ook elders in de wereld - te wijden. In deze aflevering, gedateerd maart-april 1949, schreef ze hierover: ‘Een van de harde noten, die de mens nog zal moeten kraken, is het probleem van de verhouding tussen de blanke en gekleurde rassen. De politieke organisatie van onze wereld lijkt een betrekkelijk eenvoudig en nuchter vraagstuk, vergeleken met het emotioneel geladen kleuren-probleem. Toch zullen ook de politieke moeilijkheden slechts kunnen worden opgelost, nadat deze harde noot gekraakt is.’Ga naar eindnoot12 Een verrassende bijdrage die typerend is voor het probleem dat de redactie in dit nummer aan de orde stelde, is de schets ‘De krekels’ van de jonge Indonesiër Joke Moeljono (1925-'98), een vriend van Adriaan Morriën, die in die jaren in Amsterdam medicijnen studeerde en al eerder aan Criterium meegewerkt had. Al in het begin van Moeljono's schets, waarin een Nederlands meisje contact zoekt met een Indonesische jongen, die bij haar op de hbs zit, wordt de bestaande raciaal gekleurde afstand tussen beide duidelijk: ‘De kapiteinsdochter die met haar lange blote benen kwam aangefietst dwong zichzelf tot een vrolijk “Dag”, toen de jongen op het grasveld groetend het hoofd neeg. Ze had hem niet herkend eerst, zoals hij naast de andere - zijn katjong?Ga naar eindnoot13 - over het krekelhol gebogen op het grasveld hurkte. “Leuk,” zei ze, “zoeken jullie djangkriks.Ga naar eindnoot14 Heb je je verkleed?” “Ja,” wilde hij zeggen; hij zag zichzelf naast het vriendje - een broertje van zijn moeders vriendin - voor de spiegel staan: blootsvoets, de muts op de over het voorhoofd gehaalde haren, een gestreept pyamajasje over het verschoten blauwe broekje. Hij had het grappig gevonden. Het was de verbroedering vóór de expeditie. “Neen,” zei hij. Ze knikte, begrijpend. Geruststellend. “Rij toch op,” dacht hij woedend. Ze speelde met haar tenen op de trapper van haar fiets. “Hoe doe je het eigenlijk?” “Wij wippen ze er uit. Het gangetje loopt schuin naar | |
[pagina 186]
| |
beneden.” Hij wees met zijn vinger. “Hier, voorin zit het beest en dan steken wij vóór hem de bamboe de grond in. Voilà.” “Geestig,” vond ze. “Hebben jullie er al veel? Mag ik ze eens zien?” “Boleh lihat, hè,”Ga naar eindnoot15 herhaalde ze tot de ander, die bereidwillig de doosjes te voorschijn haalde en een ervan alvast openschoof. “Hij verstaat geen Hollands?” vroeg ze. “Neen.” Ze stond belangstellend voorovergebogen nu, de handen tussen haar knieën. Ze stak wel twee hoofden boven hen uit. “Hij mist een achterpootje. Kassian! Kan hij nu nog sjirpen?” riep ze. “Ja zeker,” werd hij ijverig. “Ze sjirpen immers niet met hun achterpoten, maar door hun vleugels tegen elkaar te wrijven. Zie je, deze met die gerimpelde vleugeltjes is een mannetje. Die sjirpen alleen.” “Geestig.” Ze maakte geen aanstalten weer op te stappen. Hij merkte het onbehagen van zijn kameraadje en kreeg medelijden. “Waarom ging ze ook niet weg?” “Joé, laten we verder zoeken.” “Mag ik mee?” Hij kon niet weigeren, maar merkte geërgerd en treurig op hoe hij daarmee plotseling een afstand had geschapen tussen hem en zijn kameraadje, dat nu zwijgend achter hen aanliep.’Ga naar eindnoot16 Naast nog enkele andere bijdragen waarin het rassenprobleem ter sprake kwam, werd in dit nummer ook het gedicht ‘Zwart paard, gezien in circus Strassburger’ van M. Vasalis gepubliceerd. Dit vers, waarin het paard in heel zijn snelle, overrompelende vitaliteit verbeeld wordt, heeft als opdracht: ‘Voor Hans en Floortje’:
Paard, dat bereden door een droom
zonder teugels, zonder toom
gestort kwam als een voorjaarswind,
de eerste, door de kale lanen,
regen en duister uit zijn manen,
warm van zichzelf, koud van de nacht,
zwart paard, op bliksemende beenen
oogen gebald, neusvleugels open
- o waarvandaan, waarheen geloopen-
de hoeven kloppend als een hart
tot barstens toe, zoo rap, zoo zwart
en dat zich plots omhoog verhief
met hoeven, die de hemel raakten,
verblindend in zijn duisternis...
en even plotseling verdwenen
als hartstocht en zijn luister is.Ga naar eindnoot17
| |
[pagina 187]
| |
A.C. Willink in de aanvalHad A. Roland Holst in het vorige nummer enkele plaagstootjes uitgedeeld in de richting van de experimentele kunstenaars rond Reflex, maar daarbij ook blijk gegeven van geamuseerde nieuwsgierigheid naar het optreden van de jonge kunstenaars, veel directer en bitterder was de toon waarop de schilder A.C. Willink in deze aflevering over een groot deel van de moderne schilderkunst schreef. De redactie van Libertinage had Willink, van wie bekend was dat hij fel tegen de experimentele groep gekant was, om een bijdrage gevraagd. Willink nam in zijn prikkelende beschouwing vooral de abstracte kunst, die volgens hem het publiek niet wist te boeien, onder vuur: ‘Neen, deze kunst is geen gemeenschapskunst en geen museumkunst. Wanneer dit het uiteindelijke resultaat moet heten van de Europese schilderkunst, dan is het een openbaar schandaal, dat de Staat der Nederlanden zijn kostbare Akademie voor Beeldende Kunsten onderhoudt. Maar zoals [...] de letterkundigen, die dertig jaar geleden op het punt stonden een onverstaanbare apenschreeuw aan te heffen als hoogste uiting van poëzie zich opnieuw bezonnen, zo zullen ook de schilders en beeldhouwers van de ingeslagen weg terugkeren. Zoals altijd, zullen de grappenmakers en nalopers te laat worden ontmaskerd en de dépots der musea, reeds propvol met “vergissingen”, zullen nog wat voller worden. Goed, de kunst na Cézanne maakte tabula rasa met veel heilige huisjes, we accepteren Chagall, Klee, Lurçat, Miro (voor wie evenals voor Picasso blijkbaar niet veel anders overblijft dan een soort superieur Paaseieren kleuren, want anders kan ik dit beschilderen van potten toch niet noemen), maar laat het daarbij blijven. En laten we meelachen, wanneer we de vergrote “Eigenheimers” en “Blauwpitten” van de grappenmaker en komediant Hans Arp of de uit het water opgehaalde kadavers van Germaine Richier zien, dit “nieuwe begin”, zoals het heet.’Ga naar eindnoot18 Duidelijk is dat via deze aanval ook de experimentele schilders, die een grote bewondering koesterden voor veel modernistische experimenten die aan Nederland voorbij zouden zijn gegaan, onder schot genomen werden. Van H.A. Gomperts werd verder in deze aflevering het tweede en laatste deel van zijn essay ‘Jagen om te leven’ gepubliceerd. Hierin hield hij een pleidooi om op een vitale manier met ideeën om te gaan, zonder daarbij de zware woorden van zoveel deskundigen te gebruiken. Aan het slot van zijn essay schreef hij: ‘De jager-om-te-leven is er niet voor te vinden, om een denkbeeld dood te jagen, door het systematisch en met een te grote apparatuur te omsingelen. Ideeën zijn in beweging en als vogels op een ander plan dan het zijne. Hij mikt niet op ze, maar een stuk vóór ze uit; hij mikt op de plaats, waar ze straks zullen zijn. Hij moet gedeeltelijk in de | |
[pagina 188]
| |
toekomst leven, zonder haast op de toekomst gericht zijn, om die schuwe dieren te kunnen raken in de vlucht. Er is altijd een marge tussen het nu en het straks, die hij onder het oog moet durven zien. Er is altijd een verte tussen het vizier en de prooi, die hij moet schatten en overbruggen.’Ga naar eindnoot19 Behalve het verhaal ‘Drie vaders’ van S. Vestdijk werd er in de tweede aflevering ook nog een opzienbarende recensie van L.Th. Lehmann opgenomen, gewijd aan de roman Eenzaam avontuur (1948) van Anna Blaman. Die recensie had Lehmann vrij kort na het verschijnen van het boek in november 1948 geschreven. Kort daarna, op 6 december, schreef W.F. van Leeuwen hierover aan Hans Gomperts - met een verwijzing naar een lovende kritiek van Vestdijk van twee dagen eerder -: ‘Een bespreking van Anna Blaman door Lehmann; in merkwaardig contrast met Vestdijk in 't Parool v. Zaterdagavond. Ik keek het boek even in en twijfel er niet aan of L. heeft gelijk.’Ga naar eindnoot20 Intussen had Blamans boek in de maanden daarna voor veel opschudding gezorgd: sommigen hadden zich geërgerd aan de manier waarop de lustbeleving van de vrouwelijke hoofdpersoon tot in - voor die kuise dagen openhartige - details geschilderd was, anderen hadden hun wenkbrauwen opgetrokken bij de hier en daar gewekte suggestie van lesbische gevoelens. Waren de bezwaren van sommige critici dus van vooral moralistische aard, Lehmann richtte zijn pijlen in het bijzonder op de stijl van de roman, waarbij hij ook aandacht besteedde aan een in het boek ingebouwde liefdesrelatie tussen de detective King en de sexy gifmengster Juliette: ‘Er is wel gezegd, dat dit boek zich van vroegere damesromans zou onderscheiden door ironie, vooral in de “histoire de coucherie” King-Juliette, die als detective-story wordt aangediend. Ik wil geenszins betwijfelen, dat wanneer er geschreven wordt dat King zeer lelijk is, maar ...Kon dansen als een gigolo en dat bleek onweerstaanbaar en imposant. Hij had haar in die dancing meegevoerd de hemeltrappen op naar slow-fox-paradijzen, dit ironisch bedoeld is. Maar als ik deze stijl meer dan honderd bladzijden lang slikken moet, laat mij de ironie ervan volkomen onverschillig. Het boek blijft een platvloers, mislukte-pudding-achtig, klonterig, draderig, knoedelig, lianerig, broeikasserig, kleverig en klunzig geheel. Bij het lezen heeft men soms het gevoel in een koortsdroom te zijn. Tot troost van bona fide koortsdromers willen wij echter het sterke vermoeden uitspreken, dat hier niet gekoortsdroomd, maar gelitteratuurd werd.’Ga naar eindnoot21 Zelfs een geharnast tegenstander van Libertinage als Willem Frederik Hermans bleek Lehmanns tirade te waarderen. In 1954 noteerde hij - na aandacht besteed te hebben aan andere medewerkers van het blad - niet zonder enkele schimpscheuten in de marge: ‘Verder beschikte Libertinage over het | |
[pagina 189]
| |
poëtische wonderkind van vorige week L.Th. Lehmann, allang geen kind meer (wat hij niet kon helpen) en nooit een wonder geweest (wat hij evenmin kon helpen). Overigens zorgde deze voor de énige desinfecterende handeling die het blad ooit heeft verricht, nl. een stukje over Anna Blaman's Eenzaam avontuur, dat, voor een zó schamel geschreven romannetje, te vele duizenden in het avontuur deed delen. Maar er wordt verteld dat de opperlibertijnen lang geaarzeld hebben deze bijdrage te plaatsen en er slechts uit chronische kopijnood toe overgegaan zijn.’Ga naar eindnoot22 In hoeverre die laatste opmerking op feiten berustte - een halve eeuw later zou W.F. van Leeuwen dat uitdrukkelijk ontkennenGa naar eindnoot23 - of alleen maar een polemische stijlfiguur was, heb ik niet kunnen achterhalen. | |
Een gedicht van J.C. BloemEen verrassende bijdrage aan het derde nummer van deze jaargang, gedateerd mei-juni 1949, was het vers ‘Het portret’ van J.C. Bloem. Het was opgedragen ‘Aan W.’, met wie zijn toen eenentwintigjarige zoon Willem bedoeld zal zijn. ‘Het portret’, dat ook in de bundel Avond (1950) gepubliceerd zou worden, behoort tot Bloems meest persoonlijke gedichten:
Wanneer ik dood ben en de donkren komen,
Geef me 't portret niet mee, dat altijd mij
Ten hoofdeneinde stond en in mijn droomen.
Ik merk er toch niets van. Het is voorbij.
Neen, ik wil niet, dat na de laatste morgen
De beeltenis van dit bemind gelaat,
In een tot molm geworden kist geborgen,
Diep in de muffe grond met mij vergaat.
Doch als ik stervend ben, maar nog niet henen
Dan wil ik 't houden in mijn veege hand.
Mijn laatste denken moet nog zijn doorschenen
Door 't liefste waar het zich aan had verpand.
