| |
| |
| |
De oude schilderij.
Laat, kinderen! onderstaand verhaal u leeren,
Dat, wen ge in druk of rampen mogt verkeeren,
Een luttel iels soms al uw leed en druk,
Eer gij 't verwacht, verwisselt in geluk!
k.l. kluppell, Fabelen en Vertelsels
(Met eenige verandering).
Vele jaren geleden, stond even buiten het Overijsselschen dorp Ruurlo, eene armoedige hut. Zij was slechts uit eenige ruwe planken en een rieten dak te zamen gevoegd, en zag er zeer bouwvallig, en - zoo als ik reeds zeide - hoogst armoedig uit. - Mijne jeugdige lezers en lezeressen gelieven met mij deze verblijfplaats der armoede binnen te treden.
Zag de hut er van buiten armoedig en vervallen uit, 'tgeen men ontwaarde, zoodra men haar was binnen getreden, was nog veel droeviger; in het eenige vertrek, waaruit de woning (indien men dien naam mag schenken aan die uit slechts
| |
| |
weinige ruwe planken vervaardigde verblijfplaats) bestond, had de grootste armoede en de diepste ellende haren zetel gevestigd. Eene oude ruwe tafel, twee zeer bouwvallige matten stoelen, waarvan er een slechts drie pooten had, benevens eene wit-houten kast (welke bij al het andere vergeleken een pronkstuk mogt heeten) was al het huisraad, dat zich in dat vertrek bevond; en ondanks deze medelijden-wekkende armoede, heerschte in de hut de grootste zindelijkheid, en 't was waarlijk bewonderenswaardig, dat bij zulk eene vreeslijke ellende en armoede eene zoo stipte zindelijkheid gepaard ging.
Op eenige bossen stroo, welke in eenen hoek van het vertrek lagen, lag eene vrouw, die den ouderdom van dertig jaren nog niet scheen bereikt te hebben, en aan wier uitgeteerd gelaat, bleeke kleur en zwakken opslag van het oog men gemakkelijk kon zien, dat zij langen tijd ziek was geweest. Zes kinderen, van welke de oudste naauwelijks acht jaren oud was, stonden of zaten bij haar, en haar blik rustte met eene smartvolle uitdrukking en tevens vol liefde op deze onschuldige wichtjes.
| |
| |
- ‘Moeder!’ deed zich de zachte stem van een driejarig knaapje hooren, ‘Moeder! ik heb zulk een' honger!’
- ‘En ik ook!’ voegden twee of drie andere kinderen er bij.
- ‘Lieve kinderen!’ antwoordde de kranke moeder met eene zwakke stem, terwijl een traan in haar oog parelde, ‘ik kan u nog niets geven, ik heb geen enkel stukje brood in huis; gij moet dus geduld hebben, totdat uw vader te huis komt, misschien brengt hij iets voor u mede.’
- ‘Maar, lieve moeder!’ sprak thans een meisje van vijf of zes jaren, ‘wij hebben reeds zoo lang gewacht, en kunnen niet langer wachten; moeten wij dan van honger omkomen?’
De arme moeder zweeg en zuchtte diep; maar toen zij hare lievelingen, die zij zoo gaarne gelukkiger had gezien, van honger zag weenen, toen gaf ook zij zich in eenen vloed van tranen lucht.
- ‘O mijn God,’ riep zij snikkende uit, ‘laat mij omkomen, wanneer het zijn moet, maar geef mijne kinderen brood!’
Het oudste der kinderen, een achtjarige knaap, zijne moeder ziende weenen, nam hare hand in de
| |
[pagina t.o. 86]
[p. t.o. 86] | |
Moeder, ik heb zulk een honger
| |
| |
zijnen, kuste dezelve rnet kinderlijke hartelijkheid, en vroeg met eene stem, waarin opregte deelneming en medelijden doorstraalde.
- ‘Moeder, waarom weent gij?’