Want ik berust er in. 'k Heb in mijn streven
Naar iedere andere liefde om niet gehaakt-
Door deze alleen is dit rampzalig leven
Tot onuitsprekelijk geluk gemaakt.Ga naar eindnoot24
| |
[pagina 190]
| |
Het derde nummer bevatte werder het toneelstuk ‘Briseïs’ van L.Th. Lehmann, een essay over Henri Alain-Fournier en diens beroemde roman Le Grand Meaulnes door Max Nord en een beschouwing over Toergenjew door Ch. B. Timmer. | |
‘Het is jammer van je moeite’Zoals in het derde deel van deze reeks over de tijdschriften, De vrienden van weleer, uitvoerig beschreven is, was Willem Frederik Hermans het als redacteur van Criterium volstrekt niet eens geweest met de wijze waarop dit blad eind 1948 in Libertinage opgegaan was. Vooral tussen hem en redacteur Adriaan Morriën met wie hij de afgelopen periode het meest contact had gehad, zou dat leiden tot spanningen die na enkele jaren in de vorm van polemische uitvallen en pamfletten tot - een voor de rustige Nederlandse verhoudingen kwaadaardige - ontploffing zouden komen. Dat die spanningen voorlopig grotendeels nog verborgen bleven en de vriendschap niet onmiddellijk verbroken werd, kan worden afgeleid uit een briefkaart die Hermans ruim een half jaar na het verdwijnen van Criterium aan Morriën schreef. De aanleiding ertoe was een poging van hem om een studiebeurs voor Frankrijk te bemachtigen. Op 5 juli - in de periode waarin het zojuist genoemde derde nummer van Libertinage uitkwam - meldde hij aan Morriën: ‘Vanochtend kreeg ik bericht, dat er voor mij geen Franse studiebeurs beschikbaar kan worden gesteld. Hoe is het met jou afgelopen? - Voor het geval jij ook niets hebt gekregen, moeten we een protestbrief aan de Franse minister van onderwijs sturen, vind ik, of aan een krant en erop wijzen dat het niet ònze schuld is, wanneer de Fransen zich beklagen dat de Franse literatuur in het buitenland steeds verder achteruit gedrongen wordt. Enfin... Van je buurvrouw hoorde ik dat je op reis bent. Laat je mij even weten als je terug bent gekomen.’ De briefkaart was ondertekend: ‘Hart. gr. / je / Wim.’ In een naschrift voegde Hermans er nog aan toe: ‘Het is jammer van je moeite. Ik ben erdoor in een zeer verdrietig humeur geraakt.’Ga naar eindnoot25 | |
Jacques de Kadt over IndonesiëWellicht ook door de vakantieperiode duurde het hierna nog verscheidene weken voordat het vierde nummer van Libertinage, gedateerd juli-augustus 1949, uitkwam. Deze aflevering opende met een cyclus van acht sonnetten van de vierenzestigjarige Zuid-Nederlandse dichter Jan van Nijlen, getiteld ‘Bezoek aan Achterbosch’ en opgedragen ‘aan mijn vriend A.J.J. Delen’. In het | |
[pagina 191]
| |
eerste vers hiervan verbeeldt de dichter hoe het schijnbaar zo onaantastbare zelfvertrouwen van zijn jonge jaren onherroepelijk verloren is gegaan:
Er was een tijd dat van de dennenbosschen
De donkre gloed in broeiende atmosfeer
Van heide en zand mij feilloos kon verlossen
Van onrust of berouw, maar nu niet meer;
Dat ik kon slapen in de koele mossen
En, van den band bevrijd van rede en leer,
De raadsels met een glimlach op kon lossen
Of met een rustig lied, maar nu niet meer.
Toen mocht in vollen dag een onweer dreigen,
Ik keek niet om naar het verlaten huis,
De felste donderslag deed mij niet zwijgen,
Vond mij bereid tot opstand of verweer,
Mijn liefste beelden sloeg ik vaak aan gruis
Baldadig als een kind, maar nu niet meer.Ga naar eindnoot26
Ook in dit nummer kwam de Indonesische kwestie, die intussen in een acute fase beland was, ter sprake. In een beschouwing onder de titel ‘Aan de vooravond van de Ronde Tafel Conferentie’ schreef J. de Kadt dat deze conferentie, die 23 augustus in de Haagse Ridderzaal begon, uit zou moeten lopen op de Indonesische onafhankelijkheid: ‘Een Indonesische regering, die met die zekerheid van de rtc thuis komt, kan rust en orde gaan herstellen. Kan dat, waar nodig, hardhandig doen. En kan zelfs Nederlandse hulp hierbij aanvaarden, als het maar uit alles blijkt, dat de leiding van de actie bij de Indonesische regering berust. Natuurlijk, het is mogelijk, dat geen Indonesische regering met verlangen naar rust en orde tot stand komt. Dan zal het ziekteproces voortduren tot een communistische regering op haar harde wijze orde schept.’ Uit de rest van zijn betoog bleek dat De Kadt veel vertrouwen had in de Indonesische vice-president Mohammad Hatta, die deel van de Indonesische delegatie zou gaan uitmaken: ‘[...] voor zover ik toestanden en mensen ken, is Hatta een man van orde en rust, van organisatie en opbouw. Als wij Nederlanders niet verhinderen, dat hij die opbouw begint, dan kan men er zeker van zijn, dat, na een lange en moeilijke tijd, de positieve faze van de Indonesische ontwikkeling zal aanbreken. | |
[pagina 192]
| |
Maar wij kunnen nog altijd alles laten mislukken. Wij kunnen ruzie gaan maken over incidenten, die ten slotte zullen blijven voortduren, totdat een sterke Indonesische regering zich geheel en al met de binnenlandse zuivering bemoeien kan. Alles kan nog bedorven worden. Maar als we dat doen, werken we aan ons eigen verderf, en aan het overleveren van Indonesië aan chaos en communisme. Laten we dus hopen, dat we wijs genoeg geworden zijn om een snelle afwikkeling van de rtc te bevorderen, zodat een duidelijk herkenbaar vrij Indonesië er het resultaat van is. Dat is een wereldbelang. Het is een Indonesisch belang. Het is, in niet veel mindere mate, ook een Nederlands belang.’Ga naar eindnoot27 | |
Het debuut van A. AlbertsHet vierde nummer van deze jaargang is vooral gedenkwaardig doordat daaraan een al achtendertigjarige schrijver, de ambtenaar A. Alberts, meewerkte, die tot dan toe nog nooit literair werk gepubliceerd had, maar die sindsdien een publiek van fijnproevers met zijn sobere, ingehouden manier van vertellen - een soort ‘nouvelle cuisine littéraire’ - de tong zou weten te strelen. Albert Alberts (1911-'95) was na zijn studie indologie in Utrecht en het verschijnen van zijn dissertatie Baud en Thorbecke 1847-1851 (1938) naar Indië vertrokken. Daar was hij nog vóór het uitbreken van de oorlog op Madura adjunct-controleur geworden, om daarna in een Japans interneringskamp te belanden. Na de bevrijding was hij naar Nederland teruggekeerd. In Alberts' bijdrage, getiteld ‘Batavia en Djakarta’, wordt verslag uitgebracht van een bezoek dat hij kort daarvoor aan de Indonesische hoofdstad gebracht had. Daarbij was hij zowel met de Nederlandse als Indonesische kant in persoonlijk contact gekomen. Al in het begin van dit verslag valt de nuchtere, hier en daar laconieke verteltrant op van iemand die zich geen knollen voor citroenen zal laten verkopen: ‘Ik weet, dat de aankomst tegenvalt, maar ik heb mij geweldig goed voorbereid op wat ik zal zien aan menschen en aan dingen. Van deze laatsten weet ik, dat ik niet teleurgesteld moet worden door de loodsen van Priok en dat de weg van Priok naar Batavia voert door een streek, die een woestenij is vergeleken bij de groene landen tusschen Utrecht en den Haag. Kantoren langs Rijswijk en Noordwijk en huizen om het Koningsplein zullen in het begin een schuurachtige indruk maken, maar dat zal gauw genoeg voorbij zijn. Met de menschen is het moeilijker, vanwege de twee groepen, vroeger Europeanen en Inlanders, thans Nederlanders en Indonesiërs. Europeanen, Nederlanders onder de tropenzon, Nederlanders met een taak, met door de | |
[pagina 193]
| |
zon geregelde gewoonten. Nederlandsche die-hards, onverschilligen, hypocrieten en progressieven, allemaal zonder merkbaren overgang en allemaal met iets in hun voorkomen en optreden van het losse, ruimhartige en besliste van den wereldburger, maar daar zal ik mij niet meer door laten beetnemen. Het losse, ruimhartige en besliste van den Europeaan vroeger is altijd al meer schijn dan wezen geweest en nu is zelfs de schijn verdwenen. Het is een leege vorm geworden. Maar hoe kan ik zeggen, dat die vorm leeg is, als de angst er aan alle kanten uitpuilt? Angst voor de toekomst, angst voor het heden en bij sommigen angst om wat geweest is. Taxi's zijn er toch weer, zegt de medepassagier van boord, als wij samen naar de stad rijden. Zoo is het. De mierenhoop, die de Europeesche samenleving in Indië was, is door een geweldige schop uit elkaar gesmeten en de mieren rennen weer haastig naar hun verwoeste maatschappij terug met onderdeelen voor een suikerfabriek of met een taxi. Een nieuwe schop. Zij zijn even beduusd en dan loopen zij weer toe. Het komt niet in hen op om eens naar een rustiger plekje op den aardbol uit te zien. Zij zullen blijven rennen tot het terrein van hun arbeid zoo is geworden, dat zelfs mieren, juist mieren, het er niet meer kunnen harden.’Ga naar eindnoot28 | |
W.F. van Leeuwen naar Indonesië?In dezelfde periode probeerde de essayist H. van Galen Last, die aan de ‘Stichting voor de Culturele Samenwerking tussen Nederland, Indonesië, Suriname en de Nederlandse Antillen’ (Sticusa) verbonden was en geregeld aan Libertinage meewerkte, W.F. van Leeuwen over te halen als medewerker van deze stichting naar Indonesië te vertrekken. Kort na het uitkomen van de vierde aflevering, op 29 september, schreef hij hem vanuit Amsterdam - waarbij de verwijzing naar ‘1984’ zal slaan op de door George Orwell geschetste komst van een totalitaire samenleving -: ‘Nog even dit, na ons telefoongesprek: bedenk dat je bij je overwegingen of je al dan niet naar Indonesië zult gaan, wel heel duidelijk de bezwaren kunt zien (voor jezelf, voor je gezin en Libertinage), maar niet de prettige kanten er aan. Want die zitten m.i. voornamelijk daarin, dat het hele geval een avontuur is in die zin, dat je helemaal niet weet hoe het zal zijn: plezierig of ellendig. En ik vind dat je over zulke avonturen niet te licht mag denken met 1984 voor ogen. En dan, potentiëel zijn de prettige kanten er aan vrij sterk: contact, ik geloof je eerste, met een niet Europese wereld, met een volk dat in | |
[pagina 194]
| |
ieder geval het gevoel heeft nog aan het begin te staan; een land met een heel eigen landschap en sfeer.’ En verder - met een veelzeggend beroep op twee boeken van E. du Perron -: ‘Bovendien is m.i. zeker au sérieux te nemen de behoefte die Indonesische intellectuelen aan zulke contacten - zonder bijgedachte, want er wordt niet van je gevraagd propaganda te maken voor Holland, of laat staan voor de Stichting - hebben, een behoefte die reëel is, daarvoor hoef je maar aan het “Indisch Memorandum” en “Het Scheepsjournaal van Arthur Ducroo” te denken.’ Dat Van Galen Last ook aan de arts Frits Dekking - een vriend van Gomperts en Van Leeuwen, die in het allereerste nummer van Libertinage onder de schuilnaam Yvo K. Pannekoek brieven uit de bezettingsjaren gepubliceerd had - een soortgelijk verzoek gedaan had, bleek uit wat hij verder schreef: ‘Ik heb ook Dekking gevraagd vanmiddag die, denk ik, jou ook wel zal raadplegen: je kunt hem misschien ook op déze serieuze kanten van de zaak wijzen? Ik zou het, meenens, erg jammer vinden wanneer jullie niet zouden gaan.’Ga naar eindnoot29 Ondanks dit dringende verzoek besloten zowel Van Leeuwen als Dekking in Nederland te blijven. | |
‘Dit onsubstantiële ding’Intussen had J. Hanlo aan de redactie van Libertinage het vers ‘'s Morgens’ gestuurd, dat later een legendarische vermaardheid zou krijgen. Bovendien had hij onder de titel ‘De impasse waarin de schilderkunst zich bevindt’ een kort essay ingezonden naar aanleiding van Willinks aanval op de abstracte schilders in de tweede aflevering. Op 23 oktober stuurde hij aan W.F. van Leeuwen opnieuw een aantal verzen: ‘Vanuit Valkenburg, waar ik het weekend doorbreng en tevens de luxe geniet eens een paar dagen lichamelijk onwel, en rustig in bed, te zijn, zend ik u een paar pogingen tot dichtkunst. Ik betwijfel of het hier tot dichtkunst gekomen is; liever gezegd ik weet dat dit zwak werk is. Toch zou ik graag eens uw mening horen. De gecorrigeerde proef van het artikel over de “Impasse” zult u ongetwijfeld enige weken geleden ontvangen hebben. Definitief bericht omtrent plaatsing van het gedicht “'s Morgens” mocht ik nog niet van u ontvangen. Ik hoop maar dat 't doorgaat. Als Libertinage het niet doet, wie zal dit onsubstantiële ding nog willen zién?’Ga naar eindnoot30 Hierna verscheen het vijfde nummer, gedateerd september-oktober 1949. Deze aflevering opende met drie gedichten van A. Roland Holst, waaronder ‘Hoe grooter geest’: | |
[pagina 195]
| |
Der grooten oogopslag was zelden zonder
steilten van schrik of klauw uit aarde's onderst.
't Middelgebergt kent geen lawinesneeuw,
en was de zee ondiep, zij borg geen monsters?.Ga naar eindnoot31
Ook van J. Hanlo werden in dit nummer drie verzen gepubliceerd. Eén daarvan was ‘'s Morgens’, dat door hem als ‘dit onsubstantiële ding’ omschreven was, maar dat een glanzende parel in de Nederlandse literatuur genoemd mag worden:
Het was half vijf's morgens in April
Ik liep, en floot de St. Louis Blues
Maar ik floot die op mijn eigen wijze
Al fluitend dacht ik:
mocht mijn fluiten gelijken
op de zang van de grote lijster
En waarlijk, na enige tijd
geleek mijn fluiten van de St. Louis Blues
op de zang van de grote lijster:
turdus viscivorus.Ga naar eindnoot32
Ook Hanlo's essay ‘De impasse waarin de schilderkunst zich bevindt’ werd in deze aflevering opgenomen. Hij ging hierin na hoe in de laatste decennia kunstenaars steeds weer op zoek gegaan waren naar een zo oorspronkelijk mogelijke kunst, waarbij hij moest vaststellen: ‘Een gebied dat nu nog niet systematisch was geëxploiteerd was dat van het gekke - het onverwachte zonder meer - een inhoud die, zij het op absurder en subtieler wijze, ook met het schone [...] samenhangt. Veel schilders die dit gekke aanhangen - zoals Klee er een was, hij wist steeds weer op een andere manier iets vreemds te bereiken - zullen mijn opvatting beperkt noemen, wanneer zij die tenminste niet geheel en al als een grote domheid verwerpen. Ik van mijn kant voel mij enigszins alsof ik uit de school klap; het is zo leuk het hardnekkige publiek steeds weer hetzelfde raadseltje voor te leggen: “ik zie ik zie wat jij niet ziet” (n.l. het gekke), dat het eigenlijk grof is de oplossing met een enkel plomp woord rond te roepen.’ En verder: ‘Men vergete niet dat een kunstenaar niet alleen zijn doek “bespeelt”, maar ook het publiek. Alle kunst is tenslotte acteren, spelen, doen alsof. De volstrektheid waarmee de artist zich met zijn rol vereenzelvigt krijgt soms iets huiveringwekkends. Ik denk aan de geraffineerdste wellicht: Campigli wiens meesterlijke variaties op zijn eindeloos volgehouden thema be- | |
[pagina 196]
| |
paald uncannyGa naar eindnoot33 aandoen. Bij Picasso verhindert een daarvoor te vaak doorbrekend straaltje van simpele humor dit effect. Ik denk ook aan de “Experimentele Groep”, die zich door hun Deense vrienden gesterkt voelden in hun beschouwing van de kunst als “un outil pour la construction, la transformation du monde”,Ga naar eindnoot34 en van de kunstenaar als “un bon ouvrier qui subordonne toutes ses possibilités, toutes ses activités au travail commun et qui ne cherche pas à être grand mais à être utile”[.]Ga naar eindnoot35 Want óf ik ben er nog niet aan toe dit te begrijpen, óf ik heb gelijk wanneer ik zeg dat ook dit is “du théêtre”, het zeer serieus gespeelde en wellicht noodzakelijke spel met het publiek, dat vol wisselwerking is en waarvan, wil het niet onmiddellijk ineenstorten, fervent moet worden volgehouden dat het geen spel is.’ Hanlo besloot zijn betoog, waarbij het begrip ‘losmaking’ sloeg op het afstand nemen van meer traditionele functies van de kunst: ‘Ik zeg ook niet dat het “gekke” of zo men liever wil “het verrassende zonder meer” de enige nu heersende functie is, maar het is er één, welke als vanzelf gevonden is, nadat de “losmaking” serieus ter hand was genomen.Ga naar eindnoot36 Deze losmaking kan en zal zeker nog andere wegen openen. Te sterker ben ik hiervan overtuigd omdat zij zozeer “menens” blijkt te zijn. Reeds een halve eeuw duurt dit en de jongsten gaan het nog eens terdege overdoen. Het nulpunt is waarschijnlijk nog lang niet bereikt. Deze volhardende onwil tot de techniek, wat wel zal betekenen de uitdrukkelijke weigering om de techniek als meer dan een middel te beschouwen, het teruggaan tot het kinderlijke tekenen, het nog steeds niet verzadigd kunnen worden van primitieve schoonheid, het zijn dingen die juist door hun lange duur vertrouwen wekken, het vertrouwen dat men misschien dichter dan in vele andere tijden is genaderd bij een kunst “simple, beau comme les enfants, qui ne connaissent pas leur beauté”,Ga naar eindnoot37 om C. Nieuwenhuys nogmaals [...] te citeren. Een impasse? Neen een impasse vind ik dit alles niet. Hoogstens zijn er wat veel richtingen in vergelijking met vroegere gouden eeuwen, maar geen levenloze hulpeloosheid kenmerkt de huidige situatie.’Ga naar eindnoot38 Typerend is hoe Hanlo hier de nadruk legt op het ‘gekke’ van veel moderne kunst en hoe hij bovendien stelt dat er bij artistieke revoluties vaak een spel gespeeld wordt met het publiek. Daardoor werden de tegenstellingen tussen de experimentele schilders en een kunstenaar als A.C. Willink wat minder scherp. Schitterend is tenslotte Hanlo's omschrijving - in een voetnoot! - van het werk van de Duitse schilder Friedrich Vordemberge-Gildewart - indertijd een van de medewerkers van De Stijl -: ‘het niets, aangenaam gevuld met weinig’. Een perfecte omschrijving van zijn eigen poëzie. Het vijfde nummer bevatte verder een - door Ch. B. Timmer vertaald - romanfragment van de toen nog vrij onbekende schrijver Vladimir Nabokov | |
[pagina 197]
| |
en een polemische reactie van S. Vestdijk op Gomperts' essay ‘Jagen om te leven’. Intussen was van de laatste ook een essaybundel onder dezelfde titel verschenen. Een van de schrijvers aan wie Gomperts de bundel toestuurde, was A. Roland Holst. Op 24 november schreef deze hem - met een toespeling op de titel van Vestdijks boek Muiterij tegen het etmaal (1942) -: ‘Ik ontbijt nog steeds met je (dat is n.m. mijn dierbaarste lees-uur) en ondervind het als een zeer stimuleerend begin van het etmaal (niet altijd zonder eenige muiterij, maar daar merk jij niets van) -’.Ga naar eindnoot39 | |
‘Een slordig mens’Sinds enkele maanden was intussen duidelijk geworden dat de reeks De Vrije Bladen in 1949 commercieel allerminst een succes geworden was. Om geld te besparen, besloot Van Oorschot daarom voortaan zelf het redactiewerk te doen. Op 9 december schreef hij de redacteuren Gomperts, Van Leeuwen en Morriën op de hem typerende besliste toon: ‘Het financieel resultaat de exploitatie van De Vrije Bladen betreffende is dermate slecht dat ik de redactie niet langer handhaven kan. Met de honorering van f 160.-per jaar is een bedrag van bijna f 500.- gemoeid en dit kan de uitgave niet verdragen. Ik moet dus van jullie medewerking voor de volgende jaargang afzien. Het spreekt van zelf, dat de ondertitel Cahiers van Libertinage bij een mogelijke voortzetting van De Vrije Bladen onder mijn redactie zal komen te vervallen.’Ga naar eindnoot40 Van die voortzetting zou overigens niets terecht komen. Hierna kwam pas begin 1950 de november-december-aflevering van Libertinage uit. Een bijdrage aan dit nummer die deze traagheid nog leek te accentueren, was het verhaal ‘Een slordig mens’ van Adriaan Morriën. Het begint in een stijl die voor diens relativerende houding karakteristiek is: ‘Zijn vrienden beweren van hem, dat hij een slordig mens is. Toch is zijn slordigheid niet een persoonlijke voorkeur, maar een aangeboren gebrek, waarover hij zich dikwijls zelf ergert, zij het met de vergevensgezindheid, die hij ook voor anderen laat gelden. Hij houdt van kamers met veel ruimte en enkele mooie, maar bruikbare meubelen. Er is misschien niets zo indrukwekkend als een lege witte muur, met een klein raam in een nis, waar een bloem geurt. Voor zo'n muur kan hij rustig zitten wachten, met lege handen, totdat er een zonnestraal door het venster valt en de rook van zijn sigaret een doorzichtig en bewegelijk gordijn vormt. Wat is er meer nodig om zin te geven aan een leven, dat reeds nu zijn einde voelt? vraagt hij zich af. | |
[pagina 198]
| |
Bezoekers, die hij in zijn eigen kamer binnenleidt, zien een onopgemaakt bed, stoelen die elkaar in de weg staan, een tafel overladen met boeken en papieren, oude sigarettenblikjes die als asbak dienst doen, een half bruin brood, wat klein geld, soms een bankbiljet, foto's en ansichtkaarten, een dagboek dat niemand mag lezen, rekeningen van de tandarts, de boekenwinkel en de wijnhandelaar, een rechterhandschoen, pennen, penhouders en potloden in alle maten, kleuren en stijlen, boordenknoopjes, een gestrikte das, onbetaalde belastingbiljetten van de laatste drie jaren, brieven waaronder een epistel van de koning, een handschrift van Baudelaire, en uitnodigingen om een lezing te komen houden in Montpellier, Stettin en Maastricht, die hij nooit heeft beantwoord. Verder staan er in zijn kamer stapels boeken, wier grootste charme is, dat hij ze nooit heeft gelezen. Er liggen oude kranten, die nog moeten worden nagezien om er de merkwaardigste verlovingsadvertenties uit te knippen. Op de schoorsteen staat een vaas met verdorde bloemen. Telkens wanneer hij of een van zijn bezoekers op een bepaalde plank trapt, valt er een bloemblad naar beneden, soms op de kachel, waar het's winters verschrompelt als een huilend gezicht. De wand is pas gewit en boven de divan hangt een echte Picasso, die hij heeft geruild voor een tongzoen.’Ga naar eindnoot41 Adriaan Morriën vertelde in 2000: ‘Dat verhaal is een poging tot zelfrelativering en zelfspot. Ik ben overigens niet altijd zo slordig, maar ik kan wel heel goed niets doen. En heel veel dingen niet opruimen. Ik heb wel eens brieven beantwoord een paar jaar nadat ik ze had gekregen. Tot verbazing natuurlijk van degene die zo'n brief geschreven had. Dat zou je mijn indolentie kunnen noemen.’ Van L.Th. Lehmann werd verder een spotdicht gepubliceerd op de opvallende frequentie waarmee Simon Vestdijk nieuwe boeken het licht deed zien. Het vers is getiteld ‘Bij het bericht dat er weer een uit is’:
In een onderaards gewelf
in de tuin van Vestdijk zelf,
waar geen Doornaar hen kan zoeken,
zitten, schrijvend Vestdijks boeken,
negenhonderd negerslaven
(allen met bijzondere gaven).