- ‘Ach, mijn kind!’ was het antwoord der ongelukkige zieke, ‘wij zijn zoo diep ongelukkig; zie uwe broêrtjes en zusjes, zij schreijen om brood, en ik kan 't hun niet geven.’
- ‘O, maar troost u, beste moeder,’ hernam de knaap, ‘misschien zal de goede God ons spoedig uitkomst geven. O, dat ik reeds groot ware, ging hij vol vuur en als tot zich zelven sprekende voort, ‘gij zoudt dan niet meer behoeven te klagen, moeder-lief! en mijne broêrtjes en zusjes zouden niet meer van honger weenen, want ik zou dan van den vroegen ochtend tot den laten avond werken, om in ons aller onderhoud te helpen voorzien!’
De zieke was aangedaan over deze woorden van den braven knaap, dle uit den grond van het hart voortkwamen; zij trok hem naar zich toe en drukte een' moederlijken kus op zijn voorhoofd.
Mijne jeugdige lezers zullen waarschijnlijk wel nieuwsgierig zijn om te weten wie die arme zieke
| |
| |
vrouw was. - Ik wil thans die nieuwsgierigheid bevredigen.
De vrouw, die daar ziek op een bos stroo lag uitgestrekt, was de echtgenoote van een' armen, maar braven en eerlijken daglooner. Hoe gering 's mans inkomen ook was, hadden de goede lieden steeds gelukkig en tevreden met hun lot geleefd. Hun grootste geluk bestond in elkanders bezit en in den bloei en de gezondheid hunner kinderen. Maar eensklaps werd dat geluk verwoest, daar de man, juist toen de dure winter begon te naken, geen werk meer kon vinden en dus buiten verdiensten was. Te vergeefs liep hij het dorpje rond, overal om werk vragende, maar het nergens vindende.
De goede lieden wisten dus geen' raad, en zij verkochten alles, wat zij bezaten, om brood voor zich en hunne kinderen te koopen.
In de grootste armoede en ellende waren zij den winter doorgeworsteld, en toen in het voorjaar de man weder hoop had, om eenig werk te zullen krijgen, werd, tot overmaat van ramp, de vrouw door eene hevige ziekte aangetast, welke misschien wel veroorzaakt was door de vele ontberingen,
| |
| |
welke zij zich gedurende den winter had moeten getroosten.
Op den dag, waarop wij dit verhaal begonnen, was de arme vrouw reeds meer dan eene week ziek geweest, en daar zij thans begonnen te begrijpen, dat zij zonder behulp van een' geneesheer niet gemakkelijk zou herstellen, had de man besloten de hulp van den dokter, die op het dorp woonde, in te roepen. Om dit besluit ten uitvoer te brengen, was hij thans van huis gegaan.
Nij was naauwelijks een uur afwezig geweest, toen hij te huis kwam.
Niet zoodra zagen de kinderen hunnen vader binnenkomen, of zij liepen naar hem toe, en vroegen hem om brood. - Hij had slechts een stuk grof brood mede gebragt, 'twelk hij onder de hongerige kleinen verdeelde, terwijl hij zijne vrouw een stuk wittebrood gaf; voor zich zelven behield hij niets, want de brave man gevoelde zich gelukkig, wanneer hij slechts zijne vrouw en kinderen iets kon geven, al moest hij dan ook zelf honger lijden.
Op de vraag zijner vrouw, of de dokter zou
| |
| |
komen, antwoordde hij toestemmend, en tegen den middag kwam deze ook werkelijk.
Deze geneesheer was een reeds bejaard man van een zeer vriendelijk en goedaardig voorkomen.
De ellende en armoede, welke hij hier zag, schenen hem zeer te treffen. Hij onderzocht met de meeste oplettendheid de ziekte der vrouw, sprak haar en haren man woorden van troost en bemoediging toe, vermaakte zich een wijl met de lieve, onschuldige kinderen, schreef eindelijk een recept en beval den daglooner tegen den middag de medicijnen te komen halen.