En als Vestdijk soms eens niet
(wat sporadisch slechts geschiedt)
zelf ook nijver zit te schrijven,
loopt hij langs de noeste lijven,
in zijn listge ijzren greep
kwispelt stil de denkerszweep.Ga naar eindnoot42
| |
[pagina 199]
| |
Het zesde nummer bevatte verder het gedicht ‘Soms als gij zit...’ van M. Vasalis en een uitvoerig essay onder de titel ‘Het eiland der sirenen’ van Jac. den Haan. | |
Negen redacteuren!Intussen was Geert van Oorschot allerminst tevreden over de manier waarop Libertinage redactioneel begeleid werd. Vooral de trage verschijning van de nummers ergerde hem: zij was er volgens hem een van de belangrijkste oorzaken van dat het blad - ondanks het aanvankelijk veelbelovende succes bij de lezers - niet naar een bredere kring belangstellenden wist door te stoten. Ook vond hij dat de redactie zich te weinig voor het tijdschrift inzette: het was allemaal te vrijblijvend, te losjes, te weinig geëngageerd. Veelzeggend was dat de drie redacteuren, die zelf ook maar mondjesmaat in het blad publiceerden, altijd weer moeite hadden om voldoende kopij binnen te krijgen. Het leek daarom van belang een aantal vaste medewerkers en vrienden uit de kring rond de redactie sterker bij Libertinage te betrekken. Bovendien zou dat de kans geven tot een duidelijker werkverdeling te komen, zodat het mogelijk zou zijn nieuwe vaste rubrieken te starten. Overigens zou, zoals dat tot dusver het geval geweest was, het accent blijven liggen op essayistische bijdragen. In verband met dit alles werd besloten de redactie met liefst zes nieuwe leden uit te breiden. Dat waren: Elisabeth de Roos - Gomperts en Van Leeuwen kenden Du Perrons weduwe al een jaar of tien -, M. Vasalis, Frits Dekking, Henk van Galen Last, Jacques de Kadt - vooral op aandringen van Van Oorschot! - en de socioloog Rudie van Lier. De laatste was kort na de oorlog samen met Adriaan Morriën redacteur van Criterium geweest. Zou er met zo'n uitgebreide redactie efficiënt gewerkt kunnen worden? In ieder geval zou al gauw blijken dat er tussen de oorspronkelijke oprichters en de andere redacteuren een zekere scheidslijn zou blijven bestaan. Ondanks alle goede bedoelingen zouden de nieuwkomers buiten de inner circle van de redactie blijven. | |
Een brief van Jan Hanloln deze periode twijfelde Jan Hanlo, die geregeld ernstige depressies doormaakte, eraan of het hem in de toekomst nog wel zou lukken verzen te blijven schrijven. Tegelijkertijd was hij er ook steeds weer op uit met de mogelijkheden van de taal te experimenteren. Zo stuurde hij zijn moeder een brief waarin hij - in navolging van sommige dadaïsten - alle syntactische regels | |
[pagina 200]
| |
overboord gooide en volkomen spontaan noteerde wat hem inviel. Deze brief stuurde hij ook aan W.F. van Leeuwen ter publicatie in Libertinage. Op 17 januari 1950 schreef hij vanuit Amsterdam aan de dichter Pierre Kemp dat verzen soms iets lijken te voorspellen: ‘Ik heb dat uit eigen ondervinding. Voor een dichter kan het dus interessant en misschien raadzaam zijn zijn gedichten van nu eens vanuit dat oogpunt te beschouwen. Misschien dat dan zich aankondigende onheilen nog tijdig vermeden kunnen worden door een tijdige verandering van instelling. Ik spreek dan alleen van die onheilen die met ons minder of meer bewust streven (of gebrek aan verhinderend streven) samenhangen. Maar waar wijst het op, wat toekomstig lot betreft, wanneer iemand geen gedichten meer maakt?!’ En verder - met een toespeling op zijn aan Libertinage aangeboden brief-: ‘Toch heb ik laatst eindelijk weer eens een bladzij geschreven die mij wel bevalt. Nog wel in the good old dada-genre!’Ga naar eindnoot43 Over dezelfde brief schreef hij een week later, 24 januari, aan zijn moeder, die geschrokken was van de vreemde zinsbouw erin en zich daarom bezorgd afgevraagd had of haar zoon - evenals in het voorjaar van 1947 - weer in psychische moeilijkheden geraakt was: ‘Dat je bang was voor de mogelijkheid dat mijn dadabrief duidde op een nieuw verlies van geestelijk evenwicht, kan ik me achteraf toch wel begrijpen. Je ziet nu echter dat dat niet zo was. Toen, in '47, [...] wás dat zo, zonder dat je dat toen gemerkt had (wat wel te begrijpen was want niemand was er verdacht op). Met die dada-brief wou ik je alleen even verrassen omdat ik je zo lang niet geschreven had en je dus een speciale brief nodig had, vond ik.’Ga naar eindnoot44 Vestdijk besloot intussen Lehmanns spotdicht op hem niet over zijn kant te laten gaan. Op 6 maart schreef hij Gomperts: ‘In het laatste nummer van Libertinage las ik het amusante gedicht van Lehmann aan mijn adres. Aangezien mijn eenige persoonlijke herinnering aan Lehmann met hetzelfde “Doorn” geassocieerd is als hij in dit gedicht bezingt, kreeg ik de inval het hierbij gaande antwoord te schrijven, waarvan ik opname in Libertinage (maar dan achterin, onder “Barricade” of een dergelijke rubriek) zeer zou waardeeren.’Ga naar eindnoot45 | |
‘Eerst dachten wij aan W.F. Hermans’Ondanks de royale aanwinst van nieuwe redacteuren en alle goede voornemens die daarbij gemaakt waren, duurde het weer opvallend - voor Van Oorschot ongetwijfeld hemeltérgend - lang voordat het in een oranje omslag gestoken, eerste nummer van de derde jaargang het licht kon zien. | |
[pagina 201]
| |
Over de uitbreiding van de redactie werd daarin geschreven: ‘Een nieuwe jaargang geeft gewoonlijk aanleiding tot een oud geluid. Wij zingen meerstemmig tegenwoordig en weten niet goed meer wat wij horen: de anderen of ons zelf? Wij zijn in elk geval genoeg geïnspireerd om voortdurend stemmen te horen en ook wel zo hevig, dat wij ze geen hallucinatie zullen noemen. Negen stemmen... Het is wat veel op eens. Om onze lezers te gerieven beperken wij ons voorlopig tot het ten gehore brengen van twee contrapunctisch verbonden melodieën, die in contrast en samenhang iets van het karakter van Libertinage uitdrukken, te weten de ernst en de superlatief van ernst.’ Hierna klonk de eerste ‘melodie’ waarin op badinerende toon de draak gestoken werd met een aantal vooroordelen die in literair Nederland over Libertinage de ronde deden: ‘Wij mogen langzamerhand wel als bekend veronderstellen, dat dit tijdschrift zich op een hooghartig en exclusief standpunt stelt. Met enige zorg zagen wij daarom in de eerste jaargang ons abonné-aantal zo zeer groeien, dat wij vreesden in de smaak te gaan vallen. Als tegenmaatregel besloten wij Criterium in ons op te nemen en Morriën redacteur te maken. Het werkte, maar het werkte niet genoeg.’ En verder - met een verwijzing naar W.F. Hermans, die kort daarvoor deel van de Podium-redactie was gaan uitmaken -: ‘Ons probleem was: hoe vergroten wij het afstotend effect van de redactie op de lezers. Wij zonnen op radicale maatregelen. Eerst dachten wij aan W.F. Hermans, maar met hem was de redactie van Podium, altijd in vriendschappelijke wedijver, ons voor. Toen kwamen wij op de personen, wier namen thans ons kaft versieren. Ook leek het ons verstandig in het kader van deze plannen Van Oorschot als uitgever aan te houden, nadat deze ons eerst had aangeraden naar een fatsoenlijker kantoor uit te zien. Wij begrepen, dat wij wel van een andere charme van ons blad afstand moesten doen: wij besloten n.l. om, niet onmiddellijk, maar toch spoedig, op tijd te gaan verschijnen. Wat de inhoud betreft, zullen wij er naar streven ons blad nog verder voor middle-brows ontoegankelijk te maken door niet alleen “creatief” werk zoveel mogelijk te weren, niet alleen ons tot essays te beperken, maar liefst slechts die essays op te nemen, die over andere essays handelen. Over Nederlandse literatuur mag men van ons geen enkel gunstig oordeel meer verwachten, behalve natuurlijk over Ter Braak en Du Perron, met wie wij trouwens spirtistisch in verbinding staan. Politiek scharen wij ons achter de hysterische richting van De Kadt en gedichten nemen wij alleen op als de redactie er totaal niets in ziet.’ In de tweede ‘melodie’ van deze inleiding werd hierna zonder ironische omwegen opgemerkt: ‘De jaren, waarin nieuwe tijdschriften als paddestoelen omhoogschoten, zijn voorbij en wij zien wat men de “concentratie der tijd- | |
[pagina 202]
| |
schriften” noemt met lede ogen aan, al was het alleen maar omdat het voor de overlevenden moeilijker wordt terzijde te blijven en zich niet zwaarder gefronst verantwoordelijk te gaan voelen jegens inzenders en ter wille van onze letterkunde. Wij laten echter een “representatieve” taak voorlopig liever aan onze buurbladen over, evenals het in de eerste plaats brengen van z.g. “creatief werk”, wat o.i. niet anders mogelijk is dan òf op beperkte schaal òf op laag niveau, omdat er boven een zeker niveau nog steeds weinig gecreëerd wordt.’Ga naar eindnoot46 In dit nummer werd ook de brief die J. Hanlo aan zijn moeder gestuurd had, opgenomen. Al in het begin ervan wordt duidelijk dat de normale, syntactisch opgebouwde zinnen plaatsgemaakt hebben voor spontane, vaak snel afgebroken uitlatingen: ‘Het reeds ofschoon laat ik toch nog brief schrijven zal. En zoals ziet in de nieuwe stijl. Verkoudheid plotseling over. Ik nu plekje ontveld op neus. Vreemd weet niet wat beduidt. Zal jodium. Bij ons telefoongesprek toch maar 70 cent, omdat ik bij tweede 70 cent ik knop niet had inknop en geld in bakje terugvond in bakje. De tekenfilm heet “De Drie Caballeros”. Ogen uitkijk en mooie wals of melodie op 't eind. Tekenfilms: Amerika op zijn best en daarin dan ook ongeëvenaard en bewonder bewonder. O gezichten van drie Caballeros. Ook Hollandse stem deze keer heel goed. Josje heeft kamertje versierd met stuk serpentine. Hij schat schat. Ik Jossie lief knuffeldier met groot engeldier oog.’Ga naar eindnoot47 | |
‘De geuzennaam high-brow’De guerrilla die in de afgelopen jaren met inzet van veel polemisch talent tussen Libertinage en Podium gevoerd was, werd in dit eerste nummer van de derde jaargang voortgezet door de nieuwe redacteur H. van Galen Last. In de rubriek ‘Barricade’ schreef hij: ‘Wanneer men de laatste twee jaargangen van Podium doorbladert valt onmiddellijk de belangstelling op die daarin voor Libertinage aan de dag is gelegd. Men merkt dat o.m. daaraan dat Gomperts aardig bezig is Sartre naar de kroon te steken en de meest voorkomende naam in Podium te worden. Men merkt het verder aan de activiteit van Podium's Proppenschieter, die niet aflaat zijn grote mond op ons gericht te houden. Zo buiten alle verhoudingen is die belangstelling eigenlijk, dat men ten aanzien van Libertinage bij Podium van een obsessie kan spreken.’ En verder - met een verwijzing naar de Podium-essayisten D. Opsomer (pseudoniem van Dick Vriesman) en Fokke Sierksma -: ‘Gelukkig heeft men van de zijde van dit laatste blad geen enkele twijfel over de afkomst van deze obsessie laten bestaan. Alle polemiekjes tegen Libertinage hebben dezelfde grondtoon, waarvan het karakter het duidelijkst werd uitgesproken door Opsomer en Sierksma, toen zij Gomperts zo verschrikkelijk... hautain noemden. | |
[pagina 203]
| |
Er zijn echter dingen die men zijn tegenstander niet verwijten kan zonder zichzelf op fatale wijze bloot te geven. En met zoveel hele of halve vakpsychologen in de redactie had Podium toch moeten bedenken dat men een woordje als hautain beter niet in boosheid gebruiken kan, dat de rancune daarin wat al te nadrukkelijk doorbreekt en teveel van zijn aard vertelt.’ Van Galen Last schreef hierna over een bijdrage van de vroegere Podium-redacteur Anne Wadman in dat blad: ‘Wadman's stuk vangt smalend aan met het volgende: Libertinage, het blad der Hollandse high brow-gearriveerdheid, en tesen het einde heeft hij het nog eens smalend over ons high-brow-verstand. Na alle blijken die Wadman dan al heeft gegeven van in het geheel geen verstand, high-brow of andersoortig, te bezitten, is het hem zeker niet kwalijk te nemen, dat hij de botheid van zulke opmerkingen niet voelt.’ Van Galen Last, die als journalist in de afgelopen jaren geregeld met dagbladdirecteuren overhoop gelegen had, voegde hier nog aan toe: ‘Laten wij vaststellen dat wij in deze tijd meer dan ooit de geuzennaam high-brow niet zonder trots zullen aanvaarden. Wij hadden trouwens van geen enkele intellectueel, en dus ook niet van de Podium-redacteuren, Huxley-, Ter Braak- en Sartre-bewonderaars die zij zijn, anders verwacht. Dit High-browschap is het enige, dunkt ons, dat intellectuelen met elkaar verbindt. Dit wordt duidelijk beseft door allen die het niet zijn, maar het zo graag zouden willen. High-brow is bij uitstek een scheldwoord van dagbladdirecteuren, praetvaria's en dagboekaniers, en de intellectueel die het gebruikt, bewijst daarmee alleen spandiensten aan deze prostitué's van de meest verfoeilijke publieke opinie die de wereld ooit gekend heeft.’Ga naar eindnoot48 | |
Paul Citroen en de schilderkunstZoals we gezien hebben, hadden in de vorige jaargang A.C. Willink en J. Hanlo enkele bijdragen over de eigentijdse schilderkunst gepubliceerd. Ook in het tweede nummer van deze nieuwe jaargang, gedateerd maart-april 1950, kwam dat in die jaren druk besproken thema ter sprake, en wel in enkele saillante notities die de schilder Paul Citroen onder de titel ‘Introvertissimento’ samenbracht. Zo noteerde hij over A.C. Willink: ‘Omdat men mij het bespottelijke boek “Ontaarde kunst” in de schoenen wil schuiven, zeg ik, dat ikboeken in schoenen niet op hun plaats vind, dat me Hynckes en Koch niet erg veel kunnen schelen, en dat ik Willink een van “de groten” van Nederland vind, niettegenstaande alle enthousiaste geblinddoekte literatoren. Ik heb de indruk, dat hij “iets” is, ook al hebben zijn schilderijen weinig met schilderen te maken. Hij kan niet schilderen en hij komt daar voor uit. Hij heeft een eigen, pijnlijk- | |
[pagina 204]
| |
fatale manier van niet-schilderen gevonden, waartegen het geschilder van vele anderen onbenullig lijkt.’ Over Mondriaan bleek Citroen veel enthousiaster te oordelen: ‘Mondriaan is een idee. Hij is de meester van het minimum, van het haast niets. Zijn laatste ontwikkeling: van vlakindeling tot leg-puzzle. Een dwaas, een heilige. Zijn werk is van een hemelse onschuld, van de diepste overtuiging. Wat bij ieder ander kinds, blasfemisch, bespottelijk zou zijn (Trafalgar Square, Broadway-Boogie-Woogie), bij hem klopt het. Zijn grote daad, om welke men hem geniaal zou moeten noemen, is juist deze nog nooit vertoonde zelfbeperking. Ook andere schilders hadden reeds in de richting der beperking gewerkt. Maar geen één zou een beperking, zoals Mondriaan die toont, als levensuitdrukking bevredigd hebben. Men moet wel een volkomen dwaas zijn om hiermee genoegen te kunnen nemen. En dat is Mondriaan dan ook geweest, zoals anecdoten, die de vrienden van hem vertellen, bewijzen. En daarom past dan ook zijn schilderwijze bij hem. Maar alléén bij hem. Aangemoedigd door zijn voorbeeld hebben een boel mensen, die vroeger nooit aan schilderen hebben gedacht, ook strepen en kleurvlakken aan elkaar gezet en gemeend dat zij schilderijen maakten. Maar ze zijn er weer van af gekomen. Alleen Mondriaan, bij wie die manier van doen in overeenstemming met zijn innerlijke gesteldheid was, heeft deze manier nog verder ontwikkeld en tot het eind toe volgehouden. Wij, die onze onschuld allang kwijt zijn, die een uitgesproken gevoel voor de betrekkelijkheid van al het menselijke doen, en zin voor de daaruit voortvloeiende humor hebben, die daarenboven van kindsbeen af geboeid zijn door de “gewone” schilderkunst, kunnen voor een dergelijke naïeve, onschuldige, onnozele, en zuivere verschijning als Mondriaan alleen eerbiedig salueren.’Ga naar eindnoot49 Hierna was in de rubriek ‘Barricade’ Vestdijks reactie op Lehmanns spotdicht opgenomen. Hoewel hij het in zijn brief aan Gomperts daarover nog over Lehmanns ‘amusante gedicht’ had gehad, leek hij bij nader inzien toch lichtjes in zijn wiek geschoten. Vestdijks vers is getiteld ‘Lehmann in Doorn (anno 1941?)’:
Als 'k mijn vulpen laat bewegen
Hunker 'k nimmer naar een neger,
Want terstond denk 'k dan aan Lehmann,
Die, ruwweg vermomd als zeeman,
Zich naar Doorn eens heeft begeven, -
Handjes geven, voetjes vegen, -
| |
[pagina 205]
| |
En zich in 't salon bekwaamde
In de kunst van het beamen
Of 't negativistisch zwijgen.
Gastvrouw ging er wat van krijgen,
Hond wou blaffen, poes niet spinnen...
Wat te doen: Lehmann was binnen.
Toen opeens, op mijn begeeren,
Want ik wou wat van hem leeren,
Ging hij, voor suggestie open,
Onverwijld hallucineeren.
Al de thee, die hij gezopen,
Alle opgeknaagde koekjes,
Deden negers hem zien loopen
In de tuin, waar knusse hoekjes,
Dennen, sparren, slingerpaden,
Zwaar met ebbenhout beladen,
't Zwarte werelddeel verbeeldden.
Hoe die Lehmann negers teelde!
't Duurde lang: ik wou gaan schrijven.
Lehmann wou alleen maar blijven,
Tot hij mij met negenhonderd
Psychopathisch had bedonderd.
En 't is waar: die inboorlingen,
Die sindsdien mijn tuin verpesten,
Die 'k niet eens kan laten zingen
Als de slaven van het Westen,
Moet 'k wel als een beul regeeren.
Dat kon 'k óok van Lehmann leeren,
Die na handje, voetje vegen
Zich twee uur niet wou bewegen
En met thee en koek verteren
Blanken kon tyranniseren.Ga naar eindnoot50
Lehmann, duidelijk niet gecharmeerd, reageerde direct daarop met deze versregels:
Welke neger dichtte mee
Aan dit vervolg op ‘les casse-pieds’?Ga naar eindnoot51
| |
[pagina 206]
| |
‘Een klein geluk is geen geluk’Juist in die tijd kwam in Parijs Vinkenoogs Blurb uit, enkele weken later gevolgd door Braak waarin Remco Campert en Rudy Kousbroek voor het eerst in nog kleine kring voor het voetlicht traden. Kort daarna werden ook vijf gedichten van Campert gepubliceerd in het mei-juni-nummer van Libertinage. Vooral het eerste vers trok de aandacht, omdat er zo'n duidelijk gevoel uit spreekt dat het tijd wordt voor een nieuwe generatie. De titel ‘Te hard geschreeuwd?’ is typerend voor Camperts neiging tot zelfspot:
Nu Roland Holst oud geworden is
en vierregelrijmen wisselt met Vestdijk,
weggelopen demonen tracht terug te roepen,
en men Voeten een belangrijk dichter vindt,
wordt het tijd dat wij iets laten horen,
een stem dwars door puinstof heen,
die glipt door de spijlen van het bedskelet,
die nooit de baard in de keel wil hebben,
die wil bevechten een groot geluk of ongeluk
(een klein geluk is geen geluk),
die door schade en schande
nooit wijzer wil worden.
Een stem, die door alle huizen zingt
het water doet overkoken en
de stoppen der berusting doet doorslaan.
Een stem, waarvan het geluid zich voortplant
door de buizen onder de vermoeide stad
en die antennedraden op maanlichtdaken
doet trillen, trillen, trillen...
Zo'n stem; eerder rusten wij niet.Ga naar eindnoot52
Dit nummer bevatte verder het verhaal ‘De jacht’ van A. Alberts, poëzie van A. Roland Holst - inderdaad een ‘vierregelrijm’, maar deze keer even niet gewisseld met Vestdijk -, J. Hanlo en J. Emmens en ‘Reisschetsen uit het leven in de Oostelijke zone’ van de Duitse schrijver Hans Werner Richter. | |
Van Galen Last in de tropenHenk van Galen Last, die intussen voor de Sticusa in Djakarta was gaan werken, probeerde daar wel contacten met Indonesische en Nederlandse schrijvers te leggen - een van zijn grote, door E. du Perron geïnspireerde dromen -, | |
[pagina 207]
| |
maar onder de tropenzon bleek dat toch tegen te vallen. Hij merkte daar dat de interesse in culturele samenwerking met Nederland niet overweldigend was en ergerde er zich aan de mentaliteit die hij vaak provinciaals vond. Zo had hij in de zomer van 1950 een ontmoeting met de grote stimulator achter het culturele tijdschrift Oriëntatie, Rob Nieuwenhuys, en een van de medewerkers ervan, de journalist en schrijver E.R. Duncan Elias, die juist in dat jaar zijn indringende verhaal ‘Voyage autour de ma chambre’ in dat blad publiceerde. Op 24 juli schreef Van Galen Last hierover aan Elisabeth de Roos: ‘Met Nieuwenhuys en Duncan Elias [...] heb ik het toevallig lang en breed over “Oriëntatie” gehad [...]. Ik heb hun gezegd dat ze een soort Indische pendant van de Hollandse binnenhuis-romans aan het cultiveren waren, en dat die Tjalie Robinson een afschuwelijk warhoofd en patjepeër [patjepeeër] is. Ze gaven dat allemaal wel goeddeels toe, maar ze waren ook niet zo tevreden met de Ned. literatuur (dikwijls ook niet over Libertinage) - het klonk zo onwezenlijk, die Ned. lit., van hieruit, zei Nieuwenhuys - en die Tjalie R. of V. Mahieu (dezelfde man) hadden toch iets eigens en iets gedrevens. Dat heeft Anna Blaman natuurlijk net zo. Ja, maar dan hadden zij liever Tjalie. Ik heb liever geen van beiden en dat lijkt me trouwens een kwestie van alleen maar regionaal smaakverschil. Ze erkenden eigenlijk wel hun provincialisme, maar dit land bood nou eenmaal zoveel dat Europa niet had.’ En verder: ‘[...] hun redenering doet denken aan de Peelbewoner die Antoon Coolen wel provinciaals vindt, maar zoveel van de Peel houdt dat hij liever Coolen leest dan Christopher Isherwood [...]. Maar toch, het zijn echt aardige mensen en ik had het gevoel dat dit het eerste normale gesprek was hier.’ Van Galen Last schreef hierna nog: ‘Zeg de Libertinage-mensen, Huyck vooral, dat ik weinig voor ze kan doen hier - een Indonesische brief gaat onmogelijk want dan kan de StichtingGa naar eindnoot53 zich wel oprollen, maar misschien in October. Ik zal nog wel proberen het ms. in orde te maken dat ik vlak voor mijn vertrek in mijn kast vond waar het 4 jaar had gelegen - ik vond het niet goed destijds maar het viel me nu wel mee. Het is [...] een “Portret van mijn grootmoeder”; ik liet het Huyck nog lezen en hij vond het beter dan ik had gedacht en spoorde me erg aan het af te maken.’Ga naar eindnoot54 In het laatste nummer van deze jaargang zou dat verhaal onder de titel ‘De dood van mijn grootmoeder’ inderdaad gepubliceerd worden. | |
[pagina 208]
| |
‘Lopen moet je hier wel kunnen’De Indische archipel speelde ook een hoofdrol in de aangrijpende novelle ‘Groen’ van A. Alberts, die in de juli-augustus-aflevering van Libertinage verscheen. W.F. van Leeuwen deelde in 2000 mee: ‘De eerste inzending die we van Alberts kregen, was dat meer politieke stuk over zijn bezoek aan Djakarta dat al eerder in Libertinage gepubliceerd was. Dat stuurde hij ons op eigen initiatief toe. Toen heb ik hem opgezocht en toen bleek hij ook een verhaal geschreven te hebben. Dat was ‘Groen’. We hebben dat toen graag geplaatst en hem verder aangeraden om meer verhalen te gaan schrijven.’Ga naar eindnoot55 In het begin van ‘Groen’ wordt verteld hoe een bestuursambtenaar bij zijn nieuwe standplaats arriveert - een tropisch eiland waar weinig andere kleuren dan de tint groen kunnen worden waargenomen - en hoe hij daar een collega ontmoet, die er al lange tijd heeft doorgebracht. Hij beseft dan nog niet dat deze collega gek wordt van de bossen die hem altijd maar omringen en duchtig aan het drinken geslagen is: ‘De hele ochtend is het alleen maar kust geweest, een bijzondere plezierige, nette kust, een echt stukje natuur met palmen, maar ze wuiven niet. Ik zou het nog prettiger vinden, als ze dat wel deden en ook, als ik niet wist, dat de dikke, witte streep onder de palmen bij nadering als maar vuiler en goorder wordt en dat er smerige hutten onder dezelfde palmen naar voren komen. Dat weet ik allemaal en ik neem afscheid van de kapitein, wat helemaal niet nodig is, want hij komt over een uur ook naar de wal en ik stap in een prauw langzij en we roeien naar de kust. De zee is al smerig, dat verwondert me niets, zo ondiep, we schuren al over de bodem. De roeiers springen er uit om de prauw verder te duwen en we zijn misschien nog wel een mijl uit de kust. Ze waden eerst tot hun middel door het water, de roeiers, maar de zee wordt steeds ondieper en van de grootste, die vlak naast mij loopt, kan ik de benen al zien. Ten slotte zitten we voorgoed vast. Ik zie een klusje mensen onder de palmen staan, ze doen niets, ze blijven maar staan, maar dan zie ik ook, dat er twee mannen met een draagstoel onderweg zijn naar me toe. Ze komen langs de boot. De draagstoel is een versleten, verveloze bureaustoel op twee bamboepalen getimmerd, er is een gat in de rieten zitting. Ik ga er op zitten en we schommelen naar het strand en even later sta ik in het zand, dat even smerig is, als ik het me heb gedacht. Tegenover mij een man, die zich voorstelt: Peereboom. Hij is een collega van me, die ook aan de kust woont, maar honderd kilometer meer naar het Westen. Twee dagen lopen, zegt hij en over dit tempo uit ik mijn bewondering. Ja, lopen moet je hier wel kunnen, zegt hij en hij vraagt dan, wat ik mee- | |
[pagina 209]
| |
gebracht heb. En dan nog wat bier en jenever, eindig ik mijn opsomming, want ik ken zijn verhouding tot bier en jenever nog niet. Hoeveel? vraagt hij. Het aantal valt hem mee, hoewel ik hem maar de helft rapporteer, anders zit hij hier over veertien dagen nog en terwijl het mogelijk, ja, waarschijnlijk is, dat ik over een maand iedere zwetende Europeaan om de hals zal vallen als enige blanke, in zoveel tijd gezien, ben ik voor de eerste dagen nog wel verzadigd.’Ga naar eindnoot56 In het vierde nummer werd ook een essay gepubliceerd dat de classicus Jan van Gelder geschreven had naar aanleiding van de publicatie van de brieven die André Gide en Paul Claudel in de loop der jaren met elkaar gewisseld hadden. Daarin hadden de katholiek Claudel en de agnosticus Gide op het scherp van de snede gepolemiseerd over de betekenis van het katholicisme. Van Gelder, leraar Latijn en Grieks, was zelf katholiek. In zijn essay ‘Boerse overpeinzing / naar aanleiding van de correspondentie Claudel-Gide’ schreef hij over de wijze waarop een gelovige in het leven staat: ‘Doet zich [...] een tegenspraak voor, een absurditeit, dan zal een katholiek die niet opheffen door de leer te veranderen; toch zal hij evenmin de feiten verdraaien. Hij zal de tegenspraak eenvoudigweg laten bestaan en er geduldig mee verder leven. Niet omdat hij geestelijk lui is of bang zijn steun te verliezen (of in de hel te komen) - althans zo voelt hij het niet - maar omdat hij juist ten overstaan van zo'n logische tegenspraak - bijna zou ik zeggen: met de klassieke “schok” - ervaart, dat zijn geloof geen “gissing” is en geen “philosophie” en geen “wereldbeschouwing”, maar het contact met een hogere werkelijkheid. In het geloof wordt hem niet iets uitgelegd, maar iets gegeven, en niet “iets”, maar de “Schepper van al het zichtbare en onzichtbare” - God. Van deze primitieve ervaring is het natuurlijk nog een lange en bijzondere weg naar het katholicisme; zonder die naïeve zekerheid komt men daar nooit toe. De situatie wordt wellicht duidelijker, wanneer men haar in psychologische termen beschrijft. De katholiek ervaart in zijn diepste diepte een onredelijke levensliefde (die hij nader bepaalt als liefde voor God, de bron van het leven, maar die men voor de volgende uiteenzetting onbepaald kan laten). Deze liefde voor het leven wint het bij hem van zijn behoefte om het leven te verklaren. Een man als Gide daarentegen vindt geen rust voordat hij het geheel overziet in een systeem, dat zíjn gevoel voor logica en rechtvaardigheid bevredigt.’Ga naar eindnoot57 In dezelfde aflevering antwoordde Van Leeuwen hem in ‘Ongelovige notities / naar aanleiding van Gide, Claudel en Van Gelder’. Hierin schreef hij over de ongelovige: ‘Hij zal vaststellen, dat het geloof Claudel niet verhinderde een rancuneuze oude man te worden, al heeft hij dan de eeuwigheid op zijn hand; terwijl Gide, geholpen door de tijd, tot een niet-zelfgenoegzame aanvaarding van zichzelf en deze aarde is gekomen, en in een lange Odyssee | |
[pagina 210]
| |