Toen hij wilde vertrekken, bleef hij eensklaps staan, en naderde een' hoek van het vertrek, alwaar, schier voor 't oog verborgen, eene oude, maar fraaije schilderij hing.
Dit zal u verwonderen, niet waar, lieve jonge lezers! en gij zult vragen hoe het mogelijk is, dat zulke dood-arme menschen eene schilderij konden bezitten en die niet reeds lang verkocht hadden, daar de nood toch zoo hoog gestegen was, en zij al hun ander huisraad wel hadden verkocht. Wij billijken gaarne deze verwondering, jonge vrienden! maar wij zullen ook trachten haar
| |
| |
weg te nemen. Zie hier wat er van de zaak was.
De schilderij was een der fraaiste stukken van een' onzer meest gevierde schilders. Onze daglooner had haar als een familiestuk van zijnen vader, die reeds sints vele jaren overleden was, geërfd; hij was daarom zeer aan dezelve gehecht en daarom, en ook voornamelijk omdat hij dacht, dat zij weinig of geen geld waard was, had hij haar niet verkocht.
De geneesheer, een kenner en liefhebber van schilderstukken, bezag de schilderij naauwkeurig, en de naam des schilders lezende, vroeg hij den daglooner hoe hij aan dezelve gekomen was, waarop deze het hem verhaalde.
- ‘Maar, goede man!’ zeide de dokter, ‘weet gij wel, dat dat schilderstuk veel geld waard is?’
- ‘Zou het mogelijk zijn, Mijnheer de dokter!’ riep de daglooner verbaasd en tevens verheugd uit.
- ‘Wel zeker, goede vriend!’ antwoordde de dokter. ‘Indien gij het mij verkoopen wilt, zal ik er u drie duizend guldens voor geven.’
- ‘Och, Mijnheer! zeide de daglooner, ‘gij wilt den spot met mij drijven: drie duizend gul- | |
| |
dens voor eene oude schilderij, wie heeft dat ooit gehoord?’
- ‘Welnu, mijn vriend!’ hernam de geneesheer lagchende, ‘wilt gij den koop sluiten, aan mij de schilderij en aan u de drie duizend guldens?’
- ‘Als 't u dan geen gekscheeren is, Mijnheer!’ antwoordde de verheugde daglooner, ‘wel zeker wil ik 't dan, en ik dank den Hemel, dat Hij u tot mij gezonden heeft, om mij uit mijne ellende te redden!’
Een paar uren na het vertrek van den geneesheer, kwam iemand van diens wege den daglooner de drie duizend guldens brengen en de schilderij halen.
Thans was het huisgezin van den armen daglooner gered. - Toen de vrouw met de hulp van den braven geneesheer weder gezond was geworden, ging onze daglooner in de stad wonen, alwaar hij eene kleine affaire begon, welke hij van tijd tot tijd uitbreidde, en waardoor hij na verloop van eenige jaren nog een welgesteld man werd.
Alzoo werd deze familie door eene oude schilderij, welke zij voor een nietswaardig meubelstuk
| |
| |
had aangezien, uit de diepste armoede en de verschrikkelijkste ellende gered! - Gij ziet dus uit dit verhaal, lieve jeugdige lezers en lezeressen! wederom ten duidelijkste bevestigd, dat, hoe hoog de nood ook gestegen is, de goede God ons nimmer verlaat. Laten wij Hem dus regt hartelijk liefhebben, en zoo veel in ons vermogen is trachten Hem genoegen te doen, door aan Zijne wijze en liefderijke geboden nimmer ongehoorzaam te zijn, en Hem steeds als ons aller Vader te eerbiedigen en te gehoorzamen. Slechts dan, lieve kinderen! hebben wij zegen en geluk van Hem te verwachten; doch zij, die Hem ongehoorzaam zijn en zijne geboden overtreden, zullen zeker daarvoor vroeg of laat gestraft worden.
| |
| |
|
|