heeft laten zien - inderdaad tegelijk listig en wijs, soepel en hardnekkig als Odysseus zelf - hoe men alles kan laten gelden en toch een eigen weg vinden, “sine cruce, sine luce, sine gratia”,Ga naar eindnoot58 maar met gratie, met luciditeit, en kruisend, waar nodig, tegen de voor onze ontwikkeling onverschillige winden.’Ga naar eindnoot59 Het vierde nummer bevatte verder een uitvoerige beschouwing van J. de Kadt over het spraakmakende boek The God that failed (1949), waarin zes vroegere bewonderaars van het communisme - onder wie André Gide, Ignazio Silone, Arthur Koestler en Stephen Spender - getuigden van hun ontgoocheling over de terreur waartoe dat politieke systeem vooral in de Sovjet-Unie geleid had. | |
De absurde humor van C. Buddingh'Intussen werd de ergernis van Geert van Oorschot over het late verschijnen van Libertinage en het door hem gesignaleerde gebrek aan engagement bij de redactie steeds groter. Mogelijk heeft hij in deze periode zelfs met de publicatie van het blad willen stoppen of heeft hij in zijn achterhoofd met een fusie tussen Podium en Libertinage gespeeld. Zoals we in het zesde hoofdstuk nog zullen zien, besprak hij in september met W.F Hermans - toen redacteur van Podium - de mogelijkheid dat hijzelf de uitgave van dát tijdschrift overnemen zou. De redactie van Libertinage zou daarna contact gezocht hebben met de uitgever John Meulenhoff, om haar eigen tijdschrift bij hem onder te brengen. Een bevestiging voor deze gang van zaken heb ik niet kunnen vinden, maar er is - naast Van Oorschots contact met Hermans - wel een aanwijzing voor. Enkele jaren later immers, op 6 januari 1953 - Van Oorschot had opnieuw met opheffing van Libertinage gedreigd -, zou Gomperts hierover aan M. Vasalis schrijven: ‘Geert heeft al eens eerder met Libertinage willen ophouden. Wij hebben toen overeenstemming bereikt met Meulenhoff (ik meen in 1950), dat het blad bij hem zou verschijnen. Toen krabbelde Geert terug.’Ga naar eindnoot60 W.F. van Leeuwen, hiernaar een halve eeuw later gevraagd, herinnert zich er niets van: ‘Ik kan me dat niet voorstellen. Van Oorschot moet geweten hebben dat een samengaan van Podium en Libertinage ondenkbaar was. Het lijkt me een canard.’Ga naar eindnoot61 Overigens was er - ondanks alle goede voornemens van de negenkoppige redactie - ook deze keer veel tijd mee gemoeid voordat er een nieuwe aflevering van Libertinage het levenslicht wist te aanschouwen. Op 20 oktober schreef Jan Hanlo, weer teruggekeerd in Amsterdam, aan Van Leeuwen: ‘Het nieuwe nummer van L. laat zich lang wachten. Ik zie het tenminste nog steeds niet op de u.b.’ | |
[pagina 211]
| |
En verder: ‘De verzen die je nu weer van me hebt - sorry -, overhandig je me maar eens een keer als we elkaar eens spreken. Er is geen haast bij. Ik zond “Braak” wat “experimentelers”, o.a. een paar van die grapjes die ik je persoonlijk wel eens gestuurd heb.’Ga naar eindnoot62 Kort hierna kwam inderdaad het september-oktober-nummer van Libertinage uit. In deze aflevering publiceerde C. Buddingh' twee nieuwe gorgelrijmen: lichtelijk absurde verzen met woorden van eigen makelij en een beurtelings komische en tragische inhoud. Halverwege de bezettingsjaren - tijdens zijn verblijf in het sanatorium Zonnegloren te Soestduinen - had hij de eerste vier gorgelrijmen, waaronder het befaamde vers ‘De blauwbilgorgel’, geschreven en in het tijdschrift-in één-exemplaar De Schone Zakdoek gepubliceerd. Tot de in Libertinage opgenomen gorgelrijmen behoort ‘De Schommerhannep’:
De schommerhannep leest Lord Lister
En vindt zich magisch en sinister.
Hij komt soms plotseling voor u staan
En staart u enkel zwijgend aan.
Als ge dan beeft en gilt van schrik
Is hij een weeklang in zijn schik.
Maar als ge net doet of hij er
Niet is, verschiet hij als een ster.
En dwaalt verdwaasd langs stille stranden
En knerst daar ijslijk met zijn tanden.Ga naar eindnoot63
Dat ook al omstreeks 1950 soms kritisch aangekeken werd tegen de houding die de bevolking tijdens de Duitse bezetting aangenomen had, blijkt uit een commentaar die de maar wat graag rebelse Jacques Gans in dit nummer publiceerde over het werk van de Parlementaire Enquêtecommissie. Deze stelde in die periode een onderzoek in naar wat er zich in de bezettingstijd vooral achter de schermen van allerlei officiële instanties afgespeeld had. In zijn bijdrage onder de titel ‘De Schweijk van de 2de wereldoorlog’ schreef Gans over de periode sinds 1940: ‘Ik heb in die tien jaar lieden gezien, die held zijn geworden omdat zij ruzie met hun vriendin kregen. Anderen omdat zij geen vriendin konden krijgen. Ik heb lieden gezien, die helden werden, om minister of 2de Kamerlid te worden. Anderen, die het minder hoog | |
[pagina 212]
| |
zochten om een paar sterren op de kraag of een medaille op de borst. Weer andere, en dat waren soms de rondborstigsten om er een aardige broodwinning uit over te houden. Ik heb helden zien worden omdat zij een borrel te veel ophadden, en anderen omdat zij er te lang niet een genuttigd hadden. Ik heb ook helden gezien, die niet wisten dat zij het waren. Maar dat was een minderheid en daar zijn er veel van kapot. Dan is er ook nog een kleine categorie en misschien wel de [...] amusantste, die helden werden ondanks zichzelf. Door het noodlot of zo men wil, door het toeval.’ Gans schreef verder over de boeken die in de afgelopen jaren over de bezettingstijd verschenen waren, en de tekortkomingen daarvan: ‘Er is sinds de bevrijding in binnen- en buitenland een gehele literatuur ontstaan, die ons de wederwarigheden [wederwaardigheden] van de helden in de laatste oorlog in geuren en kleuren bezongen heeft. Er is ook een zekere vermoeidheid op die literatuur gevolgd, die naar mijn overtuiging een zeer verklaarbare oorzaak heeft. Al dat verschrikkelijke, al dat gewelddadige van de strijd tegen het monster dat in de verzetsliteratuur zulk een grote rol speelde is dikwijls geschreven door lieden die niet voldoende afstand tot hun onderwerp genomen hebben. De gebeurtenissen waren hun te diep in de huid gekropen om het tweegesprek tussen dood en leven dat zich ook in de meest idyllische vredestijd voltrekt in hun oorlogsmaterie voldoende te objectiveren. Het gevolg daarvan werd dat de meeste verzetsliteratuur kreupel ging aan te lange incidentele uitweidingen, aan een te sterke zwart-wit overdrijving van medeof tegenstander, een te sterke overschatting van het eigen inzicht of aandeel in de gebeurtenissen. En ook een zekere bevreesdheid of schichtigheid van de schrijvers om in zaken van overtuiging en gewicht zich uit te spreken tegen de na de bevrijding alom heersende patriottische hausse van het levensgevoel.’Ga naar eindnoot64 Het zou een cliché zijn te zeggen dat Willem Frederik Hermans in Libertinage-kring niet de meest favoriete auteur was. Des te opvallender is de overwegend gunstige bespreking die L.Th. Lehmann in dit nummer aan diens roman De tranen der acacia's wijdde: ‘Het boek viel ons aan alle kanten mee. Waar wij eerst niets vermoeden dan een zinneloze opeenstapeling van détails, was een strakke compositie en een zeer navrante sfeer, die zowel verraste om de persoonlijkheid ervan, als door het feit, dat hij herinneringen opriep bij ons zelf, die sinds jaren latent waren gebleven.’ Hij schreef verder - met een verwijzing naar de hoofdpersoon van de roman, Arthur Muttah -: ‘Ook de sfeer van het boek is zo, dat men er helemaal in leeft. Het beklemmende Amsterdam van de hongerwinter is zowel een fantastische privé hel, gecreëerd door Hermans, als volkomen echt. En des te | |
[pagina 213]
| |
frappanter, omdat Hermans nooit in algemene bespiegelingen verdwaalt. Alle beschrijving is functie in het verhaal. Zo wordt er weinig over honger verteld, maar des te meer treft ons de verslagenheid en verbazing van degenen, die er getuige van zijn, dat de grootmoeder plotseling voor een fortuin zwarte te koffie koopt en snel zwart (in andere zin) opdrinkt om mooi te zijn na haar dood. En alle personen, de uit domheid haast demonische halfzuster, de van krampachtige phrasen aan elkaar hangende Duitser, hebben hun eigen logica benevens de nachtmerrie “kwaliteit”, die zij voor Arthur hebben.’ Lehmann had op de roman ook wel kritiek: ‘[...] helaas blijft het een zwoegboek. Het is zwaar, alle constataties gebeuren met overbodige nadrukkelijkheid (behalve in een paar bijzonder bewogen scenes, b.v.: de wraak op de grootmoeder met de gloeiende pook) en de herhalingen zijn niet van de lucht. Niet alleen de herhaling van zinnen als “Hij ging naar de w.c., waar hij lang zat”, maar ook de zinnen zelf strompelen onder de last van herhaalde woorden, bijstellingen en bijzinnen. Wij betreuren dit te meer, waar met deze inhoud dit boek wel een meesterwerk had kunnen zijn.’Ga naar eindnoot65 Het vijfde nummer bevatte verder een essay over de Duitse dichter Stefan George door Ch.H. Wentinck. | |
‘Ik kan soms verschrikkelijk precies zijn’Intussen maakte Jan Hanlo een moeilijke periode door: hij was weer eens volop aan de drank geraakt, wat met veel ingewikkelde toestanden, half bijgelegde ruzies en gruwelijke uren vol katterigheid gepaard ging. Op 11 november schreef hij vanuit Amsterdam aan W.F. van Leeuwen, de Libertinage-redacteur met wie hij het meest persoonlijke contact had: ‘Hierbij de “ontboezeming”, + pas gemaakt vers. Wil dat laatste bij de andere verzen doen die ik nog eens terugkrijg. D.w.z. als het voor Libertinage niets is. Een titel heb ik er nog niet voor. Een zeer sobere titel lijkt gewenst daar het vers al zo rumoerig is.’ En verder: ‘Ik heb physiek een zeer aangrijpende week achter de rug. Ben bijna dood geweest van misselijkheid. Ik ga nu mijn leven veranderen. Anders ga ik eraan. “Wie zijn leven wil behouden...” Enfin. Ik ga nu een maand rusten in Valkenburg L. (Houthemerweg 186.) Stuur daarheen s.v.p. de proef. Kom je tegen Kerstmis niet eens bij me aan? De natuur zou je wel bevallen - met sneeuw vooral.’Ga naar eindnoot66 Intussen was Hanlo ook met Simon Vinkenoog in Clichy in briefwisseling geraakt. Op 21 november berichtte hij hem: ‘Ik zal U een “Libertinage” sturen waar iets van mij in staat. Mijn ijdelheid gebiedt mij te vermelden dat ik de | |
[pagina 214]
| |
keus heb uit 4 nummers, zelfs uit 5 als ik nog een maand wacht. Op den duur wordt overtuiging beloond en erkend. Blijkens Uw “Blurb” was Û nooit van plan eventueel jaren op een zekere erkenning (= bekendwording o.a.) te gaan wachten. Het zelf van wal steken in een zelf van wal gestoken blad is ook wel een aardig systeem, en het geeft een ander ook nog eens een kans.’Ga naar eindnoot67 Kort daarna roerde Hanlo in een brief aan Vinkenoog een gevoelige kwestie aan: het vijfde nummer van Blurb, dat zojuist verschenen was, opende met Hanlo's vers ‘Naar Archangel’ wat natuurlijk vleiend voor hem was, maar dat vers was ondertekend met ‘J. Hanlo’, wat de dichter minder beviel. Op 5 december schreef hij hierover aan Vinkenoog: ‘Mijn vers pronkt op een ereplaats. Ik vind het zelf ook een aardig vers. Hoop dat jij dat ook vind, wat zeker wel zo zal zijn. Alleen is er natuurlijk toch weer iets vervelends. Wie schaft die kleine teleurstellingen eens af. Dan waren we misschien al een heel eind in de goede richting. Nou, het is dat er J. Hanlo staat. Niet alleen inter-puncties “houden tragedies in”. De punt achter mijn J houdt tenminste ook zeer zeker een tragedie in. Er had Jan moeten staan, al was het maar terwille van het vers. J. werkt verkillend,Ga naar eindnoot68 en het temperament in mijn gedichten blijft meestal toch al onder kamertemperatuur, anders was 't niet erg. Je hebt natuurlijk mijn ondertekening van [...] Libertinage overgenomen. Het is dan ook mijn eigen schuld, dat weet ik. Mijn J. in Libertinage berust, oorspronkelijk, ook op een vergissing maar ik vind het daar niet erg, omdat Libertinage geen temperatuur heeft. Blurb heeft dat (nog) wel. Enfin, genoeg hierover. Schrijf me maar eens dat 't jóu niet stoort en dat ik 't natuurlijk overdreven zie, mijn eigen mug natuurlijk als een muis aanvoelende. Dat zal me weer troosten.’Ga naar eindnoot69 Hanlo, bang dat er in zijn verzen fouten zouden blijven staan, controleerde graag zelf de drukproeven. Toen W.F. van Leeuwen hem kort na Hanlo's brief aan Vinkenoog meedeelde dat er geen tijd was hem de drukproef van zijn vers in het volgende nummer van Libertinage toe te sturen, besloot hij niet zonder tegenzin dat aan Van Leeuwen over te laten. Op 16 december berichtte hij hem: ‘Ja, corrigeer het dan zelf maar. Ik ben er van overtuigd dat je het nauwkeurig zult doen. (Toch heb je indertijd in “Brief” een uitroepteken laten staan waar een vraagteken moest staan! Niet erg, maar ik kan soms verschrikkelijk precies zijn. Dat komt omdat mijn productiviteit een soort van micro-productiviteit is).’ En verder: ‘De titel van het gedicht heb ik je al gestuurd, geloof ik: aan... onbekend.’Ga naar eindnoot70 | |
[pagina 215]
| |
De kritiek van Geert van OorschotDat Geert van Oorschot zich geregeld groen en geel ergerde aan de manier waarop de redactie zich van haar taak kweet, is al meer dan eens gebleken. Op 11 januari 1951, kort na een redactievergadering waar hij bij gezeten had, luchtte hij in een brief aan W.F. van Leeuwen opnieuw zijn hart: ‘Ik ben blij van jou te vernemen, dat ook jij de vergadering “weer weinig bevredigend” vond. Ik zie de oorzaak daarvan echter geheel anders liggen dan jij. Natuurlijk zijn de dingen die jij opmerkt wel van enig belang, doch de hoofdoorzaak ligt m.i. zoals ik reeds op de vergadering terloops opmerkte in het feit dat bijna seen van jullie eigenlijk schrijvers zijn en dat jullie allemaal in ieder geval voor zover je dan nog schrijven te weinig schrijver zijn. Je zegt: [“] Hun levenswijze laat te weinig energie [en] lust in het schrijven over, ook bij de beste bedoelingen.” Maar waarom willen jullie dan persé een tijdschrift uitgeven en waarom brengen jullie dan terwille van dat tijdschrift geen verandering in jullie levenswijze? Men kan scepticus en pessimist zijn zoveel men wil, doch dat behoeft de lust en de energie tot het maken van een goed tijdschrift niet te verhinderen. Er is naar mijn mening bij de gehele groep een overmaat aan intellectuele en academische belangstelling en te weinig werkelijke ergernis, verontwaardiging, spotlust en zin om te vechten. En dit zal alles weer wel in onmiddellijk verband staan, niet alleen of niet in hoofdzaak met de bedonderde tijd, waarin wij leven, doch met de sociale omstandigheden, waarin jullie verkeert. Er is op zo'n vergadering ook altijd een sfeer van studentikoze en telkens weer terugkerende, voor mijn gevoel, flauwe grappemakerij. Ik begrijp deze sfeer hoogstwaarschijnlijk niet, en dat zal wel weer liggen aan de sociale omstandigheden waarin ik verkeer. Maar ik heb nooit een seconde het gevoel gehad dat wij op die vergaderingen bijeen kwamen om een stuk werk te leveren en om met elkaar tot bepaalde werkafspraken te komen. De een verschuilt zich met een grapje achter het niets doen van de ander en heeft op deze wijze dan een verontschuldiging gevonden voor zijn eigen tekort. Het is toch te gek eigenlijk, dat wanneer jullie van mening zijn, dat jullie in Nederland het best in staat zijn om een behoorlijk tijdschrift te maken, dat jullie bij elk nummer zitten te wachten op copy die niet komt of op copy waarvan jullie zeggen, dat het niet aan een minimumpeil beantwoordt, hetgeen natuurlijk waar is.’ Van Oorschot schreef verder: ‘Ik meende op de laatste vergadering ook te beluisteren dat Libertinage nog teveel beschouwd werd als het blad dat eigenlijk alleen het geestelijke bezit is van de oorspronkelijke oprichters en | |
[pagina 216]
| |
hun vrienden. Zoals wij daar met ons tienen zitten vormen wij geen team en vallen wij uiteen in de kleine groep van de oorspronkelijke oprichters en een paar los van elkaar staande personen. Enfin, dit zijn zo enige gedachten welke ik hier terloops even aanduid. Ik weet niet of er enige verandering te brengen zal zijn in de richting welke ik voor het tijdschrift noodzakelijk zou vinden. We kunnen over dit alles misschien nog wel eens samen spreken als wij beiden eens een uurtje tijd hebben. Op dat uurtje tijd kunnen we natuurlijk wachten, doch we zouden dat uurtje ook prcies [precies] op de minuut af kunnen vaststellen.’Ga naar eindnoot71 Van Oorschots ontboezeming bleek achteraf precies halverwege de bestaansgeschiedenis van Libertinage te zijn gekomen: het blad zou hierna immers nog drie jaar blijven verschijnen, maar al die tijd ook geregeld te kampen hebben met gebrek aan kopij. Ook daardoor lukte het maar niet op tijd uit te komen. Ten slotte haakte Van Oorschot af, waarna ook een stichting niet meer in staat bleek Libertinage van de ondergang te redden. | |
‘U moet hóger liggen’Kort na Van Oorschots brief aan Van Leeuwen waaruit zojuist geciteerd werd, kwam het laatste nummer van de derde jaargang uit. Daarin werd het verhaal ‘De dood van mijn grootmoeder’ van H. van Galen Last opgenomen, waarover hij enkele maanden eerder aan Elisabeth de Roos geschreven had. Vanaf het begin treft de feitelijke toon van dit verhaal waaronder veel emoties lijken schuil te gaan: ‘Op een dag, midden in de zomer, thuiskomend, waarschuwden buren mij: mijn moeder - die vindt, dat ik niet op haar route woon - was komen vertellen, dat Oma ernstig ziek lag. Ik sprong op mijn fiets: “Oma ernstig ziek” - die mededeling, zij was tachtig, verbond zich onmiddellijk met een voorstelling van haar dood. Ik kwam boven. Oma lag op haar kamertje: een bed, een vaste wastafel, een paar donkere hutkoffers. Bij ieder inademen vertrok haar geel, mager gezicht van Indisch oud vrouwtje. - Pleuris, vertelde mijn moeder, U moet hóger liggen, Ma! schreeuwde zij, want Oma was stokdoof. Oma keek geergerd. Als je pijn hebt zijn schoolmeesters onuitstaanbaarder dan ooit, ook al hebben zij het grootste gelijk van de wereld. - Ma is zó eigenwijs, wanhopig gewoon! verzuchtte mijn moeder, bij wie een verzuchting niets berustends heeft. Ik wilde weten wat de dokter eigenlijk gezegd had, maar daarop kreeg ik ontwijkende antwoorden. Oma begon nu zachtjes en heel regelmatig te kreunen: - Oh, Alláh, Alláh, Alláh! Oh, Alláh, Alláh, Alláh! Oh, Alláh, Alláh, Alláh! Mijn moeder en ik keken zwijgend toe. Ik verveelde mij een beetje. Wat te doen bij het ziekbed van iemand, die pijn lijdt? Ikzelf heb altijd in | |
[pagina 217]
| |
zulke gevallen mensen om me heen gehaat, ik had ze wel iets naar hun hoofd kunnen gooien.’Ga naar eindnoot72 In het zesde nummer werd ook Hanlo's vers ‘Aan... onbekend’ gepubliceerd. Daarbij waren - tegen de bedoeling van de dichter in - enkele hoofdletters en een dubbele punt aan het vers toegevoegd:
Je hief een krijsend gekir aan
Alsof het grote feest ging beginnen
Zoals een haan - meisje - een verrukte gier
Een gnoe heel in verwarring
In ieder geval iets wilds
Toen danste je ook weer als iets wilds
Een opgewonden maraboe of hoe er dieren heten
Je stak je achterste naar alle kanten
Maar vooral naar mij
Rukkend en scherp
En in je ogen zat al het niet meer kunnen vergeten
Toch vloog je mij niet aan met een bots
In mijn armen
Want ik zei niet: Kom dan, mijn liefdeGa naar eindnoot73
In 1958 zou dit vers ook in Hanlo's Verzamelde gedichten opgenomen worden, waarbij de aanduiding ‘meisje’ vervallen zou en het gedicht met nog enkele regels zou worden uitgebreid.Ga naar eindnoot74 Deze aflevering bevatte verder een essay van H. Drion, getiteld ‘Emigrant uit Domineesland’ en gewijd aan Menno ter Braak, het verhaal ‘De engel’ van A. Morriën en de prozabijdrage ‘En famille’ (een jeugdherinnering) van Ab Visser. Het nummer en daarmee de derde jaargang werden besloten met een polemische uitval onder de titel ‘Fluimpje’ van W.F. van Leeuwen in de richting van W.F. Hermans Kort na het verschijnen van dit nummer schreef Jan Hanlo aan Huyck van Leeuwen - met alleen de aanhef ‘Huyck’, niet ‘Beste Huyck’ -: ‘Je hebt 5 hoofdletters en een dubbele punt in mijn vers gezet of in de stomme proef laten zitten. Waar eerst iets innigs was, staan nu een aantal kortademige arrogante parallelle zinnen onder elkaar. De dubbele punt bederft een bepaalde subtiliteit grondig. Ik wil aannemen dat je de schoolmeesterachtigheid van de drukker, door de haast waarin je je volgens je brief bevond niet gemerkt hebt, maar goed snappen doe ik 't niet.’Ga naar eindnoot75 Nadat Van Leeuwen hem meegedeeld had dat hij part noch deel aan de | |
[pagina 218]
| |
‘correcties’ in het vers gehad had, schreef Hanlo hem op 7 februari - nu weer onder de aanhef ‘Beste Huyck’ -: ‘Gelukkig lag de fout in de behandeling van de drukproef niet bij jou, waar ik blij om ben. Als ze nu voortaan maar niet altijd je correcties nog eens “nauwkeurig doornemen”! Enfin dat zal wel loslopen. Over je troost-argument dat bijna niemand gevoelig zou zijn voor typografische subtiliteiten zou nog te twisten zijn. Ten eerste is er bij iedere lezer zoiets als een onderbewuste opname die men bij niemand ongevoelig mag achten (misschien moet ik zeggen: een perceptie in tegenstelling met apperceptie), ten tweede schrijf ik (en ik geloof: jij en iedereen die uit eigen overtuiging iets op papier zetten, óók) juist voor die “bijna niemand” zelfs al zou dat in een bepaald geval helemaal niemand zijn. Maar je bedoelde dit ook slechts als troost voor de hevige smart; en in zoverre niet geheel zonder effect. Soeda?’Ga naar eindnoot76 | |
TerugblikOok al was het voor de redactie van Libertinage meer dan eens moeilijk het blad gevuld te krijgen, het nam toch in de literaire ontwikkeling van die tijd een belangrijke plaats in. Dat had te maken met de discussies die erin gevoerd werden - met name de betekenis van de moderne schilderkunst kwam er enkele keren op boeiende wijze in ter sprake -, maar ook met het optreden van enkele dichters en met het debuut van een schrijver die in de jaren daarna met zijn nuchtere proza in vooral de kring van zijn collega-schrijvers veel indruk maken zou: A. Alberts. Ook na een halve eeuw ziet het blad er trouwens nog altijd aantrekkelijk uit. De vormgeving is fraai: met een overzichtelijke bladspiegel en met speelse, vaak humoristische vignetten die het geheel plezierig relativeren. Daarbij bleef de omvang van de nummers in de periode die hier de revue gepasseerd is, opmerkelijk gelijk: per jaargang steeds zes nummers van tachtig pagina's. Over twee jaargangen betekende dat negenhonderdzestig bladzijden. Zoals we al eerder gezien hebben, was het de bedoeling van de redactie vooral veel plaats voor essays in te ruimen. Dat blijkt in deze twee jaargangen - waartussen in dat opzicht weinig verschil bestond - ook inderdaad het geval te zijn geweest. Vijfhonderddrieënzestig pagina's - bijna negenenvijftig procent van de totale omvang - waren met kritisch proza gevuld. Daarnaast was er voor verhalend proza aanzienlijk minder plaats: tweehonderdeenennegentig bladzijden of ruim dertig procent, terwijl er verder nog zo'n veertig bladzijden - oftewel ruim vier procent - met een toneelstuk, ‘Briseïs’ van L.Th. Lehmann, gevuld waren. Vooral de muze van de poëzie moest met een bescheiden plaatsje genoegen nemen: op slechts zestig pagina's - iets meer | |
[pagina 219]
| |
dan zes procent - waren gedichten afgedrukt. Ten slotte was ongeveer één procent van het blad met illustraties gevuld. Kijken we nu eerst naar de poëzie, dan valt vooral op dat er ondanks de beperkte ruimte toch nog heel wat dichters acte de présence gegeven hebben: in totaal twintig, waarvan er twee uit andere taalgebieden afkomstig waren. Afgezien van W. van Westenbroek van wie een uitvoerige cyclus opgenomen werd, behoorden tot de dichterlijke topscorers: J. Hanlo en Jan van Nijlen met ieder acht verzen, Ferdinand Splinter met zes en Remco Campert met vijf gedichten. Opvallende verzen werden bovendien gepubliceerd door M. Vasalis en J.C. Bloem. Om met de laatste te beginnen, zijn vers ‘Het portret’ is voor mij een van de hoogtepunten uit de naoorlogse poëzie: een gedicht waarbij je het gevoel hebt dat de woorden elkaar volkomen vanzelfsprekend opvolgen, dat het gedicht er altijd al geweest is en ook alleen maar zo kan zijn. Dat laatste geeft op zichzelf al een diepe bevrediging, want je min of meer onbewuste verwachtingen worden volkomen waargemaakt. Het vers heeft daardoor een klassieke allure. Daar komt bij dat het een belangrijk thema van de Westerse literatuur op grandioze wijze vorm weet te geven: de eeuwige, niet te schokken liefde die - ondanks alle relativerende grootspraak sinds Freud en Sartre - een van de grote dromen van de mensheid blijft. Ook allerlei details erin zijn onvergetelijk. Neem alleen al de woorden: ‘Want ik berust er in’. Door de plaatsing ervan aan het begin van de laatste strofe wordt de omstandigheid dat de dichter in de loop der jaren is gaan beseffen zich bij de wetten van het leven neer te moeten leggen, schitterend verbeeld. Van dezelfde melancholie doordrenkt is het vers van Jan van Nijlen uit de cyclus ‘Bezoek aan Achterbosch’, dat in dit hoofdstuk geciteerd is. De jeugd is voorbij en daarmee de vanzelfsprekende zekerheid waarmee de wereld veroverd wordt: vooral het stromende ritme en de enjambementen in het vers geven het verglijdende leven weer waarop de dichter elke greep dreigt te verliezen. Prachtig is hoe tegenover dat stromende ritme steeds weer de staccato uitgesproken woorden staan: ‘maar nu niet meer’, die het effect hebben van de bel die de laatste ronde inluidt. Tegenover de beide verzen van Bloem en Van Nijlen staat het gedicht ‘Zwart paard, gezien in circus Strassburger’ van M. Vasalis als een rots van oerkracht. De korte regels, het snelle ritme, de glinsterende beelden suggereren de nerveuze vaart van het dier dat als een overrompelend teken van de ongekende mogelijkheden, maar ook van de gevaren van het leven voorbijschiet: een groots symbool van wat jeugd kan zijn. Van J. Hanlo werden in deze twee jaargangen van Libertinage liefst acht gedichten gepubliceerd, waaronder het vers ‘'s Morgens’, dat voor mij tot zijn | |
[pagina 220]
| |
meest grandioze gedichten behoort. Speels als muziek van Mozart en Eric Satie gaat het bijna nergens over, maar dat weinige is als kristal: geconcentreerd leven. De taal is hier van alle zwaarte ontdaan zoals zelden in onze poëzie. Heel verrassend is aan het slot de Latijnse term uit de biologie, die de situatie relativeert, maar het vers ook in een wijder perspectief plaatst: de ambivalentie daarvan geeft aan het geheel een aantrekkelijke raadselachtigheid. Die raadselachtigheid wordt nog versterkt doordat de St. Louis Blues zelf een sombere ondertoon heeft. Vermeldenswaard is nog dat Hanlo, die vooral erotische belangstelling voor nog prille jongens had, aan zijn vers ‘Aan... onbekend’ het woord ‘meisje’ heeft toegevoegd: kennelijk om - met een beeld dat bij de uitgelaten dans in het gedicht past - er een voor die tijd acceptabele, heteroseksuele draai aan te geven. Van de vijf verzen die van Remco Campert in Libertinage gepubliceerd zijn, vind ik ‘Te hard geschreeuwd?’ het meest boeiend. Het is natuurlijk een sterk programmatisch vers waarin het hem niet langer om ‘het klein geluk’ gaat dat sommige dichters tot dusver bezielde, maar om ‘een groot geluk of ongeluk’. Deze durf en vitaliteit worden gesteld tegenover de schimmelige mentaliteit die de dichter overal om zich heen ziet. Aardig is dat Campert als titel boven het gedicht ‘Te hard geschreeuwd?’ geplaatst heeft. Hij is natuurlijk helemaal geen man voor programmatische verklaringen en neemt via die titel enigszins afstand van zijn eigen zelfverzekerdheid. Maar tegelijkertijd klinkt in het vers de echte Campert-toon - schuchter, sluik (zou ik willen zeggen), maar daarom nog niet minder duidelijk - door. Treffend is dat in Libertinage, waarin soms kritische kanttekeningen aan het adres van de experimentelen geplaatst werden, Jan Hanlo en Remco Campert - twee van de belangrijkste dichters uit de ‘Beweging van Vijftig’ - zich uitvoerig gepresenteerd hebben. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat zijzelf niet tot de eigenlijke experimentele groep behoord hebben. Hun medewerking maakt duidelijk dat in die fase althans de scheidslijnen tussen voor- en tegenstanders van de nieuwe poëzie nog niet sterk gemarkeerd waren. Overigens voltrekt de literaire strijd zich natuurlijk niet volgens de codes van de politieke omgangsvormen en blijft elke dichter in de eerste plaats een op zichzelf staande persoonlijkheid, die zijn eigen wegen kiest en zich niet in groepsverband laat opsluiten. Uit de keuze van de gedichten die hier in het kort ter sprake kwamen, kan in ieder geval de conclusie getrokken worden dat de redactie van Libertinage zich in dat opzicht zo ruim mogelijk probeerde op te stellen en plaats wilde vrijmaken voor dichters van verschillende pluimage zoals J.C. Bloem en Jan Hanlo. Anders dan Reflex, Cobra, Blurb en Braak kan het blad dan ook eerder | |
[pagina 221]
| |
als een anthologisch dan als een programmatisch tijdschrift beschouwd worden. Naast de dichters werkten ook eenentwintig auteurs van verhalend proza aan Libertinage mee. Daaronder was één al overleden schrijver, E. du Perron, en vier auteurs van buiten ons taalgebied. Het meest actief toonden zich Adriaan Morriën en A. Alberts, die ieder drie verhalen in het blad publiceerden. Bij beide auteurs is er - geheel in de Forum-traditie - een grote aandacht voor allerlei kleine, vaak onopvallende feitjes die op een licht laconieke toon vermeld worden. Maar tegelijkertijd zijn er tussen Morriën en Alberts ook opvallende verschillen. Bij Morriën is er veel duidelijker sprake van introspectie, van een bewuste poging de personages psychologisch te doorgronden, terwijl Alberts zich meer tot de kale feiten beperkt en vanuit de combinatie daarvan een bepaald geestelijk klimaat probeert te suggereren. Of anders gezegd: bij Morriën wordt de sfeer grotendeels bepaald door de toon waarop het verhaal verteld wordt en bij Alberts door allerlei ondertonen en trouwens ook door de stilte tussen de woorden. Of misschien is het nog beter te zeggen: Alberts zegt het meest door wat hij verzwijgt. Vermeldenswaard is verder de schets ‘De krekels’ van Joke Moeljono, waarin op een onnadrukkelijke wijze de raciale afstand tussen Nederlanders en Indonesiërs gesuggereerd wordt. Heel feitelijk, hoewel iets meer uitgesproken is ook het verhaal ‘De dood van mijn grootmoeder’ van H. van Galen Last. Intussen wil ik nog wijzen op de brief van J. Hanlo die in het eerste nummer van de derde jaargang gepubliceerd werd. Hij probeerde daarin tot een meer spontane opvatting van de vaak zo in regels gevangen schrijftaal te komen. Dat deed hij door de zinnen te ontdoen van allerlei bijkomstigheden en tot de essentie terug te brengen. Zijn brief bleef een experiment, maar het is aardig hem in Libertinage aan te treffen. Het grootste deel van het tijdschrift werd intussen met essays gevuld. Het zal dan ook niet verbazen dat er veel schrijvers met beschouwend of kritisch proza aan meegewerkt hebben: bij elkaar liefst eenenveertig. De meeste bijdragen - vooral beschouwingen over schrijvers en beeldende kunstenaars - waren van Ch.H. Wentinck. Andere essayisten die vaak in Libertinage publiceerden, waren H.A. Gomperts, W.F. van Leeuwen, H. van Galen Last, J. de Kadt, L.Th. Lehmann en J.O. Kalff. Daarbij waren op het gebied van de literatuur essays van meer algemene aard zeldzaam. Verreweg de meeste beschouwende bijdragen waren recensies, waarin onder het motto dat er in Nederland een zekere kritische hygiëne nodig was, in vaak niet mis te verstane bewoordingen werd uitgepakt. Een voorbeeld daarvan, de pen van een Van Deyssel waardig, is de recensie van Lehmann over Anna Blamans Eenzaam avontuur. | |
[pagina 222]
| |
Daarnaast werd in Libertinage een soms heftige strijd gevoerd over allerlei ontwikkelingen in de moderne beeldende kunst. Tijdens deze discussie die door A.C. Willink aangezwengeld was, voerde Jan Hanlo een pleidooi voor zoveel mogelijk openheid tegenover nieuwe ontwikkelingen, waarbij hij zich - anders dan Constant Nieuwenhuys een jaar eerder in zijn manifest in Reflex gedaan had - van elk ideologisch engagement verre hield. Op vooral levensbeschouwelijk terrein lag het essay ‘Jagen om te leven’ van Gomperts: hij probeerde hierin allerlei heersende opvattingen op het gebied van de esthetica en de moraal op hun werkelijke waarde te toetsen om zo te komen tot een zo vitaal mogelijke houding in de omgang met nieuwe ideeën. Daarbij sloot de discussie tussen Jan van Gelder en W.F. van Leeuwen over de betekenis van het katholicisme voortreffelijk aan: beiden schreven immers meer vanuit persoonlijke ervaringen dan vanuit ideologisch bepaalde vooroordelen, waardoor het debat op een verrassend directe toon gevoerd kon worden. Interessant is dat er in Libertinage - zoals dat vroeger ook in Criterium het geval geweest was - veel aandacht besteed werd aan de vrijheidsstrijd in Indonesië. Daarbij werd niet alleen ingegaan op de formele afwikkeling van dat conflict, maar ook - wat toen nog tamelijk ongewoon was - aan de onderliggende oorzaken, waarbij niet geaarzeld werd pijnlijke kwesties aan de orde te stellen. In totaal hebben in de loop van deze twee jaargangen vijfenvijftig auteurs aan Libertinage meegewerkt. Daarbij voegden zich zes tekenaars, onder wie vooral W. Huikeshoven, Quirine Collard en W.J. Rozendaal. Kijken we naar het aandeel van de redactie in de inhoud van het blad, dan blijkt dat de drie redacteuren in de tweede jaargang in totaal achtenvijftig bladzijden - of ruim twaalf procent - gevuld hebben, waarbij H.A. Gomperts het dubbele gepubliceerd heeft van wat W.F. van Leeuwen en Adriaan Morriën samen hebben bijgedragen. Na de drastische uitbreiding begin 1950 nam het aandeel van de redactie sterk toe: dat werd nu ruim zesentwintig procent, zodat in dat opzicht van een geslaagde move gesproken kan worden. De altijd wel vruchtbare J. de Kadt nam daarbij bijna zeven procent van de totale inhoud voor zijn rekening, Van Leeuwen ruim zes procent en Gomperts bijna vijf procent. Hierbij valt op dat Gomperts na de eerste aflevering - op een enkel zinnetje na - niets meer in deze jaargang gepubliceerd heeft, terwijl verder de redacteuren M. Vasalis, Frits Dekking en Rudie van Lier vooral door afwezigheid geschitterd hebben. Afwezigheid in het tijdschrift zelf, wat niet betekent dat ze op de redactievergaderingen verstek hebben laten gaan. | |
[pagina 223]
| |
Resumerend kunnen we zeggen dat Libertinage in deze voor onze literatuur zo belangrijke periode een spannend tijdschrift geweest is met vaak boeiende bijdragen en een aantrekkelijke vormgeving. Het blad was geen voorvechter van allerlei experimenten in de kunst, maar het stelde er zich wel voor open. Daarmee kwam het te staan in een respectabele traditie van tijdschriften waarin slechts zelden de barricade beklommen wordt - ook al heet een polemische rubriek in het blad ‘Barricade’ -, maar waarin liever een naburig terras wordt opgezocht om van daaruit de gevechten geamuseerd gade te slaan. |
|